| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(September-Oktober).
De Gids.
Sept. Ch.M. van Deventer geeft het tweede gedeelte van zijn artikel Uit het leven van Jacques Perk, in hoofdzaak een brievenpublicatie met toelichting. Het hoofdstukje Minnen en Dichten bevat o.a. een belangrijke brief waarin de jonge dichter zijn Mathilde-plan uiteenzet (blz. 444).
Okt. Leo van Puyvelde betoogt in een artikel Het keerpunt der Vlaamsche beweging de noodzakelikheid van vernieuwing. Dat wij met de Vlaamse beweging nog zo weinig bereikten, daarvan ligt de schuld in ons zelf. De toekomstige taak moet zijn: ‘een eigengeaarde kultuur van het Vlaamsche volk te bewerken.’ ‘Een gave kern van stage werkers’ is gereed en wint in omvang. - J. van der Feen vraagt aandacht voor Poëzie uit de loopgraven, zowel Franse als Vlaamse. - Scharten's Overzicht der Nederlandsche letteren is getiteld: Poëzie der oorlogsjaren. René de Clercq wordt door hem geschetst als ‘de echte volksdichter,’ maar hij bestrijdt de mening van De Clercq alsof de ware poëzie zich onderscheidt door spontaneïteit, en alle ander dichtwerk ‘namaak-poëzie’ zou zijn. Tegenover de zingende dichter, als De Clercq stelt hij de scheppende, als Geerten Gossaert. In de oorlogspoëzie van De zware kroon is intussen duidelike vooruitgang merkbaar; veel lager schat de beoordelaar Van Aarde en Hemel, waarin de dichter soms ‘tot bombast verviel.’ Daarop volgt een van antipathie doortrokken beschouwing over Albert Verwey's laatste poëzie, volgens Scharten slechts ‘rijmende bedenksels’ in ‘stroeve struikelende zangtoon’, vol ‘onbegrijplijke diepzinnigheden,’ ontstaan vaak ‘op rijms avontuur.’ In zijn oorlogspoëzie ziet hij slechts ‘een ergerlijk gebrek aan waarachtigen ernst.’ Veel sympathieker zijn hem de warm-doorwaaide bladeren van Scheltema's nieuwen bundel Zingende Stemmen. Daarin zijn liederen, waarin Scheltema ‘veel dieper is dan ooit René de
Clercq, en fijner zingend dan ooit Henriette Roland Holst mocht blijken.’ - In de rubriek Bibliographie bespreekt P.H. van Moerkerken Prinsen's Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis, die hij een uitnemende en bezadigde samen- | |
| |
vatting noemt, waarin ‘de stroomingen van geestelijk leven’ duidelik uitkomen. Het slothoofdstuk heeft hem het minst bevredigd.
| |
De Beweging.
Okt. In een Aantekening met de titel De oplossing van het spellingvraagstuk wijst C.G.N. de Vooys op een gevaar dat de verwachte ‘bevrediging’ van de spellingstrijd bedreigt. Als de Staatskommissie naar een spellingwijziging streeft voor alle nù schrijvende Nederlanders, dan acht hij de kans groot dat de poging om de spellingeenheid te herstellen mislukt. Zoekt men daarentegen ‘een grondslag waarop binnen één mensenleeftijd, langs de weg van het onderwijs de spellingeenheid hersteld kan worden’ dan is een hervorming die allen bevredigt zeer goed mogelik.
| |
De Nieuwe Gids.
Okt. Een artikel van Willem Bech: Met Greebe's kalf geploegd behandelt opnieuw de kwestie van de ‘authentieke Mathilde’. Geheel in de lijn van onze beschouwing ligt zijn opmerking: Ieders standpunt wordt bepaald door zijn antwoord op dit dilemma: ‘Verdoolde Perk toen hij de eerste redactie van zijn Mathilde losliet of naderde hij toen juist tot een grootschere conceptie’. Greebe en Van Ginneken zien in Perk de jonge man ‘die den al-overweldigenden invloed van Rome ondergaan heeft.’ Zij modelleren zich uit de eerste Mathilde een Perk naar hun hart en overschatten de waarde van zijn ‘philosophische geschriften’, waarin men slechts ‘den heel gewonen modernen jongen man ziet, die zijn niet heel diepe religieuse overtuiging bouwt op zeer algemeene en alombekende redeneeringen.’
| |
Onze Eeuw.
Okt. K. Kuiper bespreekt met ingenomenheid het dichterlik werk van de Javaans-Nederlandse dichter Noto Soeroto.
| |
Vragen van den dag.
