De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Pontus de Heuiter, een taal- en spelling-hervormer uit de zestiende eeuw.Bij een oppervlakkige beschouwing lijkt het vreemd, dat de renaissance, die bewondering voor de taal der klassieken zo vaak deed omslaan in geringschatting voor de taal van het gemeen, tevens een zo levendige belangstelling voor de moedertaal gewekt heeft. Deze tegenstrijdigheid is slechts schijnbaar. Het Middeleeuwse Latijn was een wereldtaal, als voertuig van een algemene kultuur door geen volkstaal te vervangen. Het denkbeeld van een wereldbeheersend Latijn zweefde ook de humanisten voor, maar hun aristokratiese gemeenschap was enger, en het gebied dat hun wetenschap bestreek werd beperkter. De terugkeer tot de Ciceroniaanse zuiverheid, het nauwkeurig kopiëren van de Ouden leidde tot onbruikbaarheid van het Latijn als levende taal - gelijk het geminachte monnikenlatijn in zekere zin was - met zijn eenvoudiger struktuur, met zijn plooibaarheid naar alle behoeften. ‘On cherchait l'élégance, on perdit la commodité.’Ga naar voetnoot1) Maar de idealen van de renaissance strekten verder dan het spreken en schrijven van ‘zuiver’ Latijn: bewondering van de Oudheid moest niet passief blijven, maar leiden tot humanisering van de Mensheid. Het nieuwe was niet zozeer de ontdekking als wel de verbreiding van kennis en kunst, gelijk de Grieken en Romeinen die gekend en gekweekt hadden. Die verbreiding was mogelik òf door de oude talen aan allen te onderwijzen, òf door de klassieke wetenschap en kunst - want dat kostbare bezit was toch de hoofdzaak - door middel van de volkstaal onder het bereik van de grote schare te brengen. Waar het eerste middel een onbereikbaar ideaal bleek, greep men naar het tweede. De machtige techniek van de nieuwe drukkunst stond de humanisten ten dienste. Omgekeerd werkte het belang van de drukkers, die vóór alles een ruim debiet zochten, het gebruik van de volkstaal in de hand. Zij zorgden voor vertalingen, | |
[pagina 2]
| |
die op nieuwe kopers en lezers konden rekenen. Een bekend verschijnsel is ook dat de renaissance de nationale zelfbewustheid gewekt of verhoogd heeft. Navolgen moest nastreven, en zo mogelik voorbijstreven worden. Men begreep dat de volkstaal voor de nieuwe doeleinden niet dadelik zou kunnen wedijveren met het Latijn, maar dat sloot de vatbaarheid voor ontwikkeling niet buiten. Het instrument diende dus onderzocht en verfijnd te worden. Daarbij konden kunstenaars en geleerden samenwerken. De eersten stemden en beproefden het instrument, de laatsten onderzochten het samenstel om de nodige verbeteringen aan te brengen. Dat de kunstenaar zich in de moedertaal uitte, was geen nieuw verschijnsel, maar dat de geleerde aan de eigen taal dezelfde aandacht ging wijden die de Middeleeuwers alleen voor het Latijn over hadden, was iets ongewoons. Taalstudie en taalonderwijs hielden slechts rekening met de volkstaal, wanneer ze daarin een bruikbaar of onvermijdelik hulpmiddel vonden.Ga naar voetnoot1) De wetenschappelike belangstelling ontstond eerst, toen de humanisten en de renaissance-kunstenaars met trots gingen beseffen dat hun moedertaal de beste en de mooiste ter wereld was, mits ze het ‘décorer’ en ‘enluminer’ van die lang verstotene niet verzuimden.Ga naar voetnoot2) Deze belangstelling, deze zorg voor de moedertaal is in de zestiende eeuw internationaal geweest. Italië stond aan de spits, Frankrijk volgde en gaf op zijn beurt de stoot aan de beweging in de Nederlanden en Duitsland. Zonder kennis van wat in Frankrijk gebeurde zijn de verschijnselen hier te lande niet te begrijpen, terwijl de evenwijdig lopende stroming in Duitsland eveneens ter vergelijking leerzaam is. Brunot bespreekt in zijn tweede boek (Tentatives des savants pour cultiver la langue) allereerst Essais de simplification et d'unification de l'orthographe. Dit hoofdstuk is volstrekt niet zo droog als de titel zou doen vermoeden. De behoefte aan meer regelmaat en vastheid in de schrijfwijze, vooral ten bate van de drukkunst, was niet de enige drijfveer van de hervormers. De periode van onkrities taal- en schriftgebruik was voorbij; de nieuwe mens, doordrongen van een | |
[pagina 3]
| |
dorst naar weten en begrijpen, trachtte tot het wezen van het schrijven door te dringen, en onderzocht met levendige belangstelling de verhouding van de taalklank en traditionele tekens. De eerste pogingen hadden, op het voetspoor van de Latinisten die de Middeleeuws-Latijnse spelling verbeterden, verduideliking ten doel, door toepassing van accenten, van de cédille en de apostrofe.Ga naar voetnoot1) De eerste die het probleem overzag en met talent een beter systeem verdedigde, was Louis Meigret. In een reeks van geschriften (1542-1551), die door Brunot zeer geprezen worden, ontwikkelde hij helder zijn denkbeelden, terwijl hij scherpzinnig de argumenten van zijn tegenstanders, Guillaume des Autels en Peletier du Mans weerlegde. Deze geruchtmakende spellingstrijd viel samen met de opkomst van de Pléiade. Op dat tijdstip zou een grondige hervorming mogelik geweest zijn, als de voorgangers van die dichtergroep hun gewicht in de schaal gelegd hadden. Ronsard toonde zich ingenomen met Meigret's denkbeelden, maar bleef in zijn spelling anarchisties-individueel; Du Bellay weigerde, ondanks zijn sympathie voor de hervorming, de openbare mening te trotseren. Door die weigering, zegt Brunot, hebben ze het Frans een slechte dienst bewezen. Ondertussen werden de hervormingspogingen niet gestaakt. De navolgers van Meigret splitsten zich in drie groepen: revolutionairen, vooruitstrevenden en behouders. Links staat de geleerde Ramus, die nieuwe letters wil invoeren; rechts Périon, die etymologiese kunststukken vertoont, waarbij hij zich zelfs op het Grieks beroept. Het verst gaat Rambaud (1578), die een geheel nieuw alfabet, met 34 nieuwe tekens samenstelt. Prakties resultaat hadden al deze pogingen, die op het verzet van de drukkerijen afstuitten, geen van alle. Een nationale spellinghervorming was na de mislukking van Meigret voorgoed onmogelik geworden.
