De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek en kritiek.Verwarring van klank en teken in het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal.’In de jongste aflevering van het Nederlands Woordenboek (III, afl. 24), bewerkt door Dr. J.A.N. Knuttel, viel mijn oog op een fout die men zelfs in de meest achterlike schoolboeken niet meer aantreft: de klinker eu wordt daar, op grond van de spelling, voor een tweeklank gehouden. In kol. 3752 staat: ‘In samengestelde letterteekens komt de e voor met den klank van eene onvolkomen e in de tweeklanken ei en eu1 b.v. in dreigen, reuk, kleur, leunen, gebeuren.’ Deze fout kan in een erratum hersteld worden, en wij zouden er hier niet op gewezen hebben, als deze zelfde aflevering niet de bewijzen leverde dat een taalbeschouwing die van de letter uitgaat, verder strekkende gevolgen heeft. Bij het schrijven van het artikel een had de schrijver blijkbaar voortdurend dit letterbeeld voor ogen; anders zou hij het sterkbetoonde één, het zwakkere een, en de vormen ən en n niet zo door elkaar gehaald hebben. Dat het telwoord één kan verzwakken tot het onbepaalde voornaamwoord een bij een partitieve genitief vermeldt Knuttel, op voorgang van Den Hertog; b.v. een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der grootste kunstenaars: een zeer groot kunstenaar (IA 2). Moest dit geval dan niet, met de volgende, overgebracht worden naar rubriek IV, waar een als onbepaald voornaamwoord besproken is? Daar lezen we dat een in de zin van iemand ‘thans in N. Ndl. weinig in gebruik is, in hoofdzaak bij dichters.’Ga naar voetnoot1) Maar onder IA 2 staat aangehaald: ‘Dat was er nu een, daar had je wat aan’ (Robbers), waarbij de vergissing begaan wordt alsof er een staande uitdrukking is: er een zijn die..., terwijl toch ieder Nederlander weet, wat Van Wijk terecht opmerkt, dat dit terugwijzende zelfstandige een (juist bij er) dageliks voorkomt, zowel waar het op personen als op zaken slaat, b.v. ik weet er een te wonen (een kapper); er staat er een leeg (een huis). Een geval als: dat is er een van hem (een eigenaardigheid) (Knuttel IA 2) staat dus weer niet op zich zelf. In al deze gevallen is niet alleen ‘de beteekenis verzwakt,’ maar ook het accent, wat Knuttel juist verduistert door te laten drukken: dat is er één van hem. Bij het lidwoord van onbepaaldheid (rubriek II) diende allereerst opgemerkt te worden, dat het verdwijnen van de ē-klank, ten gevolge van accentverzwakking, een karakteristiek kenmerk is.Ga naar voetnoot2) Dat zou m.i. een afzonderlik artikel voor het lidwoord gewettigd hebben.Ga naar voetnoot3) Stellig zou het behoed hebben voor de verwarring die nu onder (II 2) heerst. Daar wordt het tweelettergrepige ‘eene juffrouw Renard’ in één adem genoemd met 'n Potgieter = een man als Potgieter. Het eerste geval behoort ongetwijfeld onder de onbepaalde voornaamwoorden (IV), evenals eens jaars = in zeker jaar (kol. 3808), dat ook al voor een lidwoord versleten wordt. Dit bijv. onbep. vnw. ene, voor mnl. en vr. persoonsnamen gebruikt, is volstrekt niet algemeen Nederlands. Al staat het in de meeste spraakkunsten vermeld, men zou het veilig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de terminologie van het Woordenboek ‘gewestelijk’ kunnen noemen. Of het ooit enen geluid heeft, gelijk Knuttel schijnt te menen, lijkt mij twijfelachtig. Zou eenen op de genoemde plaatsen geen spelvorm kunnen zijn voor ene? Dit brengt mij tot de laatste opmerking over dit artikel. Wanneer een vreemdeling, of een Nederlander uit een volgende eeuw uit deze uiteenzetting zou willen