Sept. J. Boomkamp schrijft over Persoonsnamen beschouwd naar hun afkomst, beteekenis en in administratief opzicht. - N.C. Meyer Drees bestrijdt onder het opschrift Taalbeschouwing de ouderwetse taalopvattingen die H.W. Heuvel in ditzelfde tijdschrift publiceerde: zij toont aan dat bij de oude splitsing van schrijftaal en spreektaal de ware groepering van taalverschijnsels te veel uit het oog verloren wordt.
| |
Elseviers Maandschrift.
Sept. Herman Robbers toont zich zeer ingenomen met Prinsen's Handboek tot de Ned. Letterk. geschiedenis, dat geen eigenlik ‘handboek’ is, maar een geschiedverhaal zoals hij
| |
| |
‘er altijd een verlangd had’. Ondanks de sporen van haast: stijlslordigheden en te joviaal-huiselike toon, waardeert hij de grote kwaliteiten van dit levendig en artistiek geschreven boek. Bij de behandeling van de litteratuur na 1880 - meent de beoordelaar - is hij ‘wat te veel beneden zijn onderwerp gebleven’. - Tegenover de frisheid van dit boek, vindt Robbers in de Bloemlezing van J.A.N. Knuttel te veel kilheid en Nurksachtige karakteristieken.
Okt. H. Robbers bespreekt de jongste roman van J. de Meester, Carmen.
| |
De Katholiek.
Aug.-Sept. Fred. Franssen wijdt een beschouwing aan het drama Saul en David van A. van Delft.
| |
Studiën. Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.
Sept. P. Zeegers geeft het tweede gedeelte van zijn studie Over tragische droefheid. - G. Jonckbloet vervolgt zijn studie over De socialistische dichteres H. Roland Holst-Van der Schalk. In dit gedeelte behandelt hij De Dramatiste. Hij vindt De Opstandelingen ‘volslagen mislukt wat inhoud en vorm betreft’, al lette hij op de ‘poëtische schoonheid die op ettelijke plaatsen van het drama schittert’. Daarentegen is hij vol lof voor Thomas More, een ‘aangrijpend en zelfs grandioos tooneelspel’.
| |
De Beiaard.
Sept. Het Lucifer-motief in Vondel's werk is een belangrijk fragment uit de Inleiding die B.H. Molkenboer. O.P. schreef voor de nieuwe Lucifer-uitgave in de Zwolse Herdrukken. In het Pascha (koor van het vierde deel) is het opstandsmotief al aanwezig. Sedert is het door Vondel's hele werk te volgen, voortkronkelend ‘als een stuwende stroom’. Hij zoekt het Luciferisme beurtelings in bijbel, legende en geschiedenis; ook na de voltooiïng van de Lucifer laat het hem niet los. Daarom heeft Verwey terecht opgemerkt: ‘Vondels werk is als een berg op den top waarvan een standbeeld staat. Dat beeld is de Lucifer’.
| |
Stemmen des Tijds.
Sept. In de rubriek Leestafel geeft J.A. vor der Hake twee beoordelingen. Hij spot met de nieuwerwets klinkende titel Uit de levende taal voor een bundel ‘stijl- en taaloefeningen’ van T. van den Blink en Th. Lancée, die z.i. geheel in de lijn blijven van de ouderwetse boekjes-makerij, zonder iets nieuws te brengen. Met Lecoutere's Inleiding tot de taalkunde en de geschiedenis van het Nederlandsch toont hij zich zeer ingenomen.
| |
| |
Okt. Onder het opschrift De schoone droom geeft J.C. de Moor een studie over de poëzie van Henriette Roland Holst-Van der Schalk, zich aansluitend bij een vroeger artikel, Gebroken kleuren (4e jaarg.). Nu bespreekt hij het eerste en het laatste werk, de Sonnetten en terzinen, en Thomas More, meer ‘lyrische samenspraak’ dan ‘treurspel’, en waarin het dramaties konflikt ‘absoluut niets met het Communisme of Utopia te maken heeft’, doch alleen ‘met den altoos durenden strijd tusschen den schoonen droom en de harde werkelijkheid’. Ten slotte bespreekt hij De Vrouw in het woud, waarin vooral ‘het gevoel van onvoldaanheid over het aardsche leven’, z.i. de grondtoon van al haar dichterlik werk, hem treft. Tegenover deze, z.i. troosteloze, levensbeschouwing stelt hij de christelike. - Het Literair Keur-Overzicht van J. Jac. Thomson is gewijd aan Pallieter van Felix Timmermans.
| |
Dietsche Stemmen.
Julie-Aug. Karel Angermille schrijft Eene levensschets van Jan Frans Willems, waarin hij voornamelik beschouwd wordt als ‘vader der Vlaamsche beweging’, als ‘man van de stevige Daad, die gansch alleen, enkel in zijn overtuiging de kracht putte om den strijd aan te binden tegen volksverbastering, ontaarding en taalmiskenning’.
| |
Van onzen Tijd.