In de Zuidelike Nederlanden vond dit streven weerklank. Een drietal spellinghervormers zijn ons bekend: een Oost-Vlaming, een West-Vlaming en een Brabander. Een centrum als Parijs ontbrak in onze gewesten, en al had Brabant door de regeringsstad Brussel, de koopstad Antwerpen, de universiteitstad Leuven en het gerechtshof van Mechelen overwicht gekregen, de Vlamingen waren nog niet | |
[pagina 4]
| |
geneigd om Brabant's gezag te erkennen. Het is dus begrijpelik dat de taal van het eigen gewest vooreerst de norm blijft. De Néderlandsche Spellijnghe van Joos Lambrechts (1550) richtte zich naar het Gents, de Vlaemsche Orthographie van Adriaan van der Gucht (1567) naar het Brugs, de Latijnse verhandeling De orthographia linguae belgicae van Antonius Sexagius (1576) naar het Brabants. Uit dit feit is ook de belangstelling van de taalkundigen voor deze geschriften te verklaren. De klankleer van de Middelnederlandse dialekten is moeielik te bestuderen, omdat men telkens stuit op de vraag: welke klanken kunnen er achter die lettertekens schuilen? een vraag die de Middeleeuwse schrijvers zelf onbeantwoord laten, en die door vergelijking met oudere en verwante dialekten of studie van de rijmen meestal slechts ten dele een oplossing vindt. Beschrijving van een zestiende-eeuws dialekt door een tijdgenoot moest dus wel de belangstelling wekken. Op het merkwaardige geschrift van de schoolmeester-graveur-lettersteker-lettergieter-drukker Joos Lambrecht, waarvan de Vlaamse Bibliophielen in 1882 een kostbare facsimileuitgave bezorgden,Ga naar voetnoot1) werd de aandacht gevestigd door J.W. Muller.Ga naar voetnoot2) Het werk van Sexagius werd uitgegeven en toegelicht door L. Goemans,Ga naar voetnoot3) de bekende onderzoeker van het Leuvense dialekt. Het verband van deze spellinghervorming met de Franse voorbeelden werd nog niet onderzocht. Toch wijzen de accenten en de doorgestreepte e van Lambrecht, de e met cedille van Sexagius - die voor de v-klank ook een nieuw letterteken invoert - duidelik op Franse voorbeelden. Het werk van de Bruggeling Van der Gucht is nog niet teruggevonden: het zou intussen de moeite lonen in het wèl bewaarde Cyfer-bouck (1569) van zijn hand, de praktijk van zijn spelling na te gaan.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 5]
| |
Veel minder belangstelling dan de genoemde boekjes ondervond tot nu toe de Nederduitse orthographie van Pontus de Heuiter.Ga naar voetnoot1) Onder de tijdgenoten werd het geheel overschaduwd door de drie jaar later verschenen Twe-spraack. Zijn de latere taalkundigen afgeschrikt door het feit dat De Heuiter, evenals Utenhove,Ga naar voetnoot2) een ‘mengtaal’ bepleitte en in praktijk bracht? Is dat de oorzaak dat men gewoonlik van deze schrijver niets meer weet dan het overbekende citaat in Te Winkel's Geschiedenis der Nederlandsche taal ons leertGa naar voetnoot3), dan bedenke men dat de linguist voorkeur mag hebben voor ‘zuiver’ dialekt, maar dat voor de beoefenaar van onze taalgeschiedenis, die de wording van onze taaleenheid na moet gaan, die zogenaamde taalmenging een buitengewoon belangrijk verschijnsel is. De volgende bladzijden bieden geen grondige studie over dit merkwaardige boekje, maar willen aantonen dat het, niet minder dan de Twe-spraack, een herdruk en breder toelichting verdient. Pontus de Heuiter (1535-1602), als geschiedschrijver een bekend persoon, leidde een veelbewogen leven.Ga naar voetnoot4) Voor ons doel is het van | |
[pagina 6]
| |
belang te weten dat hij op vijftienjarige leeftijd naar de Zuidelike Nederlanden verhuisde, waar hij vele en belangrijke jaren van zijn leven doorbracht. De ‘taalmenging’ was dus bij hem geen kunstmatig proces: in zeer uiteenlopende Nederlandse taalomgeving heeft hij zich ontwikkeld; het zou ondenkbaar zijn dat iemand met een dergelijke levensloop en omgang levenslang de Delftse of Leidse volkstaal, die hij in zijn jeugd sprak, zou hebben bewaard. Een tweede punt van belang was zijn verblijf in Frankrijk, waar hij de veelbesproken twistvragen op orthografies gebied van nabij kon leren kennen. De grote historie-werken van Pontus de Heuiter zijn in het Latijn geschreven. Naast dit levenswerk vinden de biografen zijn taalkundige geschriften slechts een vermelding waard.Ga naar voetnoot1) Als Nederlands schrijver zouden wij hem beter kennen, wanneer twee andere geschriften, die waarschijnlik nooit gedrukt zijn, ons bewaard gebleven waren, n.l. de Historie der Martelaren van Gorkom, in duitsch rijmGa naar voetnoot2), en de Geschiedenisse der Konijngen, Hertogen ende Graven van Bourgonien, waarvan hij de verschijning, ‘'t Nederlants op deze lere geprent en gedruct’, op het einde van zijn Nederduitse Orthographie aankondigt.