opmaken hoe de taal-vormen 'n, een, ene en enen in vroeger en hedendaags Nederlands gebruikt worden, dan ziet hij niets dan verwarring. De schrijver van het artikel tracht bij zogenaamde vrouwelike woorden eene te schrijven;Ga naar voetnoot1) de aangehaalde plaatsen, ook van oude schrijvers, hebben overwegend een. Op Zuid-Nederlandse tweelettergrepige vormen, ook in litteraire taal, op een gewestelik 'ne, 'nen wordt nergens gewezen: de lezer ziet niets dan... letters. Zou er geen samenhang zijn tussen deze fout en de boven opgemerkte neiging van de schrijver om zich tot zijn ‘bewijsplaatsen’ te bepalen, en de waarneming van hedendaagse taalverschijnsels te verwaarlozen?Ga naar voetnoot2) In kol. 3808 leest men drie regeltjes, die weer vastgehaakt zijn aan één bewijsplaats: (Het lidw. een komt voor:) ‘in verbinding met wat (gewestelijk ook met hoe en zoo) ook voor een znw. in het mv. Wat een grieven op eens (Pierson).’ Viel daar niet meer over te zeggen? De formulering is verre van duidelik: zijn hoe'nGa naar voetnoot3) en zo'n (beide uitsluitend éénlettergrepig) àltijd ‘gewestelik’ of alleen in het meervoud? Ik heb een meervoudig hoe'n nooit, een meervoudig zo'n eerst in de laatste jaren opgemerkt. Behalve welk 'n is de verbinding in het vragende voornw. wat voor 'n over 't hoofd gezien, die met de ē-klank, zelfstandig gebruikt, wèl voorkomt in kol. 3802 (ten onrechte onder het telwoord, in plaats van onder IV!). Uit het meervoudige wat 'n ontstaat dan weer de kortere vorm 'n b.v. ‘'n Mensen dat er waren! Verbazend!’ Dat de semasiologies zeer nauwe verbindingen wat voor 'n en wat 'n splitsbaar zijn (Wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is dat voor een boek? Wat waren er 'n mensen!) is evenmin vermeld. De aangeduide tekortkoming is niet tot dit artikel beperkt. Bij eens wordt wel gesproken van een ‘toonloze’ vorm, maar dat daarin de n wegvalt, kan de lezer maar uit één bewijsplaats opmaken. In Knuttel's artikel de zal men eveneens vergeefs zoeken naar het gebruik van de taal-vormen de en den in Noord- en Zuid-Nederland. Wel is de ‘schrijftaal’-verbuiging vermeld. Een behandeling die zozeer van het oude ‘schrijftaal’ begrip uitgaat, waaraan de oudere redakteuren van het Woordenboek grotendeels ontgroeid zijn, zou men bij deze jonge redakteur allerminst verwachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een respektabel bezwaar?In een sympathieke bespreking van Kollewijn's Opstellen door Herman Robbers (Elseviers Maandschrift Aug. 1916) lezen we het volgende: ‘De anti-Kollewijners hebben - behalve hun minachtende weerzin die enkel uit ongewendheid voortkomt - nog één meer respectabel bezwaar. De ontwikkeling der taal gaat van verbogen naar onverbogen vormen. Wat vroeger door flexie werd bereikt, ontwijfelbare duidelijkheid der bedoeling, der gedachte, wordt thans ook nog bereikt, doch alleen door een vastere, dus meer conventioneele, volgorde der woorden. Gevolg: minder mogelijkheid van afwisseling in de uitingswijze, meer stijfheid, meer gewoonheid, banaliteit vooral. Dit is jammer voor de dichters en prozaïsten, het maakt hun werk moeilijker. Maar het is nu eenmaal zoo! Wij kunnen niet oproeien tegen den stroom der natuur. Wie er zich niet aan zou storen - ik bedoel op den duur - hij werde gestraft met onverstaanbaarheid.’ De aandachtige lezer zal in deze passage een eigenaardige zwenking opmerken, die het ‘bezwaar’ in rook doet vervliegen. Het eerste gedeelte kan alleen zin hebben, als we er in mochten lezen: Wie de prozaschrijvers en de dichters nà 1890 bestudeert, zal enerzijds een grote groep opmerken, die de oude verbogen taalvormen handhaaft, anderzijds een kleine groep, die ze opzettelik verwerpt, en dientengevolge andere syntaktiese regels moest gaan volgen. Terecht verwijt de eerste groep aan de tweede dat hun stijl minder afwisselend, stijver en banaler is. Nu weet een stijlkenner als Robbers even goed als een grammaticus, dat een dergelijk verschil tussen de stijl van Coenen en De Meester tegenover Emants en Brandt van Doorne, tussen de verzen van Boutens en Bastiaanse tegenover die van Verwey | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(die wat de buiging betreft Kollewijn's negende regel volgt) en Uyldert niet bestaat. Vandaar dat in het tweede gedeelte van bovenstaande aanhaling toegegeven wordt: die ontwikkeling van verbogen naar onverbogen vormen, in de omgangstaal sinds eeuwen voltrokken, is in de letterkundige taal sedert Multatuli en Vosmaer, maar vooral sedert de Nieuwe-Gids-beweging duidelik naar voren gekomen. De grenslijn loopt niet tussen Kollewijners en anti-Kollewijners, maar tussen twee tijdvakken: de tijd van Potgieter, Bosboom-Toussaint en Huet, en de tijd van Kloos, Verwey, Van Eeden en Van Deyssel. Kunnen we nu de verzuchting die Robbers bij deze erkenning slaakt, niet overlaten aan de bewonderaars van de ‘goede oude tijd’? Is die ‘stijfheid’ en ‘banaliteit’ geen gemeenplaats uit het manifest van de anders zo hyper-kritiese Coenen? Het antwoord zou alleen te geven zijn door een zorgvuldige studie van de betekenis der buigingsuitgangen in de stijl van negentiende-eeuwse schrijvers. Het verbogen lidwoord des b.v. is ons sedert een kwart-eeuw, ook in de deftigste verhandelingen zo ongewoon geworden, dat een schrijver die het wilde handhaven, eer van ‘stijfheid’ beschuldigd, dan om de aangename ‘afwisseling in de uitingswijze’ geprezen zou worden. Wie zou nu b.v. schrijven: ‘het nommer des maandschrifts’ (Van der Hoop, 1838), ‘de voortreffelijke zoon des beroemden Valckenaers’ (P. van Limburg Brouwer, 1846), ‘een groote fractie des publieks’ (Veth, 1860). Robbers zal het toch niet tot de schoonheden van Coenen's voortreffelike stijl rekenen, wanneer hij een enkele maal schrijft: ‘op de buitenplaats van des majoors vriend’ of ‘de gaafheid zijns benuls’ (1910). Is de komiese kracht van de laatste verbinding niet het beste bewijs, dat deze vorm, in ongemene stijl ongetwijfeld van waarde, in de soliede bouw van Coenen's krities proza een ouderwets stijlkrulletje is? Hoe gevaarlik het is, de onmisbaarheid van stijlmiddelen te proklameren wordt ons juist duidelik door de studie van het verleden. Er is een tijd geweest, ongeveer een eeuw geleden, dat derselver en deszelfs onmisbare woorden werden geacht, waarvan het verlies niet te overkomen zou zijn. Evenals men nu triomfantelik komt aandragen met zinnen die bij vervanging van den door de onduidelik zouden worden, zou een letterkundige uit de dagen van Siegenbeek b.v. op deze zin gewezen hebben, uit een toneelstuk van 1795: ‘Zij zijgt in de armen van Therese, verbergt haar aangezigt aan derzelver boezem en besproeit dien met haare tranen’, of op deze uitlating van Prof. Tydeman over Bilderdijk: ‘Dit was een pijnlijk accident, ik meen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan zijn regtervoet of deszelfs grooten teen.’ Deze zinnen zijn immers met haar en zijn niet te redden! Maar hoeveel mensen zouden er nu nog zijn, die in het herstel van dezelve een aanwinst zouden zien voor de helderheid van onze moderne stijl?Ga naar voetnoot1) Opmerkelik blijft het intussen dat een auteur als Robbers, die in de praktijk meer verstand van stijl heeft dat menig taalkundige, onder de macht van gangbaar wanbegrip, zo licht van streek raakt als hij gaat theoretiseren over stijl. C.d.V. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een stukje statistiek.In de voorafgaande beschouwing wezen wij er op, dat het noodzakelik is over kwesties als de betekenis van buigingsvormen voor de stijl niet honderd-uit te redeneren, maar de feiten te onderzoeken. Een breed opgezette, wetenschappelike spraakkunst van het hedendaagse Nederlands bezitten we nog niet. De Proeve van een Nederlandse spraakleer door J.G. Talen, R.A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema had niet de pretentie het Nederlands in zijn volle omvang en al zijn schakeringen te beschrijven. In het voorbericht staat nadrukkelik: ‘'t Verwerkte materiaal is 't beschaafde Nederlands.’ Tegenstanders hebben daaruit opgemaakt: al wat deze heren niet vermelden achten ze dus onbeschaafd of verouderd. Dit misverstand komt voort uit de verwarring van beschrijvende met norm-gevende spraakkunst. Er zijn letterkundigen die zich werkelik verbeelden dat wij bladzijden van onze beste auteurs wegens de ‘archaïstiese’ buiging lager schatten dan een nauwkeurig weergegeven gesprek van beschaafde Nederlanders, en dat ons ideaal zou zijn: niemand gebruike een vorm of een woord, die in een beschaafd gesprek onnatuurlik zouden klinken. Wellicht zou een volledige spraakkunst op modern standpunt dit misverstand voorgoed uit de weg kunnen ruimen. De populaire opvatting is nog steeds: naast de ‘spreektaal’-grammatika, in de bovengenoemde Proeve belichaamd, staat de ‘schrijftaal’-grammatika, zoals Terwey die het meest konsekwent te boek stelde. Maar hoe weinig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denkt men er aan, dat juist het beginsel van Terwey zou eisen: de beste hedendaagse schrijvers in hun taalgebruik te bestuderen. Een modern grammaticus zal weer verder gaan, en het schriftelik en min of meer litterair taalgebruik in zijn volle omvang willen onderzoeken: de invloed van de dagbladtaal, van wetenschappelike geschriften mag in onze tijd niet onderschat worden. De heer G. Leffertstra, die voor enige jaren de spelling van onze moderne schrijvers krities onderzocht, had het voornemen daaraan een onderzoek naar de buigingsvormen te verbinden. Door tijdsgebrek bleef dit bij een eerste poging. Terecht begreep hij dat statistiese gegevens onmisbaar waren. Hij begon dus met een werktuigelike telling. De den-vorm werd buiten beschouwing gelaten, omdat nooit met zekerheid uit te maken is of hierin voor de auteur de n-klank bestaat, of dat de drie letters den bij het lezen en voor het innerlik gehoor door de klank de vertolkt zouden worden; en waar dientengevolge den als datief buiten het onderzoek bleef, moesten ter wille van de regelmaat de trouwens zeer sporadies voorkomende vrouwelike datieven eveneens onvermeld blijven. Ook min of meer stereotiepe genitieven als des avonds werden niet meegeteld. Ter vergelijking moeten soortgelijke letterkundige geschriften onderzocht worden. Als eerste greep nam de onderzoeker enige romans, voornamelik uit het burgerlike leven:
Van deze werken werden de eerste honderd bladzijden nagegaan, met de volgende uitkomst: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede plaats werden honderd bladzijden nagegaan van de volgende drie boeken met litterair-histories proza:
De aanhalingen die in deze werken voorkomen, zijn natuurlik buiten beschouwing gebleven. Leerzaam zou het geweest zijn, naast dit drietal biografieën een tweetal oudere te plaatsen, b.v. Potgieter's Leven van Bakhuizen van den Brink en het Leven van Van der Palm door Nicolaas Beets, om die onderling en met de jongere werken te vergelijken. Wie lust heeft, kan dus de statistiek aanvullen. De uitkomst van het onderzoek was de volgende: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn deze optellingen de moeite van het afdrukken waard? De onderzoeker betwijfelde dit. Zeer juist is zijn opmerking: ‘Het geldt hier geen spelling maar taal, zodat feitelik niet alleen geteld, maar ook gewogen dient te worden’. Als voorbeeld haalt hij aan: ‘De appositionele genitief uit Eline Vere: “in het weeke dons harer vermoeidheid” is heel anders te beoordelen dan b.v. de wanden harer kamer’. Inderdaad zou een studie over de betekenis van buigingsvormen in letterkundige taal niet kunnen volstaan met het maken van opstelsommen. Het spaarzaam of het veelvuldig gebruik van buigingsvormen is één karaktertrek van de stijl, die met verschillende andere kan samengaan. Toch is m.i. uit de dorre cijfers wel wat te leren: ze verschaffen, hoe onvolledig ook, uitgangspunten voor verder grammaties en stilisties onderzoek. Maar ook: ze bevatten een lesje voor de letterkundigen, die zo bevreesd zijn voor ‘taalverarming’. Dat Potgieter's taal buitengewoon rijk aan buigingsvormen is, zal niemand als een nieuw feit verrassen. Toch zijn de sijfers, in verhouding tot die bij moderne romanschrijvers treffend, al moet men bedenken dat in de nieuwe romans de realisties weergegeven gesprekken een zeer belangrijk bestanddeel uitmaken. Opmerkelik is de ‘armoede’ van Mevr. Boudier Bakker, die zelfs de enkelvoudige genitief der niet gebruikt. Heeft zij zich nu moedwillig beroofd van kostbare uitdrukkingsmiddelen waarover Busken Huet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog beschikte? Of schrijft zij intuïtief zo, omdat het volgen van een schoolse konventie op dit punt in het kader van haar stijl niet passen zou? Inderdaad, de romanstijl van Robbers en De Meester zou ondenkbaar zijn, met de grammatika van Huet's Lidewyde! Aan de andere kant moeten wij ons wachten voor doktrinaire of propagandistiese gevolgtrekkingen, door b.v. te beweren dat Potgieter en zijn jongere tijdgenoten op een dwaalweg waren, toen ze in hun verhaalkunst zo ver afweken van het levende spraakgebruik. Ieder die prozakunst weet te waarderen, voelt dat die vormen een conditio sine qua non van Potgieter's stijl zijn, evenzeer als er in Huet's gesprekken een hinderlike stijfheid veroorzaken. Het voorbeeld van Couperus is leerzaam om aan te tonen dat de grenslijn tussen buiging-rijke en buiging-arme stijl niet geheel met de scheiding tussen twee geslachten samenvalt, maar het is begrijpelik dat het juist Couperus' enigszins precieuse stijl is, die dit door Potgieter gekultiveerde stijlmiddel niet ontberen kan. Gemiddeld gebruikt hij veertienmaal zoveel buigingsvormen als Robbers. Betekent dat nu dat de taal van Robbers zoveel minder uitdrukkingsvermogen heeft, of zich onderscheidt door zoveel slapper ritme? Een leerzaam voorbeeld geeft ook de tweede lijst. De geschriften van Chantepie de la Saussaye en Kloos ontlopen elkaar op dit punt niet veel. Een onderzoek van Potgieter's Leven van Bakhuizen van den Brink zou wellicht het dubbele getal opgeleverd hebben. Een zeer scherp kontrast levert de buiging-arme stijl van Verwey. Maar wie zou de kernachtige zegging van Verwey in deze voortreffelik geschreven biografie niet verkiezen boven het veel meer kleurloze proza van de Leidse hoogleraar en naast de breedsprakigheid van de latere Kloos? Ten