De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Boekbeoordelingen.Jan Ligthart. Letterkundige Studiën. De kleine Johannes. Eerste Deel. Door Frederik van Eeden. Vierde Druk. J.B. Wolters. Gron.-Den Haag. 1916.‘Geen vluchtig verschijnsel (is) de mensch, maar een eeuwig wezen, voortgekomen uit God en weer reikhalzend naar God. Een eeuwige ziel, dolend in de ballingschap van den tijd, gebonden in de ketenen der stof, en zuchtend naar bevrijding, naar ontbinding, naar terugkeer tot zijn vaderland.’ ‘Zoekende kinderen van Vaders geslachte.’ (De Gen.).Ga naar voetnoot1)
Het tragiese in het bestaan van Jan Ligthart is geweest, dat hij, die in stille blijdschap zich innerlik begenadigd wist met wat de overgrote meerderheid nooit deelachtig zal worden, met zijn allerzuiverst en heerlik-uitbloeiend gemeenschapsgevoel zich als een eenzame onder de mensen heeft herkend. De vlinder in hem fladderde over bloemen, die zich de honiggeur hadden verbeurd. Het zoete zeem vroeg een fijner structuur. Dan zag hij, de ontgochelde, van uit de dorrende vlakte der ontaarde generatiën, terug door de verre poorten van het oorspronkelike Paradijs van der mensen eerste jonkheid. En 't was de kinderwereld ten slotte, waarboven hij zijn handen hield, om het liefste en hoogste en heiligste er in te vrijwaren tegen de grofheid en ruwheid van deze ‘beschaving’. Mediterende over zich zelf, ontleedt hij met schroom:Ga naar voetnoot2) ‘Er zijn er echter ook, wier poëtisch-religieuse aanleg zich reeds vroeg openbaart in een gevoel van vreemdheid te midden van de nuchterheid, de vormlijkheid, de verstandelijkheid der volwassenen. Zij zijn zich vaag bewust van hooger afkomst dan die van menschen, van een verwantschap met verhevener geest dan die zich om hem heen in 't bedrijvige zaakleven openbaart. 't Spreken der groote | |
[pagina 307]
| |
menschen over dagelijksche nooden en behoeften, over stoffelijke belangen, over geestelijke genietingen, over onderwerpen van den dag, 't is hun alles zoo zonderling, 't ligt zoo geheel buiten den kring van hun stil denkleventje, van hun tot werkelijkheid geworden fantasiën. Zij keeren zich af van die wereld van huishoudelijkheid en wijsheid, waarin de zorg van rijper leeftijd hen wil binnenleiden. Ze zoeken hun eigen hoekje. In een klein kamertje van 't huis vinden ze gezelschap in zichzelf en in de altijd sympathiseerende voorwerpen der omgeving, altijd sympathiseerend, omdat deze doode dingen zich laten bezielen door 't levende zieltje, dat in hun midden verkeert. In de verscholen plekjes van den tuin wachten hen de vrienden en de vriendinnen: fluisterende bloemen, ritslende blaren, aardige diertjes tusschen 't gras, zingende vogels in 't groen, spelende vischjes in 't riet. Dat worden gaandeweg hun vertrouwden, ook alweer omdat al dat kleine, vrije volkje niet ingrijpen wil in het beeld- en stemmingrijke zieleleventje, zooals de wijze ouders, ooms, tantes en meesters, - maar omdat het juist met beminnenswaardige inschikkelijkheid zich laat omfantaseeren in al wat de kleine dichter begeert, en overigens met nog beminnenswaardiger absentie van alle bemoeizucht het kind zijn eigen gangetje laat gaan, niet storend, waar 't niet gestoord wordt’....