De zestiende-eeuwse spellinghervormers kwamen voort uit verschillende kringenGa naar voetnoot3): hun motieven en belangen zijn dus niet dezelfde. Joos Lambrecht is drukker en schoolmeester tegelijk. Hij is getroffen door ‘d'overhoapmijnghelijnghe ende tonachtzaam verschil/ twelc alle schoolmeasters/ schrivers ende boucprenters ghebrúken’, en hij wil baanbreker zijn in zijn drukken voor een nieuwe spellingeenheid, maar vóór alles wil hij een schoolboek geven ‘op dat van nu voord an/ tzelfde in alle schólen van Néderlandscher spráke/ den ionghers zoude móghen voorghehauden ende onderwézen werden’Ga naar voetnoot4). Antoon van 't Sestich is bovenal geleerde, maar hij schreef zijn Orthographia | |
[pagina 7]
| |
uit belangstelling in het onderwijs van zijn kinderen. Zijn overtuiging was dat het kind vóór het Latijn zijn moedertaal grondig moest leren kennen en gebruiken. Dat dit meestal andersom geschiedde schreef hij toe aan de gebrekkige en bedorven spelling van het Diets, waardoor de schoolmeesters vreesden voor verwarring in de jonge hoofden. Werd onze spelling zo geregeld, dat die met ‘de goede en echte uitspraak van het Latijn’ overeenkwam, dan was dit bezwaar opgeheven. Ook Pontus de Heuiter heeft de belangen van het onderwijs voor ogen, maar hij schrijft meer voor schoolmeesters dan voor leerlingen: ‘Ic hebbe wel willen den a/ b/ c/ t'mijnder veertihste jareGa naar voetnoot1) in de hant weder nemen/ om tgene ic geleert hadde onse Taels Schoolmeesters/ en andere geesten door dit kort geschrift mede te deilen’ (blz. 29). Dat de onderwijspraktijk hem niet vreemd is, blijkt duidelik uit zijn pedagogiese wenken, tegen het einde van zijn geschrift: (Ic) ‘zal mij voorts vervorderen die Nederlantse Schoolmeesters mijnen zin t'openen/ hou zij haer Schoolkinderen inden beginne behoren t'ufenen’ (blz. 100-101), daartoe gedrongen door ‘die grote genegentheid die ic altoos hebbe gehat/ tot die goude en behoirlicke instructie die alle joincheit behoort te hebben’ (blz. 103). Hoewel ervaren in het Latijn schrijven, rekent De Heuiter zich niet onder de ‘Latinisten’: voor hun taalgeleerdheid heeft hij grote eerbied. Grondige zuivering van taal en spelling verwacht hij van de Latinisten. Zijn werk is maar een nederige poging: hij weet wel ‘datmen dees zake veel breder ende lainger zoude mogen handelen’, en zijn lezers zouden versteld staan als ze eens zagen wat geleerden in 't Grieks en Latijn over deze stof geschreven hadden! Als weetlustigen beter ingelicht willen worden ‘zullen (ze) Latinisten genouh altoos ende over al vinden/ die dit tegenwoordih were/ schaven/ verbeteren en vermeerderen zullen’ (blz. 106). Maar die eerbied gaat samen met een verwijt dat die Latinisten het beneden hun waardigheid achtten om hun talent en kennis in dienst te stellen van de studie en het onderwijs van de moedertaal. In de inleiding klinkt dit verwijt nog zacht: taalzuivering moest eigenlik uitgaan van de geleerden, ‘welke Latinisten altoos ander en meerder werc vinnende, d'oude quade zede in haar bezit gelaten hebben’ (blz. 16). Weldra neemt het scherper vorm aan: ‘Mij verwonderde zere/ dat onder zo grote menihte van geleerde mannen in Nederlant geboren en gestorven/ nimant tot dezer uren heeft gelieft | |
[pagina 8]
| |
t'anvaerden de mouiten om t' onzer behouf en bate/ beschriven die nature/ kraht en deilijnge der Latijnse letteren’ (blz. 27). Onder de Grieken en Latijnen hebben de geleerdste en kloekste geesten zich die moeite wel getroost, ‘geen kleinheit ahtende om kleinen en ioingen te helpen’. ‘Ic gelove dat ons lants Geleerden stil gezeten hebben/ niet die swaricheit des werx hun vervarende (alzo vande Grieken en Latinen/ ons dit te voren bezuirt is) maer meer door versmaetheit en verahtijnge hun smouders tale/ die zelve arm/ hart/ ongeschaeft/ ende in een klein houcke des werelts bepaelt ziende’ (blz. 28). Liefde voor de moedertaal opent het oog voor de schoonheid en voortreffelikheid. Sommige landen houden staande dat hun taal schoner en rijker is dan andereGa naar voetnoot1), maar dat ‘komt meer uit opinie ofte wanijnge dan uit der waerheit’, want God gaf alle mensen de taal als instrument, en het verstand om die taal te schaven en te zuiveren. De omgekeerde mening evenwel leidt tot ergerlike verwaarlozing. ‘Te verhalen waer in gelegen is onzer Nederduitscher Talen schoonheit, is mijns voornemens werc niet, maer zoude een bouc op zijn zelven eissen. Alleen mout ic zeggen dat deze Tale geenderhande maniere van eigentheit, rijcdom, nohte ciraet gebreect, daer tGriex ende Latijn hooh en hovaerdih op stoent’ (blz. 13). Men zegt dat Nederlands, vergeleken met Latijn, hard en armoedig is, maar ‘van hartheit mah t'Latijn wel swigen’, want het heeft heel wat jaren geduurd, eer het harde Latijn kwam tot de zachtheid, die