| |
| |
| |
Een nieuw week van Prof. Lecoutere.
Men moet bewondering gevoelen voor een hoogleeraar te Leuven, die in den zomer van 1915 een wetenschappelijk boek kon schrijven. ‘Leuven, Juni-September 1915’: dit staat onder het voorbericht van de Inleiding tot de Taalkunde en de Geschiedenis van het Nederlandsch door Dr. C. Lecoutere (Brussel, Dewit, 1915). Op den oorlog vindt men in het geheele werk slechts een enkele maal een kleine toespeling, nl. op blz. 137; en ook aan het slot der voorrede, waar de schrijver zegt, dat hij ten gevolge van de tijdsomstandigheden niet alle boeken tot zijn beschikking had die hij anders had willen gebruiken: ‘al wat sedert Augustus 1914 verscheen, bleef mij ontoegankelijk’, aldus eindigt hij.
Wat hij gewild heeft zegt hij aan het begin: ‘op het programma van de hoogere normaalscholen, dat in den laatsten tijd grondig werd herzien en uitgebreid, werden een paar nieuwe vakken opgeschreven, beginselen van taalkunde en begrippen van historische spraakkunst. Om als handleiding te dienen bij het onderricht in die leerstof werd dit werkje geschreven’. Hij heeft dus zich willen richten naar de eischen van bepaalde Belgische scholen, en daardoor wordt een oordeel over zijn boek voor een buitenlander minder gemakkelijk. Bij de behandeling van het eerstgenoemde onderwerp heeft hij ‘het officieel programma op den voet gevolgd’, in het tweede onderdeel heeft hij zijn taak ‘in ruimeren zin opgevat’. Het werk bestaat dus uit twee gedeelten, waarvan het eerste (blz. 1-137) is betiteld Taal en taalstudie in het algemeen, het tweede (blz. 137-237) Taal en taalstudie in het bijzonder (Beginselen van Historische Spraakkunst); dit tweede geeft een overzicht van de Indogermaanzche talen, waarin dan een bijzondere plaats wordt gegeven aan het Germaansch en binnen de grenzen daarvan aan het Nederlandsch, waarover wat uitvoeriger wordt gesproken.
Indien men enkele bezwaren tegen deze verdeeling zou willen noemen, dan maakt men ze niet zoozeer tegen den schrijver als wel tegen het programma dat hij heeft moeten volgen. Het is een erkende waarheid, dat wat een mensch in zijn leven leert, onmogelijk
| |
| |
geheel en al kan bestaan uit denkbeelden die hij zelf eenigszins verwerkt. Er is veel te veel waarvan men althans eenig begrip moet hebben. Ook wie geen historicus is acht zich toch verplicht iets van de geschiedenis te weten, en zal dan min of meer geloovig aannemen wat een oppervlakkig handboek hem zegt. Wie zoogoed als niets weet van natuurwetenschap, vindt het toch onaangenaam dat een aantal bekende termen voor hem niets dan woorden of liever klanken zijn; en hij wil ten minste eenig begrip daaraan verbinden, al zou hij het moeten zoeken in een encyclopaedie, bestemd voor het zeer groote publiek. Hij weet wel, dat wat hij op die manier leert zeer weinig heeft te beteekenen, doch men leeft nu eenmaal in de maatschappij.