Dit dromerig bestaan staat in het teken van Windekind. Jan Ligthart heeft zich een kleine Johannes gevoeld; de ouders en de meesters zijn vreemdelingen; het kontakt met de wereld wordt onwillens bestendigd; maar de oproep van de Natuur, de oorspronkelike en ongerepte, met liefde en vertrouwen gevolgd. Dan komt de onvermijdelike kenniszucht, het onafwijsbare ‘Wist-ik’! Onder het leed, dat het besef van verloren onschuld baart, wordt getracht de smart te sussen in de jacht naar de bevrediging, welke het bezit van kennis belooft, onder de leus ‘Kennis is macht!’; ‘Kennis maakt vrij!’ Pluizer leidt het onderzoek; Cijfer stelt de uitkomsten vast; niets is geheim meer, alles bereik- en berekenbaar; men is vertrouwd met de Dood. Liefde is waan, verbeeldingsleven een wind, Godgeloof een onding; alles is kracht in stof, en deze uit te vorsen, alleen 's mensen plicht. Maar in de kleine Johannes verzet zich zijn innerlik zijn tegen de konsekwenties van dit proces; het geluk moet elders liggen; dit mens-zijn is bedriegelik en tegen-natuurlik.... Maar waarhéén dan?.... Windekind verdwijnt met het gouden sleuteltje, onherroepelik verzeld van de Dood, in het Westen. Doch een nieuwe | |
[pagina 308]
| |
gedaante wijst naar het Oosten, de grote Stad. Dààr is de roeping. En wie de leidsman wil kennen, luistere naar zich zelven.
Aan deze vernieuwde Faust-legende, die nogmaals de tragedie van de zoekende mens naar voren brengt, hangen bedenkelike losse draden, en het zou waarschijnlik gemakkeliker vallen, het vrij-hangend uiteinde met een nieuw spinsel aan te breien, dan het oorspronkelik patroon met eigen weefsel af te ronden. Doch Jan Ligthart heeft, indachtig aan de roeping van zijn eigen Viator-schap, aan het rafelend eind een vaste knoop gelegd, en de ‘leidsman’, die voor het verdere leven de weg wijst, de kwaliteiten verleend van een aan het mensdom geheiligde dienende Liefde. Daarmee was de grens getrokken tussen het pad der levenswijding, de sterveling toegewezen voor zijn aardse wandel, en het hem ontzegde bloemenveld van zijn gedroomd levensgeluk, waarvan de Paradijsgloor in 't wijkende Westen verdwijnt. Bekoord door dit zelf-ontstoken licht, dat over het gehele verhaal zijn stralen uitzendt, heeft de interpretator eveneens kontakt zoeken aan te brengen met de zijdelings afhangende rafels en met een benijdenswaardige trouw aan de vervolmaking van het allegories geheel gewerkt. Zo vormeloos als het boek geworden is, zo prijselik heeft zich de goede wil betoond, om aan de hand en door middel van Van Eeden's ‘sproke’ een ganse levensaanschouwing aaneen te rijgen. Heeft hij de moeielikheden onderschat, die er verbonden zijn aan het encadreren van de twijfelachtige Robinetta en het even vaag-vliegende roodborstje? Is het hem kunnen ontgaan, dat de Windekind uit Johannes' jeugd, alreeds nevelig omlijnd, zweven gaat over de grenzen van zijn opzet; dat de Dood, zoëven de vertrouweling van Pluizer en Cijfer, met een al te sterke overgang, onmiddellik daarop de gezel van de onsterfelike Natuurgeest wordt; dat de mensheid van Johannes hem afwisselend als een tekort en als een voorrecht wordt toegerekend, en het gehele verhaal, ondanks de glans van zijn schoonheid, veel losser in zijn lenden staat dan de eerste de beste Middeleeuwse moraliteit? Wie hinderden niet reeds de eerste bladzijden? De kleine Johannes ontvlucht, gemetamorfozeerd, de mensenwereld, om in de naïeve samenleving der vliegende en kruipende natuurwezens en der fantastiese elfen aan te horen en te leren beseffen, hoe hij als mens van de eenvoud en de waarheid vervreemd werd; en toch heeft het noodlot gewild, dat deze zelfde wezens hun soortgenoten beijveren op te voeden, hun heilige oorlogen voeren en zich een hemel vol gelukzaligen en een hel voor verdoemden scheppen op | |
[pagina 309]
| |
een wijze, die zij klaarblijkelik van de mensenmaatschappijen hebben geborgd. Door zijn aanvechting, om in zijn parabelen die mensenwereld te ‘chargeren’, heeft de schrijver van de allegorie het terrein van de natuurwezens onzuiver gemaakt, en terwijl Johannes, nog menselik ‘behept’, met zijn gelach en zijn applaus storend in de dierensamenleving optreedt, blijven de heren en de dames van de nader aan de natuur en de aarde gebonden orde, hun aan de mensen ontleende intellectualistiese beschavingsvormen even trouw bestendigen.