zelfs nu bij Latijn-schrijvenden zeldzaam is. ‘Desgelijx mogen die Latinen wel swigen van onze armoude/ angezien wij meerder vriheid hebben om nieuwe woorden te vinnen/ annemen/ of van twe ouden een nieu te maken’ (blz. 29). Oudtijds is het Latijn voorgegaan in zijn ontwikkeling tot beschaafde taal; in onze dagen zien wij hetzelfde in Frankrijk gebeuren. Waarom zou het Nederlands niet volgen? ‘Dus laat iegelic wat dounde ons Neerlantse Tale helpen/ schavende d'oneffenheit/ uitwiende d'onkruit/ verzoutende dat hart is/ en d'ongeschict schickende’ (blz. 29). Daarbij behoeven de geleerden slechts voort te zetten, wat het volk reeds begonnen is, ‘aengezien onze Tale, sedert die naeste hondert jaren, als mede die Franse, zeer geschaeft en gezuvert vande gemeinte zelve is geweest’ (blz. 14). Dat is de reden, zegt de schrijver, waarom ik ‘na mijn kleine maht, haer schoonheit wat hebbe willen helpen verlihten.’ | |
[pagina 9]
| |
Dit pleidooi voor de moedertaal is bij De Heuiter geen uit Frankrijk meegebrachte frase. Zijn liefdevolle waarneming van de taal heeft hem gebracht tot oprechte bewondering van deze gave Gods. Luister maar hoe aardig hij dat weet uit te drukken: ‘Die gave der Talen, oft sprake, goods kleinste werc niet, alleene die menschen onder alle vleesselicke ende elementse creaturen gejont, om melkander te doun verstaen haerder harten ende zinnen menijnge, mits ras ende haestih vlouiende geluit door korte ledekens (die tGriex syllaben nomt) van een gescheiden, ende weder door hooh, laeh, ende middelbaer geklainc, wonderlicke haestih tot verstants begrijp tsamen gebraht’ (blz. 12). Ook de uivinding en de macht van het letterschrift, ‘dees kleine tekenen’, die worden tot ‘onsterflicke bewaerders’ van al wat ooit in mensenhoofden omging, vervult hem met bewondering. Die letters ‘maken dat wij spreken die over vijf duizent jaren/ en daer en tuschen gestorven zijn/ desgelijx ons levende vrienden veel hondert milen van ons wonende/ zijnde onze dagelixe getrouwe boden alle die werelt door’ (blz. 26). Evenals zijn voorgangers heeft hij een levendige belangstelling voor de klankvorming. De hoofdzaak van zijn boekje acht hij zelf ‘geluits en klainx behoirlic ja natuirlic onderscheit’. Zijn bedillers wijst hij er bij voorbaat op, dat ‘dees zaex oordeel alleen toekomt d'oren gelijc van de verwen of coleuren d'ogen’. ‘Die daer af begeert schepen vonnisse te geven/ bidd' ic noh eens dat hem gelieve d'oirlepel dicmale inde hant te nemen/ ende zijn oren te zuveren/ voorts stout opt kussen gaen te zitten/ om uitspraec te geven’ (blz. 108). De fonetiese beschrijvingen zijn in hun naïveteit soms alleraardigst van waarneming. Ziehier een paar staaltjes: A komt ‘uit die kele door een stille wint, ende des monts gehemelt met tamelic geblaes rakende opent die zelven blidelic en ongedwoingen’. I ‘is onder alle die vocalen minst van geluit/ ende wert bina als e. geboren/ maer meer omtrent die tanden, door stil geblaes/ ende met meerder openijnge des monts en lippen/ zulx dat het een vrouweletter schijnt om minlic te spreken’. O, ‘een van de vroomste/ starcste/ wel klijnckende vocalen na a. rijst voor uit den mont die zelve mannelic en rondelic openende/ niet zonder die lippen en mont eerlic te rouren en stil te beblazen’. De: ‘een vande stomste consonanten/ t'scharp van de toinge zonder geluit/ die bovenste tanden bina slaende daer niet uit konende geraken/ ten ware e. haer vromelic hilpe’. | |
[pagina 10]
| |
eF: ‘is een harde semivocael/ want haer porrende zonder e. voorts te breingen/ gevouilt bina onmogelic zijn/ blivende tuschen die tanden verwart daer zij geboren wart/ alzo die kinne donderste lippe aen de boven tanden stoot’. eM: ‘is een sware semivocael/ die met gesloten mont inde lippen geboren wardende niet zonder gelikenisse van stil kouien geroup of gelouiGa naar voetnoot1) voorts komt/ zoudende haer zelven geheel beschamen/ ten ware die voorgaende e. haer ere bewaerde’. eN: ‘valt vriendelicker dan m. spruitende voor uit den mont die lippen weinih vande toinge wardende geslagen ende geopent/ zo dat zij schijnt een klein/ stil/ minnelic geklainc of getin mede te breingen’. eR ‘wart een honts letter genomt/ om dat haer uitspraec gelijct tgegnor van enen grammen hont. Zij komt ahter uit den mont/ die toinge voor een lettel opwaerts krommende ende die lippen openende/ en mitsdien swaer om uitspreken den genen die dic en kort van toinge zijn’Ga naar voetnoot2). Hoewel dit boekje geen beschrijving geeft van één dialekt, vinden wij er toch allerlei gegevens in voor de kennis van de zestiende-eeuwse Nederlandse volkstalen, gelijk reeds meermalen opgemerkt is. In het biezonder wordt meermalen aangegeven hoe men een bepaald woord in Holland, Zeeland, Vlaanderen of Brabant uitspreekt. In plaats van ja zegt ‘den Hollander jae, den Flamijnc joa’; het Brabantse gewen, schrewen klinkt in de mond van Vlaming en Hollander als geauën, schreauën, enz.Ga naar voetnoot3) In de school krijgen we een kijkje, wanneer de schrijver waarschuwt tegen de foutieve naam voor de letter ge: ‘alzomen dees letter overal qualic nomt/ heeft zij grote gemeenschap met j consonant.Ga naar voetnoot4) Maar gewent die kinderen ge te zeggen/ alzo den Brabander ghei.’ Of: ‘Leert die kinderen zeggen ha niet haetse/Ga naar voetnoot5) opdat zij van geen letter een Franse bijl maken’ (blz. 49). De namen va, wa waren in deze tijd algemeen gebruikelik. Pontus de Heniter zou geen kind van zijn tijd geweest zijn, als hij in zijn taalbeschouwing niet uitgegaan was van het vaststaande | |
[pagina 11]
| |
Latijnse alfabet. Sexagius was hem daarin voorgegaan, die op zijn beurt zich kon beroepen op de geleerdste humanisten, o.a. Erasmus. Men zocht dus de ‘ware’ uitspraak van de letters, zich zo nauw mogelik. aansluitend bij het Latijn, de grondslag voor alle taalstudie. Een verbinding van twee letters vormde, ook volgens Erasmus, een tweeklank, drie letters waren samen een drieklank. Jellinek heeft er terecht op gewezen hoe zeer, ook bij de meest krities aangelegde geesten, de traditie zich hinderlik schoof vóór de waarneming, en hoe de onbevangen studie van de klankleer daardoor lange tijd belemmerd is.Ga naar voetnoot1) Wij kunnen ons niet verwonderen over een tweeslachtigheid, die in deze periode histories verklaarbaar is: dezelfde schrijver die streeft naar een nauwkeuriger aanduiding van de Nederlandse klanken, zoekt in andere gevallen een beslissing bij de ‘ware’ uitspraak van het overgeleverde teken en acht een woord veroordeeld, wanneer het niet ‘behoorlik’ met de bestaande letters geschreven kan worden. Er worden in de Nederlanden twee- en drieklanken gehoord met zulke ‘slibberahtige draiijnge onzer toingen’, dat het ‘die penne onmogelic is ons toinge te volgen’ (blz. 77). Wacht u dus ‘woorden te spreken diemen geensins zoude konen schriven/ maer zo zere in u is laet die penne en mont samen overkomen. Alle landen zondigen hier/ maer meest Hollant/ Vrieslant/ en boven al Zelant/ met die Flaemse zekant/ sprekende vocalen en diphthongen/ die geen penne zoude weten te schriven/ in hou konstige geleerde hant ooc gestelt’ (blz. 87).Ga naar voetnoot2)
Uit de laatste aanhaling blijkt reeds dat de ‘Orthographie’ bij De Heuiter een dubbele taak heeft: regeling en normgeving. Als spellingregelaar ging De Heuiter uit van zeer gezonde denkbeelden. Klankaanduiding moet vóór alles eenvoudig en prakties zijn. ‘Laet alledijnc schriven alsoot luit en klijnct’, is zijn grondregel. Schrap zoveel mogelik onnodige letters, en schrijf dus niet gh, gk, ck, uw, sch, | |
[pagina 12]
| |
waar g, k, w en s volstaan. Voor de stemloze spirans ch schrijft hij een h. Een spelling als vuijt voor uit was hem een ergernis, evenzeer onnodige konsonant-verdubbelingen als will. In open lettergrepen is één e en o voldoende. Terwille van de duidelikheid onderscheidt hij de konsonanten v en j van de vokalen u en i.Ga naar voetnoot1) De onderscheiding van de scherpe s en de zachte z wil hij streng doorvoeren. Voor de oe-klank kiest hij, naar het voorbeeld van Sexagius, de Franse aanduiding ou, omdat hij oe reeds de waarde gaf van oo. Is het geen onoverkomelik bezwaar dat gout = goud en gout = goed dan gelijk geschreven worden? In zijn antwoord toont De Heuiter meer inzicht dan menig geleerd man van onze dagen. Het zou gemakkelik zijn een nieuw onderscheid te maken, b.v. door oou of aou, maar ‘men vint in alle talen des werelts veel woorden van eender letteren/ nochtans in verscheide redenen verscheide zaken betonende/ als in onze tale zijn dees: T'kint heeft een zout wezen/ zuldij te middage thuis wezen?’ enz. (blz 76). Intussen is deze hervormer ook een prakties man: hij zoekt aansluiting bij het bestaande gebruik van de drukkerijen door, in afwijking van Lambrecht en Sexagius alle nieuwigheden van de Franse spellinghervormers: nieuwe lettertekens, accenten, punten onder de letter en cédilles te vermijden. Toch vonden de tijdgenoten zijn spellinghervorming te radikaal: de Twespraack houdt weer vast aan de gh, de ck, de ey en uy, de sch aan het einde en de slot-d. In zijn soberheid, in zijn verwerping van de etymologie bij de spellingregeling is Pontus de Heuiter een voorloper van onze vereenvoudigde spelling. Onder onze zestiende-eeuwse hervormers komt hem dus de eer toe, die Brunot voor het Frans aan Meigret geeft. Had het gezag van de Amsterdamse Kamer, en weldra van de voornaamste zeventiendeeeuwse auteurs, zijn poging gesteund, dan waren we vóór drie eeuwen in het bezit van een spelling gekomen, die tot op onze dagen bruikbaar, en voor het onderwijs uiterst prakties gebleken zou zijn.
