De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Nieuwe bijdragen tot de kennis van het Joods in Nederland.In dit opzicht ben ik het met de Heer Slijper niet eens, dat het boek van Voorzanger en Polak vrijwel volledig zou wezen.Ga naar voetnoot1) Het is verdienstelik pionierswerk, zoals ook het hoofdstuk De Jodentaal in Van Ginnekens Handboek pioniersarbeid is, maar dan in embryonaler staat. Dat het boek uitgangspunt, geen voltooiing mag heten, zal elk ervaren, die het, als ik, in Joodse kring besprak. Ik had daarbij het voordeel dit te mogen doen in gezelschap van een rabbijn van de oude stempel, uit het Oosten des lands afkomstig, zelf Voorzangers leerling, en van een jong, beter wetenschappelik onderlegd rabbijn, in Amsterdam geboren en opgevoed. Dit was een voordeel, omdat elk hunner een eigen taalkring vertegenwoordigde. Amsterdam en onze oostelike provincieën (vgl. Sam. Goudsmit's Zoekenden) zijn in ons land voor de studie van het Jiddish de belangrijkste terreinen. Bij de bespreking nu van verschillende artikelen uit Polak's boek wekte één woord vaak de herinnering aan tien andere, niet in dat boek opgenomen, typies Joodse woorden, schilderachtige of folkloristies belangrijke zegswijzen en spreuken, geestige woordspelingen en ‘mosheltjes’ (anecdoten). Sommige van Polaks verklaringen werden verworpen, aangevuld, geamendeerd, over de betekenisnuancering, over de gevoelswaarde van een woord gedisputeerd met een vuur en toewijding, alsof het de ontraadseling van een zware Talmudtekst gold. Verdienstelik pionierswerk dus, en dan ook wetenschappelik zo betrouwbaar, als zulk werk zijn kan. Dat het niet volstrekt betrouwbaar is, gelijk de Heer Slijper meent, zal elk Neerlandicus toegeven, die b.v. het artikeltje Rad leest (pag. 32): ‘in de tegenwoordige opvatting hetzelfde als wiel, overdrachtelijk voor geldstuk; vroeger, verkorting van rijksdaalder (r'd').’ Die verkorting van rijksdaalder is fantasie (vgl. achterwiel; voorwiel = gulden, en fiets = twee rijksdaalders). Op pag. 111 leest men: ‘daas, bargoensch, zie da'at̅, zot, krankzinnig.’ Met dit Hebr. da'at = kennis, wetenschap heeft daas en dazen natuurlik niets te maken, evenmin als hachje in hij wil er | |
[pagina 282]
| |
zijn hachje niet aan wagen met Hebr. gajécho (= uw leven), zoals de schrijver op pag. 130 vragenderwijs onderstelt. En is de etymologie van schorrimorri uit shaur wagamaur (= os en ezel) nog te handhaven?Ga naar voetnoot1) (zie pag. 268, en Franck-Van Wijk pag. 593). Is shappie hendele mendele (= hutspot, potpourri; Querido, in De Jordaan II, pag. 108 spelt: schappie-hindele-mindele) een verbastering van Chopin, Händel, Mendelssohn? (pag. 37). Zou dit niet veeleer een toevallige verbinding zijn der Joodse eigennamen Shappi (verkleinwoord van Shabt̅tai), Hindel en Mendel (verkleinwoord van Menageim), met een of andere anecdotiese achtergrond? Daarentegen zijn woorden als heibel, kaffer, kedin, massematten, pleite gaan, smoesjes, stiekum afdoende uit het Hebreeuws verklaard. Neemt men als proef op de som de moeite, de jiddishe woorden uit een boek van een onzer vele Joodse auteurs al lezende te noteren, dan blijkt ook zodoende de onvolledigheid van Polaks boek. Zo streepte ik o.a. in Carry van Bruggen's Het Joodje aan: een verschteering (in de speciale beteekenis van verstoring der feestvreugde), een rechtschapen jongen (Polak geeft wel resschaffen in een andere betekenisnuancering); een stuk ongijn; 't zal je niet gedacht zijn, die hette, alle typies Joods, en met een gevoelsexponent, die voor elk kenner van het Jiddish iedere omschrijving hopeloos-onnauwkeurig of onvolledig maakt. Enkele van die woorden nu wil ik hier bespreken. Van sommige is de geschiedenis interessant (de Heer Slijper heeft ons hiervan in zijn uitnemend artikel BekatteringGa naar voetnoot2) een merkwaardig voorbeeld gegeven), andere zijn uit een oogpunt van semantiek opmerkelik, en aan vele laten zich allerlei taalverschijnselen demonstreren.