De grote Johannes heeft dit alles ter wille van de kleine Johannes voorbij willen zien. De ‘verluchter’ heeft met zijn hooggehouden vriendelike lamp ook met haar glans de schaduwen bedekt. Hij, de Zoeker, had met smarte gedwaald, maar in blijheid gevonden. De mensenziel, eerst te louteren door strijd en teleurstellingen, moest de weg opgaan van het Dienaarschap van de Lijdende Mensheid, op 't voetspoor van Jezus. Dan eerst zou 't verloren Paradijs voor hem opgaan! Hij zelf straalt het hoogst uit boven zijn emenderend werk. J.K. | |
Geschiedenis der Letterkunde door J.C. Kummer, Leeraar a/d Bondscursus v/d Hoofdacte te Amsterdam. Deel II (1839-1880). Amsterdam, S.L. Van Looy 1916.‘Deze Geschiedenis der Nederl. Letterkunde verschilt van soortgelijke werken voornamelijk daarin, dat van verscheidene schrijvers één of meer werken eenigszins uitvoerig zijn behandeld, zoodat de onderwijzers in die besprekingen de stof vinden voor opstellen, gelijk hun op het examen voor de hoofdacte worden opgegeven.’ Utiliteits-redenen kwamen in het gedrang met de eisen van aantrekkelike leesbaarheid en met een ernstig verlangen naar degelikheid en volledigheid. ‘Aangezien deze besprekingen niet anders zijn dan op schrift gestelde lessen van ongeveer een uur, hebben zij uiteraard het voordeel, kort te wezen en niet te zeer in bijzonderheden af te dalen. Maar daartegenover staat toch ook het nadeel, dat zij met oplettendheid gelezen - en bijwijlen herlezen - moeten worden, wil men ze volkomen begrijpen.’ Het is niet de meest gewenste weg, waarlangs kandidaten voor de hoofdakte naar het doel dienen te worden geleid. Maar op deze | |
[pagina 310]
| |
examens - en op deze waarlik niet alleen, - is er zo veel en velerlei, waarnaar kan worden gevraagd, dat de tijdgeest gaarne berust in een wijze van studie, welke allengs geworden is ‘het zich eigen maken van stof voor opstellen’. De schrijver belooft drie delen. Volgen nog: het 1e, de schrijvers behandelende tot 1830; het 3e, over de auteurs van de moderne tijd. Dit twede deel houdt drie boeken in. ‘Het eerste - en voornaamste - bespreekt een tiental schrijvers en één of twee hunner voornaamste werken; het tweede geeft een overzicht van den letterkundigen arbeid van de overige auteurs uit dit tijdperk; terwijl het derde een samenvatting en uitbreiding geeft van hetgeen in de beide voorgaande boeken ter sprake is gebracht.’
Het gehele deel staat in het teken van het onderwijs. Ook in het twede en het derde ‘boek’, waar aanleiding zou hebben kunnen bestaan tot vrijer armslag, heeft de bewerker zich, indelende en groeperende, beijverd om zich te houden aan de bekende studieschema's van de meer en meer gebruikelike schriftelike cursussen. Desondanks spreekt uit de gehele behandeling des schrijvers liefde voor het vak van zijn onderwijs en het ernstige streven, om uit een zich zelf opgelegde fragmentariese behandeling tot een éénheid te komen. De litteratuur over onze romantici is blijkbaar geraadpleegd, en de daar verschafte gegevens in de eigen inzichten verwerkt. Daardoor zijn deze opstellen, behalve analyserend-beschrijvend, ook krities-leidend geworden. Zo zullen Kummer's leerlingen vruchtbare aanwijzingen bekomen omtrent Potgieter's eisen van kritiek, Bosboom's analyses van kultuurperioden en de door haar zelf geschapen en gemonteerde karakters. Van Lennep's kaleidoskoops-intrigues en Schimmel's vleesgeworden tijdbeeld-typen. Andere hoofdstukken zijn toegewezen aan De Genestet, Beets, Da Costa, Vosmaer en Multatuli. In het derde boek zou gelegenheid zijn geweest (bij Romantiek-Realisme, en Invloed van het Rationalisme op de kunst) tot een verwijzing naar de buitenlandse, met name, de Franse invloeden. Maar misschien komt dit nog in het deel over de modernen. Zonder dit buitenlandse doopceel toch hangt het leven van de 19e eeuw, ook voor onderwijzers, vrijwel in de lucht. J.K. | |