De Zuid-Nederlandse orthografen stonden, wat hun norm betreft, op vaste bodem: Joos Lambrecht nam als grondslag zijn Gents; Adriaen van der Gucht koos, volgens De Heuiter, ‘plat (d.i. eenvoudig, zuiver) Brux’, ‘Meester Anthonis Tzestih’ leerde ‘plat Brabants’. Bewust stelde De Heuiter zich tegenover hem met zijn streven naar ‘opreht Nederlants’ (blz. 30), maar hij voegt er dadelik | |
[pagina 13]
| |
bij ‘of elc lant zijn uitsprake’. En wanneer wij elders lezen van ‘u lants zede die ghij wilt volgen’ (blz. 68), of ‘Alle landen behoren haer vriheit te houden na eische haerder Talen’ (blz. 69), of nog sterker: ‘niemant zijn vriheit nemende begere die mijn ooc niet te verliezen’ (blz. 71), dan zou de oppervlakkige lezer kunnen menen dat De Heuiter niet zo ver staat van Lambrecht's standpunt.Ga naar voetnoot1) In werkelikheid sluit zijn opvatting zich aan bij die van buitenlandse humanisten: ‘'t Nederlants een gemeingelde Tale makende/ volg' ic die nature van alle lants spraken’ (blz. 93), zegt hij, met een beroep op het voorbeeld van het Grieks, waar een ‘gemeen tale’ bestond, ‘gesmeet’ uit de ‘vier lants goude talen’ n.l. ‘Jonica, Attica, Dorica en Aeolica.’Ga naar voetnoot2) Leerzaam is de parallel met de Duitse toestanden. Al volgt daar de ontwikkeling eigen wegen, wij zien ook daar dat de Zuid-Duitse orthografen partikularisties gezind zijn, en dat tegenover hun de Schlesiër Fabian Frangk (1531) in zijn Orthographia taaleenheid nastreeft. Zijn norm, die hij tegelijkertijd zoekt in Maximiliaan's kanselarijstijl, in Luther's bijbel en in Schönsperger's Augsburger drukken, mist de nodige vastheid, maar de betekenis van zijn optreden wordt door Jellinek geschetst met de volgende woorden: ‘Früher als in der Wirklichkeit erscheint die einheitliche, den Dialekten gegenüberstehende hochdeutsche Schriftsprache in den Büchern der Grammatiker, und zwar nicht so sehr als ein zu verwirklichendes Ideal denn als eine geglaubte Realität’ (a.w. I, blz. 46). Voor de zegepraal van de ‘Gemeinsprache’ was ‘dieser glückliche Irrtum’ van grote betekenis. In dat licht moeten we ook De Heuiter Orthographie bezien. Zoeken we onder de Duitse grammatici een sprekender gelijkenis met onze Gorkumse kanunnik, dan komt de geleerde Graecus en pedagoog Hieronymus Wolf in aanmerking, die in 1578 zijn verhandeling schreef De orthographia Germanica ac potius Suevica nostrateGa naar voetnoot3). | |
[pagina 14]
| |
Zijn uitgangspunt is: het schrift moet de beschaafde uitspraak volgen. Er bestaat een gemeenschappelik Duits, dat uit de dialekten ontstaan is door een keuze van het beste en het welluidendste.Ga naar voetnoot1) Het is niet verkeerd dat ieder zijn dialekt volgt, maar hij moet dat zuiveren van de grofste gebreken (‘crassissima vitia’), die daarin bestaan, dat hij klinkers en tweeklanken gebruikt die in het schrift niet voorkomen. Pontus de Heuiter wist wel dat er hier te lande nog geen schriftelik of mondeling toongevende kring was met onaantastbaar gezag. Vandaar zijn bescheiden toon: wanneer hij bij de klankbepaling van de ‘letters’ kiest, dan laat hij duidelik uitkomen dat het een persoonlike keuze is. Soms beroept hij zich op ‘die nature der woorden’Ga naar voetnoot2), soms geeft hij een klank de voorkeur ‘om dat d' uitsprake volder en starker valt’ (blz. 74), maar als hij spreekt over de wisseling van ee en ie, zegt hij eenvoudig: vande welke ic altemet gebruicke ic. altemet ee. (blz. 74). Wie deze schijnbare willekeur in verband brengt met de bekende uitlating: ‘aldus heb ic mijn Nederlants over vijf en twintih Jaren gesmeet uit Brabants/ Flaems/ Hollants/ Gelders/ en Cleefs’, zou geneigd zijn te denken aan een liefhebberend zonderling. Wij hebben al opgemerkt, in verband met De Heuiter's ontwikkeling, dat dit ‘gesmeet’ cum grano salis op te vatten is: zijn Nederlands moèst wel een ‘gemeingelde’ taal worden. Maar ook als we een bewuste taaltucht veronderstellen, is er iets meer dan willekeur in het spel. Aardig is zijn monstering van de verschillende Nederlandse streektalen. Eerst komen de gebreken: het Vlaams is ‘te zeer gevalst/ door d'oude hanterijnge en bestier der Fransoizen/ tgemeenschap van t'lelic Zeus en ontellicke vermeerderijnge der letteren en sijllaben/ int begin/ middel/ en einde der woorden’; het Gelders, Cleefs en Gulix is bedorven ‘door handelijnge der Hooh- | |