* * *
Het Joodse volk is het volk des Woords, maar ook des woords: der woord- en letterspelingen. Het boek van Polak geeft er verscheidene.Ga naar voetnoot3) De derde en vierde letter van het ollef-beis (alphabet) heeten gimmel (de g als in het Franse gai uit te spreken) en dóllet. Van iemand, die ondanks zijn berooidheid trots en verwaand is, wordt ironies gezegd: ‘Die heeft de gimmel en de dollet.’ Dit zijn nl. ook de aanvangsletters van de Hebr. woorden ga'awoh (hoogmoed) en dalles | |
[pagina 283]
| |
(uit daloes = armoede). Dit laatste woord is ons uit dallesdekker wel bekend; oorspr. cache-misère beduidend, schijnt het nu reeds algemeen in de betekenis armoedzaaier voor te komen; Köster Henke zoowel als Querido (Jordaan II, pag. 256) geven het tenminste met die vertaling. (De eerste trouwens in de onjuiste vorm dallastdekker). De afgeleide vorm gedalliste gooser (arme kerel) is ook bij Querido te vinden (Jordaan II, pag. 401). In verband met het Hebr. alphabet wil ik nog vermelden, dat sjien, een der vele Amsterdamse woorden voor diender, de naam is van de voorlaatste letter in dit alphabet en ook de aanvangsletter van shauteir, (politie)beambte (‘Sjouter,’ zeggen o.a. de Haarlemse jongens).Ga naar voetnoot1) Hoe ver een woord, naar vorm en betekenis, in korte tijd van zijn oorsprong kan gaan afwijken, bewijst de geschiedenis van hashiweinu (= voer ons terug), een aan elk trouw synagogeganger overbekend woord. Polak zegt er van: ‘aanhef van het vers waarmee de ceremonie van het terugbrengen van de Wetsrol in den heichol (= de Heilige Arke) besloten wordt: de deuren worden gesloten, en het voorwerp is aan het oog onttrokken, het begrip van verdwijnen is nu ontstaan’ (pag. 153). Hashiweinu zijn kreeg dus de betekenis van nergens meer te vinden, verdwenen zijn. Als bargoens geeft Polak dan op het nieuwe werkwoord gasjewijnen = weggaan, er van door gaan (pag. 134; zie ook Köster Henke pag. 19), Querido gebruikt het in de vorm asschewijne maken (Jordaan II, pag. 317), en maak je nou hashiweinu beteekent: Verdwijn! De overgang tot de vorm sjewijn (Polak pag. 292) en tot de betekenis: ding waarmee men er gauw van door gaat is nu niet groot, en zo vinden we bij Köster Henke: Zwijn = fiets (pag. 76) met een hele familie: zwijnrijder (fietsrijder), zwijnenverhuurder, zwijnenbollebof (fietsenverhuurder), op de zwijnenjacht gaan (op 't stelen van fietsen uitgaan). | |
[pagina 284]
| |
Zo is (zich) wieberig maken (= zich uit de voeten maken, ontsnappen) ontstaan uit wajiwrag Ja'akouf = Jacob vlood (Hosea XII, 13), en ‘tippel maar gauw wieberig,’ ‘maak je wieberig!’ zal voor de ‘gesjochten jongens’ eerder een eclipseren beduiden voor de prinsemerij dan een vlucht in de richting van Syrië's velden.