Het eerste gedeelte van het boek van Prof. Lecoutere is zeker veel grooter dan een artikel over Taalkunde in de een of andere encyclopaedie, maar het heeft met zulk een artikel toch eenige overeenkomst; deze nl., dat het alleen goed kan begrepen worden door iemand die het vak reeds kent; terwijl de leek het niet behoorlijk kan verwerken, ook al zal hij allerlei daaruit in zijn geheugen opnemen. Ik wil gelooven dat een onderwijzer, die geëxamineerd wordt volgens het programma waarvoor dit boek is geschreven, een zeer goed examen doet, wanneer hij den inhoud van het boek in zijn geheugen heeft en dit bij zijn examen toont. Maar wanneer die examinandus kan vertellen dat Saussure een ‘meesterwerk’ heeft geschreven, en ‘het bestaan van tweelettergrepige wortels’ heeft ‘bewezen’, dan is het, dunkt mij, of hij opzegt wat hij in een Konversationslexikon heeft gevonden: de min of meer juiste omschrijving van iets dat inderdaad in de wetenschap is gebeurd, maar waarvan de examinandus onkundig is gebleven en moet blijven, zoolang hij niet in de Indogermanistiek eenige vorderingen heeft gemaakt. En, naar ik vermoed, wordt zulk een kennis bij deze examinandi niet ondersteld. Maar op welke hoogte zij eigenlijk staan zou men moeten weten, om te kunnen beoordeelen wat zij uit dit algemeene overzicht kunnen leeren. Stel dat zij slechts eenige kennis hebben van het Nederlandsch, van het Fransch en misschien van het Latijn, zou het dan niet nuttiger zijn geweest hun de beginselen van taalkunde te onderwijzen alleen door middel van die hun bekende talen? Of is die stof onvoldoende? Ik geloof het niet; en ik houd het er voor, dat ook Prof. Lecoutere aan een andere behandeling de voorkeur zou hebben gegeven, wanneer het programma hem grootere vrijheid had gelaten. Hij zelf zegt, dat de ‘inleiding tot de taalkunde maar een ondergeschikt plaatsje op den leerrooster schijnt
te beslaan’; maar is het dan niet dubbel wenschelijk dat voor het
| |
| |
onderwijs in een vak, voor de school van zooveel belang geacht, een veiliger weg wordt gevolgd? Kan het goed zijn, dat een onderwijzer zijn aandacht besteedt aan vage begrippen over ‘flecteerende’ en ‘agglutineerende’ talen, terwijl hij die aandacht zooveel beter kan gebruiken?
Men zal zeggen: ‘maar er bestaan meer zulke algemeene inleidingen, en sommige daarvan, als b.v. het werkje van Delbrück, worden telkens herdrukt, wat toch bewijst dat er inderdaad behoefte aan is’. Ik wil opmerken dat die boeken nuttig zijn, maar vooral bij de universitaire studie. Voor een student is zulk een boek in de eerste plaats een wegwijzer, die hem den omvang van zijn vak eenigszins leert begrijpen. Naarmate zijn kennis toeneemt, leert hij beter inzien wat de schrijver heeft bedoeld; meer en meer beseft hij, dat sommige korte passages daarin de uitkomst zijn van lang en diep nadenken. Hij zal, op den duur, van zulk een boek het ware nut hebben. En dat oordeel meen ik ook op het werk van Prof. Lecoutere te mogen toepassen. Hoe meer de personen voor wie het eigenlijk bestemd is, overeenkomen met studenten aan een universiteit - en den graad van die overeenkomst moet ik tot mijn leedwezen buiten beschouwing laten, - met des te meer voordeel zullen zij het kunnen gebruiken, niet om het van buiten te leeren, maar om nu eens hun instemming, dan weer hun tegenspraak te leeren verdedigen.