[pagina 15]
| |
duitsen/ die deze gelanden na te blazen frai duinct’; het Brabants ‘heeft mede een Treemde heuike omgehaingen’ door de invloed van het Bourgondiese hof, terwijl de Brabanders buitenslands te kennen zijn door ‘t'lelik gegaap der diphthongen en t'lanc gelei der vocalen’; de Hollanders onderscheiden zich ‘door tgeblact en eigen woorden afbijtsel en half eetsel’. Daar staan evenwel deugden tegenover: ‘'t Flaems (maer zuver plat Flaems) heeft in veel woorden zijn eigenheit/ en zahte uitspraec/ mits t' klein en zaht gebruic der diphthongen bij Brabant en Hollant te geliken. t' Brabants is in duitspreken vol van geluit/ en krahtig bizonder die de diphthongen wat matigen. Thollants lerende kort spreken en ongestaert/ en gebreect geen minnelicheit die de vocalen anders kan zout geluit geven/ zo deen plaets veel meer dout dan dander. t'Gelders en Cleefs is rijc/ en naerstih in tzouken van eigen woorden/ geen vreemde onder t'Nederduits beminnende’ (blz. 93-95). Moet ieder nu maar tevreden zijn met zijn moedertaal, ‘hoe gevalst en belahlic die mah zijn’? Stellig niet: alle talen zijn wel ‘onder die Gemeenten geboren’, maar ze dienen door ‘Geleerden en Edelen geschaeft en gezuvert’ te worden. Dit is een onvervalste les uit de humanistiese school, die pas betekenis krijgt als we onderzoeken welke praktijk aan deze theorie beantwoordde. Onderzoeken we dit, dat komt aan 't licht dat De Heuiter minder bedenksels van een studeerkamergeleerde neerschreef, dan praktiese wenken van een man die zich in de wereld bewogen en zijn oren goed gebruikt heeft. Het komt mij voor dat hij in hoofdzaak het zich ontwikkelende beschaafde-taalgebruik van Zuid-Holland, zijn geboortestreek, als norm genomen heeft. Onder de Hollanders moet in de zestiende eeuw al het besef geleefd hebben van een Beschaafd dat boven de van stad tot stad verschillende dialekten stond, of tenminste behoorde te staan. Evenals in het schrijven zullen daarin ongetwijfeld kultuurinvloeden uit de Zuidelike Nederlanden gewerkt hebben, èn door mondelinge omgang, èn door de boeken en het onderwijs. Maar veel meer dan in de litteratuur moet in de omgangstaal de grondslag van de Hollandse streektaal merkbaar geweest zijn. Dat het verschil gevoeld werd, blijkt uit termen als ‘begect worden’, ‘belahlic’, die De Heuiter op zuiveredialektsprekers toepast. Wanneer bij een keuze de welluidendheid, de ‘zoetheid’ de doorslag geeft, dan denke men aan het zelfbedrog, dat ook nu zo vaak menigeen parten speelt: niet omdat de klank op zich zelf zo mooi is, maar omdat ons die klank van jongs af zo vertrouwd klinkt, of omdat die ons aan een kring van welopgevoeden, verzorgde-taal-sprekenden doet denken, heeft men er voorliefde voor. | |
[pagina 16]
| |
Gaan we nu na welke klanken De Heuiter met schijnbare willekeur bevoorrecht, dan blijken het veelal juist die te zijn, die ook in de toekomst aan het Noord-Nederlands Beschaafd, in tegenstelling met de dialekten, eigen geworden zijn. De Heuiter kiest de heldere a in ja, ‘niet gelijc den Hollander [d.w.z. een deel van de Hollanders] jae/ den Flamijnc joa’ (blz. 41). Hij verwerpt het Vlaamse eerde, vermeert voor aerde, vermaert (blz 69). Hij waarschuwt voor de Vlaamse (en plaatselik-Hollandse!) voorgevoegde h: ‘Waht u mede h. te gebruiken als den Flamijnc dout/ maer volht hier alle dander Nederduitse landen eendrahtige lieflicke zede en manier’ (blz. 49).Ga naar voetnoot1) Tegenover de Zeeuws-Hollandse drieklank eau pleit hij, gelijk wij zagen, voor eeu (b.v. in geeuwen). Het Vlaamsche verclaersen verwerpt hij voor verclaren.Ga naar voetnoot2) Hij kiest ou boven au, en denkt daarbij aan klankverschil: ‘Wel is waer dat au. wat gebroken niet zonder beval en minnelicheit klijnct/ maer plat genomen/ ende daer voor ou. verwerpen/ zo zommige steden doun om tgestadih gemeau neemt alle vriendelicheit weh’ (blz. 71). Mogen en drogen bevoorrecht hij boven meugen en dreugen, al volgt hij de Brabantse vokaal ook in logen en hogen, waar