* * *
Het wemelt natuurlik in het Jiddish van zinspelingen op oudtestamentiese verhalen. Niet vermeld vond ik bij Polak: So sjikker wie Lot (Gen. XIX, 32), Vergèh wie Kaurech! (Numeri XVI, 32), een lang niet malse vervloeking, en: Een ganze thelieë (= galg)vol! een minder hoffelike aanduiding voor: een heel gezelschap, een hele troep! (Esther IX, 14). Het is vaak moeilik uit te maken, inhoeverre dergelike uitdrukkingen gemeengoed zijn geworden. En nòg moeiliker is het dikwijls de oorsprong te vinden. Zijn het bijbelse personen, zijn het locale typen (vgl. Maushe Paupie, Polak pag. 46), die spreekwoordelik geworden zijn? Ik denk hier aan woorden als: een rebbemoos (= rabbi Mozes), in de betekenis van mannetjesputter; op z'n Jordaans: ribbemous (Jordaan II, pag. 391); Dine Liferin, Läuferin of Laferin (Gen. XXXIV, 1?); Sore drokkie (= drukke Sara), een Hanne Basraffel (een vrouw die niet op haar mondje gevallen is; lett. Hanna, dochter van Rafaël; bijgedachte aan raffelen?); een Serle of Serlemanskerl (= virago). Kleurige typeringen als: een sjteggem mit sibbe pruike (iem. die erg opgedirkt is), een meiwin (lett. scherpzinnige) von griene kees (ironies: hij is ook op de hoogte!), een shlemiel, shlemielponem of shlemiel von Sonteg (= ongeluksvogel). De meeste hiervan zijn niet in Polaks boek opgenomen, en toch in groter of kleiner kring bekend.Ga naar voetnoot1) Ik noteerde nog: een 'aulem-oetser (= iem. die de hele wereld beetneemt, een hypocriet; van 'aulom = wereld, en oetsen = foppen), een sjibbezibbetje (= duvelstoejager; uit Schuppensieben), en in min of meer verwijderd verband met de liturgie: Pinches aus 'n Haus (van iem. die nooit thuis is). In de lofzang Haleil komen de woorden lau lonoe (= niet aan ons) voor. Wanneer nu b.v. twee | |
[pagina 285]
| |
kooplui, die en compagnon handelen (‘gawroese doen’), bij een ongewenste transactie waarschuwend en in stille verstandhouding tegen elkaar willen zeggen: ‘Daar tredən wij niet in,’ dan gebeurt dat wel lakonies met de woorden: Wie in Hallel stèht! of ook wel: ‘Lau lonoe!’ (stèht in Hallel). Polak geeft dit in de betekenis: ‘dat zijn onze zaken niet, onverrichter zake’ (pag. 179) en Köster Henke vermeldt: louwloene, dat bij de jongens van de vlakte al de betekenis slechte zaken, tegenspoed schijnt te hebben aangenomen. Op de vastendag ter herinnering aan de verwoesting van Jeruzalem worden in de synagoge de Klaagliederen van Jeremia gezongen, aanvangende met het woord eichoh (= hoe, hoezeer), en dit gebeurt niet bij helder brandende luchters, maar bij laag gedraaide lampen; (vroeger had elk kerkganger bij die gelegenheid een kaarsje of lampje voor zich). Want licht is het zinnebeeld der vreugde (Wo Licht is, is simche: waar licht is, is vreugde, zegt het Joodse spreekwoord). Het woord eichoh is dus geassocieerd met het begrip duisternis, een eichelampje is een làmpje dat weinig licht geeft, en Wat 'n eiche! betekent: Wat is 't hier donker! Ziehier enige typiese staaltjes van betekenisovergang. Hoe zich een enkel Hebreeuws woord naar analogie van Nederlandse vervormen kan tot een hybridiese nieuwvorming, zagen we al in gasjewijnen. Zo gewan ook het woord jaïn (wijn) enige bastaardzonen. Behalve wijn ging het ook betekenen jenever of brandewijn. (Een voorbeeld van een Hebr. neologisme is jaïn soroph,Ga naar voetnoot1) lett. brandewijn), en het leverde in de vorm jajem het werkwoord jajemen (= drinken) en de substatieven jajemer (drinkebroer) en jajempie (slokje, borrel). Gannef (ganof) = dief, waarvan beganneven (naar 't model van bestelen). Zeibel (zéwel) = drek; iem. bezeibelen of inzeibelen = hem minderwaardig goed in de handen stoppen, beetnemen. Een arbekánsef (uit arba˓kanphauth = vierhoeken) is de ‘naam van een scapulier, waaraan schouwdraden’ (Polak pag. 83); het woord wordt steeds onzijdig gebruikt, en men hoort dan ook steeds het meervoud arbekánsever. Composita, waarvan het ene lid Hebr., het andere Germaans is, | |