slotte wijzen wij op een noodlottige fout die bij het theoretiseren over deze kwestie zo licht begaan wordt. Onwillekeurig redeneert men aldus: wanneer een stilist uit het midden van de 19de eeuw per 100 blz. gemiddeld 300 van zulke buigingsvormen gebruikte, dan komen daarvoor, bij versmading van dit stijlmiddel, 300 omschrijvingen met van voor in de plaats, die naast de vele andere voorzetselbepalingen een verslappende en onduldbare ophoping veroorzaken. Een statistiek van zulke bepalingen, maar vooral studie van het ritme bij een goed modern auteur zou wel iets anders leren! Met en zonder buigingsvormen kan men slecht en slap schrijven. Een rijke buiging-arme taal is evengoed mogelik als een arme buiging-rijke. C.d.V. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij en haar ter aanduiding van abstrakta.Van twee zijden werd ons opheldering gevraagd van een moeielikheid die blijkbaar voor velen schuilt in de voornaamwoordelike aanduiding van abstrakta. De welwillende vraag van een onlangs gepromoveerde luidde: ‘Onder 't werken aan m'n proefschrift had ik te kampen met onzekerheid over 't gebruik van 't bezittelike voornaamwoord bij abstrakta; nergens heb ik voor de vereenvoudigde spelling regels er over kunnen vinden.’ De polemiese vraag van een heftig tegenstander luidde ongeveer: Hoe verklaart u de inkonsekwentie van de ‘Kollewijners’, die bijna allen de vrouwelike aanduidende woorden blijven gebruiken? Ligt daarin niet de erkenning opgesloten dat ze het opgroeiend geslacht van een kostbaar en onmisbaar stijlmiddel beroven, wanneer ze bet geslachtsonderscheid moedwillig uitroeien? Trouwe Taalgids-lezers zullen zich herinneren dat deze Woordgeslachtsmoeilikheden in de tweede jaargang door Kollewijn en Tinbergen gedeeltelik besproken zijn. Maar vooral de voortreffelike artikels van Ph. J. SimonsGa naar voetnoot1) hebben deze kwestie in een helder licht geplaatst. Wij zouden kunnen volstaan met een verwijzing, als we niet van ‘praktiese’ mensen de tegenwerping verwachtten: wat hebben we aan zulke vage beschouwingen? Geef ons eenvoudige regels; dan kunnen we beoordelen of die aannemelik zijn! Simons heeft gewezen op de ‘enigszins komiese zijde’ van dit vraagstuk: ‘de abstrakta worden zo goed als nooit aangeduid, tenminste in de gesproken taal en de daaraan zuiver beantwoordende geschreven taal.’Ga naar voetnoot2) Wanneer iemand meedeelt dat een Vereniging een briefwisseling gevoerd heeft met een Bond, dan is het ondenkbaar dat hij zal zeggen of schrijven: ‘Zij schreef aan hem, en hij beantwoordde haar brief.’ Toch kent ieder de veelvuldige aanduiding bij tal van schrijvers, door Simons scherpzinnig verklaard uit twee faktoren: ‘de schrijfnatuur in samenwerking met de schoolse schrijfkunst, door sommige tegenstanders van de Vereenvoudigde “stijl” genoemd.’Ga naar voetnoot3) Deze beide faktoren, gesteund door de macht van het voorbeeld, zijn niet zo spoedig verzwakt of verdwenen, en zullen wellicht nooit geheel verdwijnen. Een daardoor beheerste stijl kan door gedegenheid, door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