leugen en heugen het later zullen winnen (blz. 72). Tegen het Zuid-Hollands (b.v. van Rotterdam en Delft) verzet hij zich, wanneer hij boec (= book) verwerpt voor bouc (blz. 74); tegen het Noord-Hollands wanneer hij sc (waarmee wel sk bedoeld zal zijn) aan het begin van een woord steeds wil verzouten tot sch (blz. 86). Gelijk men ziet heeft in bijna al deze gevallen het latere Beschaafd de keuze van De Heuiter bevestigd. Dat bewijst dat hij niet willekeurig ingrijpt, maar een waarneembare ontwikkeling volgt. Daartegenover staan taalvormen die later als ‘plat’ verdrongen zijn, b.v. de ie in dwijngen, klijnken, -ijnge; de nn en ll voor nd en ld in gebonnen, gevonnen, vermellen.Ga naar voetnoot3) Eigenaardig zijn vormen als doincker, toinge, drainc, staincGa naar voetnoot4). Wij | |
[pagina 17]
| |
zouden geneigd zijn, in de spelling van i een middel te zien om de lange klinker aan te duiden, in Hollandse teksten niet ongewoon, wanneer niet De Heuiter zelf ons waarschuwde door de ai in geklainc, dainc enz. als tweeklank op één lijn te stellen met die in naiën, maiën, enz. (blz. 71), en evenzo de oi in kloinken, droinken met die in beroit, noit, enz. (blz. 78). Vermoedelik hebben we te maken met dezelfde i-klank, die zich tussen e en gutturale nasaal ontwikkelde in peinzen, veinsterGa naar voetnoot1), en die wij hier vinden in woorden als eingel, gemeingt. De Heuiter's voorkeur voor het Noord-Nederlands blijkt ook duidelik in zijn afkeer voor wat hij ‘gestaarte’ woorden noemt. Een van zijn ‘regels’ luidt (blz. 83): ‘Schout in alle manieren als venijn gestaerte woorden/ dan zelden daert nature of verchierijnge eist/ welke nature boven mate zeer bemint korte redenen met gesnouide woorden’. Deze ‘nature’ is zijn Noord-Nederlandse natuur: als voorbeeld geeft hij de telwoorden ene, drije, zesse enz., maar uit zijn praktijk blijkt dat hij ook woorden als pen voor penne bedoelt.Ga naar voetnoot2) De Heuiter heeft in zijn tijd nog niet kunnen voorzien dat de diftongering van ī en ū, die hij voor Brabant als gebruikelik konstateert, vandaar overwinnend door zou dringen in het Beschaafd van het Noorden. Nadrukkelik zegt hij, dat hij in dit opzicht de Vlaming en de Hollander volgt (blz. 72, 73).Ga naar voetnoot3) Men kan hier een bewuste poging in zien om het taalgezag van Noord-Nederland - want de | |
[pagina 18]
| |
Vlamingen worden er maar hij gehaald om het gezag te versterken - tegenover dat van het machtige Brabant te stellen. Want men vergete niet dat Pontus de Heuiter niet schrijft om zijn persoonlike keuze bekend te maken, maar om de schoolmeesters leiding te geven: zij moeten hun leerlingen naar zijn voorschriften ‘wel gespelt’ Nederlands, als norm voor hun uitspraak, voorleggen.Ga naar voetnoot1) Door afkomst Hollander, ten gevolge van zijn vorming naar het Zuiden ziende, heeft De Heuiter in het onderwijs gestreefd naar een bemiddelende algemeen-Nederlandse ‘uitspraak’, hoofdzakelik op Noord-Nederlandse grondslag. Drie jaar later komt de schrijver van de Twespraack, minder schroomvallig, het gezag opeisen voor het Hollands, in het biezonder voor Amsterdam als centrum van het nieuwe gemenebest. De geestelike band met het Zuiden wordt verbroken: de tijd nadert dat de Amsterdammers zich vrolik zullen maken over het geparodieerde ‘platte’ Brabants van Jerolimo. De snelle ontwikkeling heeft de opschuiving van de taal-hegemonie eer teweeggebracht dan De Heuiter tien jaar te voren had kunnen dromen. Het streven van de Gorkumer kanunnik was dat van een eenling, al toonde hij inzicht in de komende ontwikkeling; de Twespraack had de morele steun van een invloedrijke Amsterdamse kring, maar bovenal de maatschappelike steun van de machtige koopstad. Dat is de oorzaak, dat de Nederduitse Orthographie weldra op de achtergrond en in vergetelheid geraakte, terwijl de Twespraack zijn roem en zijn gezag handhaafde in de geschiedenis van onze spraakkunst. Intussen verdient het boekje van Pontus de Heuiter, als schakel tussen de Zuid-Nederlandse orthografieën en de Twespraack een merkwaardig verschijnsel, stellig de herdruk, die voor de zestiende-eeuwse tijdgenoten niet nodig gebleken is. C.G.N. de Vooys. |
|