[pagina 311]
| |
Ouwe Getrouwen, door J.M. Acket, Haarlem. De Erven F. Bohn 1916. Prijs ƒ 2.50.‘In 't karakter der opeenvolgende leesboeken zit voor 'n deel de geschiedenis van ons onderwijs in de Moedertaal.’ ‘Iedere verzamelaar heeft een of meer gebreken ontdekt in de gebruikelike leesboeken en wil die verbeteren; altans indien zijn boek zal meetellen in de geschiedenis.’ ‘Sommigen vonden b.v. dat de oude boeken te veel fragmenten bevatten, die de belangstelling der leerlingen niet voldoende konden wekken, door hun onvolledigheid, en ze verzamelden daarom verhalen en schetsen in hun geheel.’ ‘Anderen oordeelden dat de bloemlezingen te weinig de levende taal van den dag gaven, en te veel buiten de kindersfeer gingen, met hun poëtiese of bespiegelende stukken voor grote mensen. En zij kwamen met vrolike stukken in de losse spreektoon, die de jongens “leuk” vonden, omdat ze er zelf zoo makkelik in konden meeleven.’ ‘Ook werd er geklaagd dat er te veel verzen in de leesboeken stonden, want, zei men, jongens houden van geen gedichten, altans maar van weinige. En daardoor ontstonden de verzamelingen, bijna of geheel alleen van prozastukken. Opmerkelik is dat er toen ook spoedig boeken kwamen, alleen met verzen.’ ‘Dan schenen sommige leraren nog overtuigd van de stelling dat de docenten vooral behoefte hebben aan nieuwe stukken voor hun leesles. Nieuw, nieuw! werd de leus.’ ‘En ten slotte werden er nog boeken aangeboden, alleen met werk van moderne auteurs, zodat de oudere dichters en prozaschrijvers daarmee werden uitgesloten, of verwezen naar de historiese literatuur-les.’
De verzamelaar, hier, geeft wèl fragmenten, wèl stukken die uitstijgen boven de vlakke verhalen en schetsen in de losse spreektoon, dus ernstige en verhevene; geeft wèl poëzie naast proza. Zijn kriterium is: een verzameling te geven van mooie stukken, en 't genot van 't schone hoger te doen stellen dan het plezier van te lezen. Daarom maakt hij ook geen jacht op nieuwe stukken, al acht hij nodig, er enkele ter verfrissing op te nemen. Maar 't schone vraagt niet naar oud of nieuw, en veel ouds wordt telkens weer nieuw. ‘'t Heden mag niet worden vergeten om 't verleden. Maar toch ook asjeblieft niet omgekeerd. Waarom zouden wij niet profiteren van de ervaring onzer voorgangers?’ Zo is hier een poging gedaan om de deugden der oude bloemlezingen | |
[pagina 312]
| |
te verenigen met die der nieuwe. En wij ontmoeten weer ‘Huibert en Klaartje’, ‘Kapitein Pulver’, Conscience's ‘Brief aan den Loteling’, Oltmans' ‘Emisario’, Thijm's ‘Organist van den Dom’, Cremer's ‘Aon 't kleine Revierke’, Van Effen's ‘Thijsbuurs os’. Wolff en Deken's ‘Martha de Harde’ naast Stijn Streuvels, Van Eeden en Heijermans. En daarnaast veel bekende en steeds blijvende poëzie. J.K. | |
Bloemlezing uit de Nederlandsche Schrijvers sinds de Renaissance, verzameld door Dr. J.A.N. Knuttel, Deel III. Amsterdam. S.L. Van Looy 1916. Prijs ƒ 1.50, geb. ƒ 2.