artistieke kracht uitmunten: men denke b.v. aan Potgieter's proza. Maar zulke ‘stijl’ kan in hetzelfde middel zielloze opsiering en ongemeenheid zoeken, of het eenvoudig als schools cliché toepassen. In elk geval zou een schrijver, bij wie deze aanduiding een tweede natuur geworden is, zich zeer onbeholpen voelen, als iemand hem als die zij's en haar's verbood te gebruiken. En nu begint de foutieve redenering: de stijlvormen die wij zo dringend nodig hebben, zullen voor onze kinderen en verdere nakomelingen tot in lengte van dagen onmisbaar zijn. Deze redenering wordt onbewust zó voortgezet: probeer maar eens in mijn schrijven of bij een groot auteur zij en haar door hij en hem te vervangen!Ga naar voetnoot1) Dat iemand die van jongs af ontwend is aan die sexe-onderscheiding bij de aanduiding niet de minste verlegenheid of onbeholpenheid zal gevoelen, en slechts te putten heeft uit de grote rijkdom en de fijne nuanceringen die de gesproken taal nu reeds kent, kunnen ze zich moeielik voorstellen. In het hoofdartikel van een dagblad dat toevallig voor mij ligt, wordt gesproken over ‘de vraag welken (N.B.) invloed van de grondwet kan uitgaan’: ‘Het sterkst blijkt haar invloed, waar zij het een of ander absoluut gebiedt.’ Wordt hetzelfde niet minstens even goed uitgedrukt met de woorden: ‘Die invloed blijkt het sterkst bij een absoluut verbod’? Een eind verder lees ik: ‘dat de bijzondere school zich heeft te onderwerpen aan alle voorwaarden die haar tegenstanders voor haar deugdelijkheid onontbeerlijk achten.’ Een journalist uit de jongere school had wellicht geschreven: ‘aan alle voorwaarden, door tegenstanders op gronden van deugdelikheid onontbeerlik geacht.’ Zou dat zoveel slapper en slechter, of zoveel minder duidelik zijn? Nog een opmerking ter verduideliking. In de verbeelding van sommige tegenstanders vormen de ‘Kollewijners’ een fanatieke sekte, die een hartstochtelike haat gezworen hebben tegen alle buiging en al wat taalkundig vrouwelik is, en dus daartegen een verdelgingskrijg voeren. De nuchtere waarheid is deze: naast het streven naar een eenvoudiger spellingsysteem, maar daar volstrekt niet onverbrekelik mee verbonden, is sinds een halve eeuw een evolutie in de stijl merkbaar. Het aannemen van een andere spelling geschiedt opeens, maar anders spellen betekent niet: anders stileren. De ontwikkeling van de stijl is een langzaam proces. Vandaar dat sommige oude-spellers minder buiging gebruiken dan enkele vereenvoudigers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vandaar ook dat wij volstrekt geen neiging hebben om in een goed geschreven stuk der of ener te schrappen, omdat wij weten dat het daar inderdaad onmisbaar is. Op zich zelf is het volstrekt geen deugd als een schrijver zich niet van dergelijke vormen of aanduidingen bedient. Banale ‘nieuwe’ stijl kan ver achterstaan bij deugdelike ‘oude’. ‘Oud’ en ‘verouderd’ behoeven geen synoniemen te zijn. Omgekeerd is de sexe-aanduiding van abstrakta geen onontbeerlik kenmerk van een degelike, duidelike of sierlike stijl. Als een toekomstig geslacht zich er van onthoudt, zal dat geen gevoel van ‘onbeholpenheid’ veroorzaken: een gave, kernige stijl is ongetwijfeld mogelik zonder deze ‘zij's’ en ‘haar's’. Wanneer wij nu reeds zien dat de ontwikkeling van de stijl in de richting van de gesproken taal volstrekt niet behoeft te leiden tot ontaarding of verarming, dan is ook de noodzakelikheid niet gebleken om de besproken stijleigenaardigheid bij een toekomstig geslacht aan te kweken, en daartoe de kunstmatige onderscheiding van taalkundig ‘mannelik’ en ‘vrouwelik’ aan alle schoolgaande kinderen in te prenten. C.d.V. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moderne taalbeschouwing bij classici.Het voortreffelik rapport, door de heren Bierma, Bolkestein, Renkema en van IJzeren samengesteld over De klassieke Oudheid in het Gymnasiaal Onderwijs (Leiden, A.W. Sijthoff, 1916), is reeds naar verdienste, schriftelik en mondeling, door bevoegde beoordelaars geprezen. De lezers van de Nieuwe Taalgids mogen nog wel eens speciaal gewezen worden op de frisse, wetenschappelike taalbeschouwing, die uit het Rapport spreekt. Dat eist reeds de billikheid. Men mag immers wel zeggen dat aan de classici door vele moderne beoefenaars der taalstudie menigmaal is verweten dat zij in hun opvattingen en bij hun onderwijs al heel weinig onder de invloed zijn gekomen van wat de historiese en psychologiese taalwetenschap in de laatste dertig jaren heeft gevonden. Dat verwijt kan deze rapporteurs niet treffen en de instemming waarmee hun werk is ontvangen, toont dat het ongunstig oordeel tans in zijn algemeenheid niet langer gehandhaafd mag worden. Dat geldt vooral van de opvatting der taalverschijnsels. Wat het onderwijs betreft, wordt erkend dat nog veel veranderd moet worden voor de grammatika gedoceerd wordt naar 't beginsel dat Dr. Bierma in de volgende woorden toelicht: ‘Evenmin als het goed te keuren zou zijn, dat physische verschijnsels verklaard en geleerd werden op een wijs, die met den stand der wetenschap in strijd was, net zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
min mogen taalkundige feiten en verschijnsels op onwetenschappelijke wijze worden voorgesteld en geleerd’ (blz. 33). De noodzakelikheid om de taalwetenschap tot grondslag te maken van het grammatikaal onderwijs, wordt erkend, maar tevens dat de opleiding der classici het voldoen aan de gestelde eisen niet bevordert en dat niet iedereen de geschiktheid of de gelegenheid heeft om zijn tekort aan taalkundig begrip in te halen (blz. 37). Op welke wijze die opleiding behoort ingericht te worden, zeggen de rapporteurs niet en dat was ook niet hun taak. Ik voor mij zou van ‘gewijzigde academische examen-voorschriften’ (blz. 52) niet te veel verwachten, tenzij onder ‘wijzigen’ hier ‘lichter maken’ verstaan wordt. Er staan tans zoveel goed ingerichte hulpmiddelen bij de taalstudie ten dienste, dat een student aan wie de nodige vrijheid van beweging wordt gelaten, wel in staat is door eigen inspanning met de hoofdbeginselen kennis te maken. En aan elke universiteit vindt hij wiens aard hem tot verdere studie in linguistiese richting drijft, binnen of buiten de kring der classici gelegenheid om verdere voorlichting te verkrijgen. Ongetwijfeld zou groter verscheidenheid van richting bij de akademiese docenten der klassieke talen zeer bevorderlik zijn voor het goede doel, maar zolang de Nederlandse student vastgeschroefd blijft aan de universiteit waar hij eens is ingeschreven, bestaat het gevaar dat bij benoeming van een linguist de eenzijdigheid in wezen blijft bestaan. Ik meen dat afdoende verbetering alleen mogelik is wanneer rekening gehouden kan worden met de omstandigheid dat drie van onze universiteiten niet verder van elkander verwijderd zijn dan verschillende Franse en Duitse voorsteden van de Parijse en Berlijnse akademiegebouwen. Het hoofdbeginsel waarvan de rapporteurs uitgaan ligt in de overtuiging dat de Oudheid - dus ook de spraakkunst van de klassieke talen - niet als een richtsnoer voor alle tijden, maar histories bestudeerd moet worden. In overeenstemming daarmee bepleiten zij het aanwijzen van het verband tussen Latijn en Frans. Natuurlik moet daarbij niet vergeten worden dat de leerlingen van beide talen niet meer dan de rudimenta geleerd hebben; vertoon van geleerdheid moet en kan vermeden worden. Dat zeer belangrijke schakels in de keten der ontwikkeling die 't Latijn tot Frans heeft gemaakt, ons onbekend zijn, acht ik niet zulk een groot bezwaar als Dr. Bierma (blz. 42): bestaan niet gelijksoortige gapingen in onze historiese kennis op elk gebied? D.C.H. |
|