Dat hij die schrijft over taalkunde in het algemeen, de verschillende begrippen die hier te pas komen zoo nauwkeurig mogelijk definieert, is zeker te prijzen. Intusschen heeft men in aanmerking te nemen, dat die nauwkeurigheid vaak eenigszins willekeurig is, dat veel termen inderdaad niet altijd in denzelfden zin worden gebruikt en dat de grenzen van de daardoor aangeduide begrippen eenigszins vaag blijven. Ik herinner mij eens een beroemd natuurkundige te hebben gevraagd om een zeer korte, scherpe definitie van het begrip natuurkunde: hij verklaarde dat het hem moeilijk viel die te geven. Wij hebben evenzoo het woord taalkunde. Is het nu inderdaad waar zonder willekeur, dat taalkunde alleen die wetenschap is die ‘wil nagaan wat de taal is in haar wezen en hoe ze bestaat’ (blz. 3)? Wanneer een philoloog zoowat van alle Grieksche woorden weet bij welke schrijvers zij voorkomen en de lastigste teksten kan waardeeren, terwijl hij er nooit over heeft gedacht wat het Grieksch is ‘in zijn wezen’, moet men dan zeggen dat die philoloog geen taalkunde bezit? Dat gaat toch niet. Het is ook zeer de vraag, of die groote kennis van het Grieksch die de philoloog gaandeweg verwerft, voor hem slechts een middel is tot iets anders (wat onze schrijver aanneemt). Indien men dien philo- | |
| |
loog vroeg of die kennis voor hem een middel dan wel een doel is, dan zou hij misschien glimlachend antwoorden: ‘dat weet ik niet zoo precies, maar het lezen van Grieksche teksten vind ik aangenaam, en ik heb een zekeren aanleg om die taal in mijn geest op te nemen’.
Misschien had de schrijver op blz. 3 kunnen zeggen: ‘met taalkunde wordt hier bedoeld de wetenschap waarvoor men den term linguistiek heeft bedacht’. En linguistiek is in gebruik gekomen ter aanduiding van een andere soort van taalstudie dan die der ouder-wetsche philologie. Op blz. 4 wordt gezegd, dat de taalkunde behoort tot de historische wetenschappen, niet tot de natuurwetenschap die slechts een hulpmiddel voor haar is. En toch zal men mogen beweren, dat de linguistiek der 19de eeuw in de eerste plaats is geweest een poging, om met de verschijnselen der taal een wetenschap te stichten naar het model van de natuurwetenschap, ook al hebben de taalkundigen zelf dat model niet duidelijk voor oogen gehad. Men heeft willen laten zien, dat er in de verandering der taal regelmatigheid heerscht, dat in zeer veel gevallen die regelmatigheid zoo groot is dat zij in eenvoudige formules kan worden omschreven, en dat die regelmatigheid niet door een bewust overleg van menschen is tot stand gekomen. Die ontdekkingen hebben vooral betrekking op het klankstelsel, doch men laat zich leiden door het postulaat dat men in die zelfde richting veel verder zal kunnen gaan, dat men regelmatige betrekkingen zal kunnen vinden tusschen allerlei andere taalverschijnselen, dat al wat eerst is ontdekt zal kunnen beschouwd worden als bijzondere gevallen van grootere systemen van regelmatigheden, totdat men wellicht eens bereikt wat Meillet ergens noemt ‘les lois générales du langage’. De linguisten der 19de eeuw hebben in de taal willen vinden wat men elders in de natuur buiten den mensch had ontdekt: een beloop, onafhankelijk van menschelijke willekeur en ordening, en toch geschiedende volgens vaste wetten.
Al is deze leer tot dusverre nog niet zeer uitgewerkt (want zoodra men komt buiten de klankleer, wordt de stof moeilijker te regeeren), toch heeft zij zelfs in ruimeren kring invloed gehad. Ook wie nog niet veel studie van talen heeft gemaakt, kan toch zeer goed gemeenzaam worden met het denkbeeld, dat de taal moet geëerbiedigd worden als iets natuurlijks, in welken vorm zij ook moge bestaan; dat zij hare eigen wetten volgt, en dat de aanmatiging van ‘spraakkunstenaren’ dat natuurlijk beloop niet moet willen storen. En zoo komt men tot een maatschappelijk vraagstuk, waarin de gewone lezer meer belang stelt dan in de quaestie of het Indogermaansch ‘tweelettergrepige wortels’ heeft gehad. Naast de ongedwongen manier
| |
| |
van spreken in verschillende maatschappelijke kringen bestaan vormen van taal die men vooral vindt in geschriften: woorden en verbindingen van woorden die men in het gesprek haast nooit hoort gebruiken; men hoort ze vooral wanneer een spreker zich tot een publiek richt, ten minste dan heeft men kans ze te hooren. De vormen van die taal zijn wat ouderwetsch, zij herinneren aan de manieren van vroegere stylisten, van vroegere ‘gezaghebbende’ schrijvers, zij worden door een traditie in stand houden.