-.Deze ‘Bloemlezing’ draagt, geheel anders dan de Verzameling v.d. hr. Acket, een histories karakter. Hiermee is bij het opnemen der stukken rekening gehouden. Zo kan een gedicht dat een belletrist niet waardig zou kunnen keuren om in 't biezonder te vermelden, voor een historicus betekenis krijgen door de tijd, waarin het ontstond, er een schrijver voor hem een letterkundige figuur worden door de omstandigheden, waaronder hij optrad. Daarom is niet altijd het beste werk van een schrijver opgenomen, maar datgene, wat hem zo volledig mogelik karakteriseert. Zo is het dikwels moeielik een schrijver, juist in een ‘fragment’ tot zijn recht te laten komen. De verzamelaar licht zijn opmerkingen met voorbeelden toe, en verwacht dat men aan de hand van deze gevallen zijn motieven ook voor enkele andere keuzen zal kunnen begrijpen en billiken. Daarom wordt de lezer eveneens gewaarschuwd voor de belangrijkheid van een schrijver niet naar het aantal opgenomen bladzijden te zoeken af te meten, daar rekening moest worden gehouden met de toevallige lengte van een afgerond geheel. Daarentegen leverde het rekening houden met de belangen van het onderwijs geen biezondere bezwaren op. ‘Alleen van Heijermans zou anders een fragment uit “Kamertjeszonde” boven een Falklandje verkozen zijn en ook de keuze uit Querido was nu eenigszins beperkt.’ De verzamelaar heeft aan de jongste generatie nog geen plaats menen te moeten inruimen: ‘het is m.i. niet mogelijk, te haren aanzien reeds nu met eenige zekerheid de vrij strenge schifting toe te passen die in deze drie deelen noodzakelijk was; een minimum historie mag trouwens wel over iemands hoofd heengaan, voor hij in de geschiedenis der letteren wordt ingewijd. Niet de leeftijden hielpen mij hier de grens trekken, maar wel het aantal jaren dat elk als schrijver op den voorgrond is getreden.’ | |
[pagina 313]
| |
Met het oog op het systematies overzicht meende de bewerker de schrijvers geen invloed op de keuze der stukken te mogen geven. Om het karakter van het werk zuiver te houden, zijn zij evenmin over de opname van hun arbeid geraadpleegd. Moeieliker werd het ook steeds, om op een niet al te subjektieve wijze, een karakteristiek van elk auteur te geven. Wij voelen dit bezwaar, en schorten gaarne, voorlopig, ons oordeel op. J.K. | |
Nederlandsche Letterkunde. Schrijvers en Schrijfsters vòòr 1600, door L. Leopold en W. Pik. J.B. Wolters Groningen en Den Haag, 1916. Prijs ƒ 1.90, geb. ƒ 2.25.Dit werk wensen de uitgevers als een Inleiding beschouwd te zien op de Nederlandsche Letterkunde van De Groot, Leopold en Rijkens. Dit werk ving in de verschillende drukken aan bij ± 1600, ongeveer het wordingsjaar van de vrije Nederlandse staat. Maar sinds dien zijn de inzichten in wat als litteratuur van de Nederlandse stam moet gelden, allengs verruimd, en terecht hebben de hr. Leopold en Pik ingezien, dat een overzicht van onze Middelnederlandse Letterkunde niet mag ontbreken. Ook dit veld is een karakteristiek nationaal domein. Met het oog op de scholen en de zelfstudie is het werk (zie de Inhoud) sterk systematies geordend. Beknopte overzichten en een, hoewel niet volledige, dan toch voldoende en daarbij ook in verdere richting oriënterende bibliographie helpen de studerende aan een uitgebreider lektuur en een uitvoeriger geschiedenis. Evenwel, ‘verwijzing naar een boek of een artikel beteekent niet altijd instemming, eerder opwekking tot vorming van een zelfstandig oordeel.’ De docent, vertrouwen zij, zal op de scholen daarbij de leiding wel willen nemen. Zij zelf geven met hun bloemlezing alleen een leidraad voor de bestudering van de ‘ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde’.
Ofschoon deze of gene licht, voor een zelfde geval staande, zijn keuze hier of daar zou wijzigen, menen wij dat van het opgenomene niets zou kunnen geschrapt worden; eerder zagen we gaarne nog meer van Maerlant, iets van Jan de Weert, nog enige Exempelen, en zeer zeker wat meer proza opgenomen. Maar met de beschikbare ruimte is blijkbaar gewoekerd, en een scherpe karakteristiek, èn door de keuze der stukken, èn door de bondige toelichtingen, bereikt. J.K. |