No. 48. Maria Viola bespreekt de verzenbundel De bruid der onbekende zee van Pierre Kemp, waarin ‘de geestelijke schoonheden, wezenlijker dan de mislukte verskunst, het dichterschap bewijzen van den man, die het heeft gemaakt’.
No. 50. Cor Hermus prijst het ‘Bijbelsch drama’ Saul en David door A. van Delft Pr., ‘een kranig en knap stuk werk, wellicht het beste Bijbelsche drama dat ons tot nu toe onder de oogen kwam, met kenmerken van jeugd en artistieke onrijpheid, maar getuigend van een sterk en zuiver talent voor tooneelschrijven’.
No. 51-52. J.F.M. Sterck doet, op grond van archiefvondsten, nieuw licht vallen op Abraham de Wolff, Vondels zwager, aan wie de dichter met eerbied zijn Gulden Winckel opdroeg. De schrijver meent dat ‘onder de warme belangstelling van Abraham de Wolff, Vondels dichtertalent het eerst ontloken is’. Deze bereisde en ontwikkelde koopman was Keuls burger gebleven en waarschijnlik verliet hij ook het Katholieke geloof niet: wellicht kan zijn invloed bijgedragen hebben tot die ‘gouden draad van roomsche jeugdherinneringen die door Vondels verzen loopt.’
XVII, No. 1. Cor Hermus noemt Pilatus, van W. Frencken ‘een
| |
| |
treurspel van opmerkelijke verdienste’, al ‘klinken ons uit zijn werk soms Shakespeare-verwante geluiden tegen.’ Hoewel de beoordelaar ernstige bezwaren ontwikkelt, hoopt hij op een vertoning, en verheugt hij zich over de groeiende belangstelling in het Katholieke toneel.
| |
Den Gulden Winckel.
Sept. H.C. Muller bespreekt de uitgave van Starings Brieven. - Gerard van Eckeren geeft zijn oordeel over De Meester's Carmen, een boek waarin weliswaar ‘de oude beproefde moraal zegeviert’, maar dat toch alleen in de ‘heidensche’ sfeer te waarderen valt. De Meester is geen pessimist als Emants. Hij ‘is slechts pessimist uit vergedreven levensliefde, die zich stoot en dan mokkend in zich zelve inkeert’. In dat opzicht ‘doet hij aan dien anderen, christelijken levensminnaar denken: zijn plaatsgenoot Haspels’. - Jan J. Zeldenthuis prijst Pallieter van ‘den dichterlijken prozaschrijver’ Felix Timmermans.
Okt. Rinke Tolman deelt een en ander mede uit Multatuli's Sneeker correspondentie (1868-69), die met een toelichting van den heer H.J. Busé in De Vrije Fries (Deel XXIV) afgedrukt is. - H.C. Muller bespreekt de bloemlezing Nederlandsche letterkunde vóór 1600, door L. Leopold en W. Pik.
| |
Vragen des tijds.
Okt. In de uitgave van M.M. Kleerekooper en W.P. van Stockum Jr.: De Boekhandel te Amsterdam, voornamelijk in de 17e eeuw vond G. Kalff aanleiding tot een artikel Uit de geschiedenis van den boekhandel. Het eerste gedeelte geeft een beknopt overzicht van de boekdrukkunst en de boekhandel in de Nederlanden sedert de 15de eeuw. Het tweede gedeelte doet enige grepen uit de nieuwe bouwstoffen die het genoemde werk aanbiedt. Wij vernemen allerlei over de welstand van de boekhandelaars, krijgen kijkjes in hun bedrijf en zelfs in hun huiselik leven, en hun reklame-middelen. Ook voor de geschiedenis van onze letterkunde is er vrijwat belangrijks uit te putten.
| |
Museum.
Aug.-Sept. J. Heinsius beoordeelt de Inleiding tot de Taalkunde en de Geschiedenis van het Nederlandsch van C. Lecoutere. - J.A. vor der Hake noemt Buitenrust Hettema's Oude glossen en hun beteekenis ‘een tot studie opwekkend boek’. - J.W. Muller bespreekt, in aansluiting bij zijn artikel in ons tijdschrift, de studie van L. Foulet over Le roman de Renard.
Okt. J. Prinsen Jlz. bespreekt Opstelten's uitgave van Staring's Brieven. In tegenstelling met Potgieter's. Brieven lezen we z.i. uit
| |
| |
deze korrespondentie geen andere Staring kennen dan die we verwachtten.
| |
Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur XLI. Heft 3.