Moet men zulk een traditie willen eerbiedigen? Dat is niet een vraagstuk van theoretische wetenschap. Doch indien men eene manier van doen aanbeveelt, kunnen de aangevoerde gronden van wetenschappelijk inzicht getuigen. En zoo zegt Prof. Lecoutere op blz. 117, dat alle gronden waarmede men een natuurlijk verschil tusschen ‘spreektaal’ en ‘schrijftaal’ heeft willen verdedigen, ‘drogredenen’ zijn; ‘zij verraden een verkeerd begrijpen van wat taal is’. De eerste aanmerking die ik op dit gedeelte zou durven maken is deze, dat zoowel hier als op blz. 2 en op blz. 131 in de redactie wat duidelijker had moeten uitkomen, dat ‘schrijftaal’ iets anders kan zijn dan de ‘aanduiding van de taal door geschreven teekens’, iets waarvan ook de schrijver natuurlijk overtuigd is. Doch ik zou tevens willen vragen: is de zaak zoo eenvoudig als zij door Prof. Lecoutere wordt voorgesteld? Hij zelf erkent op blz. 118: ‘de afstand tusschen spreektaal en schrijftaal is geen verschijnsel, dat enkel in de moderne tijden voorkomt; het is algemeen, geldt dus ook voor het verleden’. Hij schijnt dus in dien afstand iets onvermijdelijks te zien, en dan zou het alleen een zaak worden van meer of minder. Het valt inderdaad moeilijk iets onnatuurlijk te vinden dat zóó door alle eeuwen heen heeft stand gehouden. Daarom begrijp ik ook zijn oordeel niet goed. ‘Men spreekt van sturen, gooien, zijn broer, en men schrijft zenden, werpen, zijn broeder’ (blz. 117). Ik geloof niet, dat men met die voorstelling genoegen kan nemen: zijn broer zal dikwijls worden geschreven; en zijn broeder zal worden gezegd, wanneer men zijn broer te huiselijk vindt. Dezelfde phonetische verandering als bij broeder heeft plaats gehad bij moeder; doch de vorm moer klinkt voor velen van ons, door welke oorzaken
dan ook, niet gemeenzaam, maar plat. Dezelfde man die altijd spreekt vans zijn broer, zal nooit spreken van zijn moer, en zegt in alle stemmingen, alledaagsch of buitengewoon, moeder, terwijl hij bij het andere woord over twee vormen beschikt. Men zegt en schrijft ik zal je dat pakje sturen; maar ook de hertog van Alva werd naar de Nederlanden gezonden. Wanneer iemand spreekt over een zoo gewichtig iets als de zending van Alva,
| |
| |
dan gevoelt hij in het gebruiken van het woord zenden niets onnatuurlijks.