[pagina 286]
| |
zijn hierboven reeds herhaaldelik genoemd. Ik noteerde nog het bij Polak ontbrekende mau(g)verdraaier (van mauag = hersenen), scheldwoord voor iemand, die altijd tegen de gezonde logica ingaat. Onjuist verklaard wordt weigoochem. Wei is hier niet het Hebr. we = en, maar het woord is gevormd naar analogie van weisimge (= schijnvreugde, bonne mine à mauvais jeu (en weicourage (= schijndapperheid) en dit wei beantwoordt aan het Duitse weh.Ga naar voetnoot1) Onder de woorden van Romaanse afkomst nam de schrijver op: potselkamp = tijdverdrijf, en hij voegt daar tussen haakjes bij: pour passer le temps. Terecht. Ik ken dezelfde uitdrukking in de iets minder verhaspelde vorm: iets voor pasletand opeten. Ook rangschikt hij tot de Romaanse woorden: shalet, ‘spijzen die vóór de intrede van den Sabbath in 'n daartoe bestemden oven of 'n daartoe ingericht fornuis geplaatst worden, om op den Sabbath in garen toestand te zijn’ (pag. 58). Het is de beroemde shalet, waarop Heine in zijn Hebräische Melodiën op zijn wijze de dithyrambe heeft gedicht, die z'n grootste verheffing bereikt in de woorden: Shalet ist die Himmelspeise,
Die der liebe Herrgott selber
Einst den Moses kochen lehrte
Auf dem Berge Sinai.
Polak brengt dit woord in verband met calet (wordt warm). Terecht? Ik betwijfel het. Een andere etymologie zoekt verband met het Hebr. shalit (machtig); het woord zou dus oorspr. betekenen: machtig eten. En er zijn nog andere hypothesen. Typies is in elk geval, dat een bezoeker, die maar niet vertrekken wil, een plakker, ook wel een shalet genoemd wordt, in verband met het feit, dat de shalet niet altijd ‘rutschen’ (loslaten) wou.
* **
Uit het laatste voorbeeld, waarnaast nog verschillende andere te noemen zijn, blijkt, hoe vaak men nog moet tasten en zoeken, zelfs waar het de etymologie van algemeen gebruikte Joodse woorden en | |
[pagina 287]
| |
uitdrukkingen geldt. Ook schijnen vorm en betekenis van sommige zegswijzen plaatselik nogal uiteen te lopen; mij zijn tenminste enkele varianten bekend. De deskundige lezer zal bij de weinige uitdrukkingen, die ik besprak, misschien al eens bij zichzelf hebben gezegd: ‘Dat zou ik anders verklaren, spellen of vertalen.’ En wellicht zal hij van enkele veronderstellen, dat hun gebruik zich tot het strikt locale beperkt. Dit zou kunnen blijken juist te zijn. Mijn voornaamste doel met het schrijven van dit artikeltje was, ieder die daartoe iets kan bijdragen, op te wekken tot de studie van het Joods in ons land. Het boek van Polak biedt daartoe een zeer goed uitgangspunt. Op taal- en ‘folkloristies’ gebied valt echter nog veel te verzamelen. En er is periculum in mora, evenals bij onze dialectenstudie, omdat bij het jongere geslacht de kennis van Joodse taal en Joods leven zienderogen vermindert. Zou er in dit opzicht voor onze Zionisten geen dankbare arbeid te verrichten vallen? Op de gevaren van het dilettantisme bij deze studie heeft de heer Slijper in zijn artikel ‘Bekattering,’ naar aanleiding van Van Ginnekens hoofdstuk De Jodentaal reeds terecht gewezen.Ga naar voetnoot1) Grondige kennis van het Joods zal ook de studie van het Nederlands ten goede komen en, gelijk Prof. J. te Winkel in zijn aanbevelingswoord voor het boek van Polak verwacht, over menig nu nog onverklaard woord (waarop onze etymologen tot dusver mogelik nodeloos hun scherpzinnigheid verspilden) het gewenschte licht doen opgaan. En ten slotte: deze kennis zal tot beter begrip leiden van de letterkundige arbeid onzer talrijke Joodse auteurs, voorzover dezen Joods leven uitbeelden.
Heerenveen. S.M. Noach. |
|