J.H. Kern geeft een artikel over het ontstaan van Sprechen mit dem Accusativ der Person. Hij gaat deze konstruktie in het biezonder na in het Middelnederlands, het Oud-Engels en het Fries. Zijn konklusie luidt, dat de oorsprong te zoeken is in gespreken (= aanspreken, een gesprek hebben met), waarbij deze Akkusatief past.
| |
Neophilologus II.
Afl. 1. L'alternance binaire dans le vers français et l'oreille germanique is de titel van een opstel, door J. van der Elst, dat zich aansluit bij de artikels die deze schrijver in de vorige jaargang van ons tijdschrift publiceerde. Hij betoogt dat bij de studie van het Franse vers meer vertrouwen geschonken moet worden aan Franse waarnemers als Landry (Le théorie du rythme et le rythme du français déclamé) dan aan Duitsers als Saran of de oude Nederlanders (Hooft, Huygens), die hardnekkig in het Franse vers een jambiese maat wilden horen. ‘Si l'oreille germanique a cru entendre, avec une persistance singulière, le rythme alternant dans les vers français, on peut supposer que ce rythme lui était familier, qu'il fait partie du génie même de sa langue.’ In een volgend stuk zal hij aantonen dat dit rythme in het zestiende-eeuwe Nederlands niet zo nieuw was als men gewoonlik aanneemt.
| |
De Nieuwe Amsterdammer.
7 Okt. Onder het opschrift Wetenschap of stichtelike lectuur? komt S.M. Noach in verzet tegen het hoofdstuk over socialistiese arbeiderstaal in Van Ginneken's Handboek der Nederlandsche taal. Daaruit blijkt welk een ‘wonderlik verwrongen beeld van het socialisme’ de schrijver zich gevormd heeft. Zo werd dit hoofdstuk meer een ‘oratories strijdmiddel’ dan een proeve van grondige wetenschap.
| |
Verslag van de Vereeniging Het Vondelmuseum.
(1914-1915). Dit verslag bevat een bijdrage van J.F.M. Sterck: Vondel en Joseph Ben Abraham Athias. Hij stelt de vraag of er vriendschap bestaan heeft tussen de dichter en deze Joodse geleerde en boekdrukker. Zijn konklusie luidt: ‘dat Vondel voor zijn bijbelsche stukken het oordeel van den geleerden Israëliet kan hebben ingewonnen, mag in verband met het Portugeesche bericht (in dit artikel besproken) wel als zeker worden aangenomen’.
| |
| |
| |
School en Leven.
No. 2. S.M. Noach bracht in een artikeltje Schoolhollands in Friesland bijeen wat ‘enige jaren praktijk in Friesland’ (Heereveen) hem geleerd hadden omtrent de invloed van het Friese idioom op het schoolhollands: afwijkingen in accent, geslacht, buiging, syntaxis, woordgebruik. Hij deed dit als belangstellende leek en ter opwekking van anderen. Terecht steunt de redakteur Casimir deze poging in een naschrift: ‘Als nu andere collega's uit andere streken ook eens opsporen, welke invloed de streekspraak op het algemeen Nederlandsch heeft, kon dat een aardige verzameling worden, die op zichzelf weer een praktiese wegwijzer is en ook op deze wijze ons het werk van de leerlingen beter leert verstaan en waarderen.’ Daarbij dienen de leerlingen, die mee verzamelen, te begrijpen dat de leraar dit niet doet als ‘censor’ die ‘foutieve taal’ opspoort, maar uit oprechte belangstelling voor hun taal. Wel is het zijn taak, inzicht aan te brengen, waarom en in hoever toenadering tot de algemene taal maatschappelik noodzakelik is.
| |
De Nieuwe School.
Aug. Bol oordeelt ongunstig over het nieuwe Taalboek van A. Jager. Hij schrijft boven zijn artikel de ironiese titel Taalmodernisme en wijst op de mengeling van het gewild-moderne met ouderwetse praktijk, b.v. in het leren verbuigen: ‘een hamer, eens hamers, eenen hamer’. Daarbij herinnert hij aan Nathan's woord: ‘Es sind nicht alle frei, die ihrer Ketten spotten.’
Sept. Bol beoordeelt spottend de boekjes Zuiver schrijven van A. van den Berg, een schrijver die ‘een fossiele zin’ en ‘een archaïstiese mentaliteit’ blijkt te bezitten, en in zijn methode dooren-door ouderwets is.
Okt. In de Hatelike Kroniek zet Thijssen boven een paar staaltjes uit Rijpma's Vragen en Oefeningen: ‘Vooruitgang’. Zijn konklusie is, dat ‘ons onderwijs als gekkenhuis steeds kompleter schijnt te worden’.
C.d.V.
|
|