Men moet niet ééne spreektaal stellen tegenover ééne schrijftaal: men moet zooveel talen aannemen als er persoonlijke karakters en stemmingen zijn. De taal van den lyrischen dichter, vol wendingen die een gewoon mensch nooit gebruikt, kan even natuurlijk zijn als de platste straattaal in den mond van een geheel ander man; de man van beschaving zal in een vertrouwelijk gesprek misschien zeer losse uitdrukkingen laten vallen; maar hij wordt niet onnatuurlijk, wanneer hij, eenige uren later tot een publiek sprekende, zich van een geheel andere taal bedient. Iets geheel anders dan het hervormen van de taal, waarvan op blz. 131 wordt melding gemaakt, is het veranderen van de voorstelling der taal door letterteekens: de schrijver heeft dit onderscheid inderdaad niet helder in het licht gesteld. De taal kan niet bij besluit worden hervormd, zij wijzigt zich aldoor in alle kringen der maatschappij, en zonder twijfel kunnen mannen van beteekenis daarbij eenigen invloed hebben, maar dan is het door hun voorbeeld dat, gaandeweg en haast onwillekeurig, door anderen wordt gevolgd. Maar of men het meervoud van oog wil aanduiden met oogen dan wel met ogen, dit is geen zaak van taalhervorming. En wie in alle gevallen wil schrijven de vader, in geen geval den vader, zal evenmin zeggen dat hij de taal wil hervormen: hij wil alleen beweren dat een manier van spreken, die door den vader eenigszins nauwkeurig zou worden aangeduid, inderdaad niet meer voorkomt; hij wil niet iets in de taal veranderen, maar zich beroepen op een verandering die reeds buiten zijn toedoen heeft plaats gehad.
Het regelen van de schriftelijke voorstelling der taal is een zaak van practisch belang; het aanleeren van de taal, het zich oefenen in het gebruik daarvan, is een zaak van de opvoeding. Maar noch het eerste, noch het laatste is een zaak van zuivere wetenschap. Wij kunnen dagelijks onze taal op een voortreffelijke manier hooren spreken door personen die zelfs het woord linguistiek niet kennen; en er zijn bij alle volken voortreffelijke stylisten geweest die van taalwetenschap niet het minste begrip hadden, ja niet konden hebben, doordat die wetenschap in hun tijd nog niet bestond. Ik zou willen vragen, of die zoo ongelijksoortige elementen in het boek van Prof. Lecoutere duidelijk genoeg worden onderscheiden. Zal de argelooze onderwijzer niet op het denkbeeld komen dat hij, om zijn leerlingen te helpen opvoeden, eerst iets over Bopp moet van buiten leeren? Of, wanneer diens leer is verouderd, dan iets over Brugmann? Dat iemand die een wetenschap onderwijst, de theorieën van de ver- | |
| |
schillende geleerden moet kennen, spreekt van zelf; en zoo is het ook met de theorieën der algemeene linguistiek voor hem die dit vak doceert. Maar aan de middelbare school wordt die wetenschap niet onderwezen; men verlangt echter dat de docent er iets van heeft gehoord, hoewel hij de talen niet kent die voor de constructie zijn gebruikt. Men zou kunnen wenschen, dat de schrijver een klein tractaat over algemeene linguistiek had samengesteld, waarin hij bij de zuivere theorie was gebleven. Dan zouden de lezers het eigenaardige van dit vak beter hebben beseft. Practische raadgevingen over het gebruik en het onderwijs der moedertaal hadden dan voor een ander werk kunnen zijn bewaard gebleven.
Bij die beschrijving der theorie, voornamelijk geïllustreerd met gegevens van Indogermaansche talen, zou men wellicht een andere ordening van de stof verlangen dan die welke de schrijver heeft gekozen. Zoo spreekt hij reeds op blz. 6 over ‘het historisch en vergelijkend onderzoek’, voordat de lezer dien technischen term vergelijkend behoorlijk heeft leeren begrijpen; want hetgeen op blz. 6 daarover wordt gezegd is niet voldoende en wordt eerst later aangevuld. Spoedig komt dan in het tweede hoofdstuk een beknopte geschiedenis der taalwetenschap, waarin een overvloed is van woorden en begrippen die de leerling nog in het geheel niet heeft verwerkt. Waarom moet de onervarene terstond kennis nemen van al wat men sinds lang voor dwaling houdt? Hij kent de voornaamste afdeelingen van het Indogermaansch nog niet eens bij name, het begrip van verwantschap dier talen is nog ternauwernood helder gedefinieerd. Waarom staat dat historisch overzicht niet aan het slot? Immers het voornaamste doel er van is toch immers eenige beroemde mannen te noemen van wie men wel eens moet hebben gehoord. En kort daarop komt alweer een overzicht van een menigte talen volgens de morphologische verdeeling, waarbij de begrippen isoleerend, agglutineerend, flecteerend zelfs aan de critiek worden onderworpen, ofschoon de leerling nog niet goed weet wat hij moet denken van begrippen als wortel, suffix, flexie: want dit komt eerst veel later.
De schrijver moge mij die kleine opmerkingen vergeven; ik weet wel dat zijn taak zeer moeilijk was. Want immers: hoe zal men over een menigte talen kunnen spreken zonder vele vormen daaruit te noemen? Noemt men ze niet, dan blijft alles vaag, en in het hoofd van den leerling komt een mist. Noemt men ze wel, terwijl de leerling de verschillende talen niet kent, dan wordt hij wanhopig als hij die vormen tracht te onthouden. Misschien dat ook de verklaringen van termen niet altijd even duidelijk zijn, hoewel de
| |
| |
schrijver wist wat hij wilde. Op blz. 53 b.v. wordt met behulp van Nederlandsche woorden het begrip wortel uitgelegd: in de woorden teeken, teekenen enz. is ‘teek’ de gemeenschappelijke ‘wortel’. Dan volgt kort daarop de vraag: ‘vanwaar komen die bestanddeelen der woorden, nl. wortels en affixen?’ Maar die vraag klinkt voor den lezer zeer onverwacht. Want, al weet hij weinig, hij zal terstond zeggen, dat dit ‘teek’ niets is dan een stukje, dat zijn leermeester voor hem heeft afgezonderd, afgenomen van eenige Nederlandsche woorden die het met elkaar gemeen hebben. Hij zal dadelijk gelooven dat teeken in zijn geheel ontstaan is uit een ouderen vóórnederlandschen vorm. De gestelde vraag heeft eerst haar belang, wanneer men zich de oudste Indogermaansche vormen denkt waarvan men eenig denkbeeld hebben kan.
In het kleine theoretische tractaat dat men zou kunnen verlangen, zouden ook de grenzen der linguistiek eenigszins nauwkeurig kunnen zijn aangegeven. Dit gaat niet zonder eenige willekeur, want de grenzen tusschen verschillende wetenschappen zijn vaag; nochtans heeft men zulke grenzen noodig. Een linguist kan, door het karakter van zijn gegevens of ten gevolge van zijn aanleg, verdwalen naar het terrein van de philologie, de historie, de physiologie, de psychologie enz. Dit is voor hem misschien in allerlei gevallen zeer wenschelijk, maar dan verlaat hij het gebied van de linguistiek, wier doel toch is de theorie der taalvormen. Hij komt dan ook in gevaar onnauwkeurig te worden, en een enkele maal is Prof. Lecoutere, naar ik meen, aan dat gevaar niet ontsnapt. Mijn oog valt b.v. op blz. 75, waar nnl. bruiloft wordt voorgesteld als te zijn ontstaan uit mnl. brulocht, waar nese wordt opgegeven als de stellig oudere vorm van neus, waar boompje wordt verklaard uit ‘boom + je’, wat moeilijk gaat wanneer men met j de zachte palatale spirant bedoelt. Doch enkele kleine onjuistheden (waarnaar ik niet verder wil zoeken) kunnen geen invloed hebben op de waarde van het boek. Wie het doorleest zal zien (wat hij van te voren wel wist), dat de schrijver de litteratuur over zijn vak wel kent, en de bestbewezen uitkomsten der wetenschap wilde mededeelen. Moge hij onder de ramp die België heeft getroffen, de kracht van zijn geest kunnen bewaren; dit zullen al zijne lezers hem toewenschen.
A. Kluyver.
|
|