De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Uit de tijdschriften.
| |
De Beweging.Julie. In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen geeft Albert Verwey een waarderende beoordeling van een bundel Verzen door Marie Cremers. | |
Groot-Nederland.Aug. J.A.N. Knuttel oordeelt zeer ongunstig over het tweede deel van Van Ginneken's Handboek der Nederlandsche taal. Daarin is z.i. ‘de behandeling der sociale taalkringen ad absurdum gevoerd.’ Hij veroordeelt scherp de ‘naïeve socialisten bestrijding’, de ‘uitstalling van al zijn ruw materiaal’ en de stijl die hij ‘slecht en ongelooflijk smakeloos’ noemt. Dat de criticus bevooroordeeld is, blijkt het best daaruit, dat hij in dit werk eigenlik niets te prijzen vindt. | |
Onze Eeuw.Aug. Een zeer waarderende studie Over Henriette Roland Holst- Van der Schalk, door Mej. A.C.S. de Koe, tracht een antwoord te geven op ‘de vraag naar de innigste persoonlijkheid van de kunstenares zooals die zich in haar kunst openbaart.’ De ontwikkeling van haar poëzie wordt in de verschillende bundels nagespoord. Na de zangen van lijden en strijd hoopt de schrijfster op een werk dat ‘de schoone verbeelding zal zijn van de overwinning.’ | |
Elseviers Maandschrift.Aug. Herman Robbers bespreekt Het Schoone Mysterie van Herman Middendorp, als een eersteling in | |
[pagina 268]
| |
proza, die veel goeds doet verwachten. - Met ingenomenheid herlas dezelfde schrijver Kollewijn's Opstellen, al staat hij tegenover het praktiese streven van de vereenvoudigers ‘gematigd-onverschillig.’ | |
Studiën. Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.Aug. Jac. van Ginneken wijdt een grondige studie aan De authentieke Mathilde van Jacques Perk. Hij sluit zich geheel bij Greebe's oordeel aan, dat handschrift C de ‘eigenlike’ Mathilde bevat. Na nauwkeurige bestudering en ontleding staat voor hem vast dat ‘de authentieke Mathilde van Jacques Perk héél iets anders is, als waarvoor wij ze tot nu toe, op gezag der apocriefe edities, gehouden hebben; en dat ten tweede uit déze Mathilde ons een veel voller, veel sprekender, veel menschelijker, veel nationaler, veel sympathieker, en veel gróóter Perk-ziel tegenwenkt, als het leeg-klassieke, mythologisch-wazige, alle persoonlijke kleur, trek en lijn missende zielegelaat, waarvan Kloos in studie op studie: de vage goddelijkheid o zoo begrijpelijkerwijze maar niet kan “af”-geschilderd krijgen.’ De eigenlike Mathilde is ‘een echt-Nederlandsche lyrische doctrinale tijd- en leerzang, gelijk Bilderdijk en Potgieter en Alberdingk Thijm en Schaepman er dichtten, hoewel in heel anderen toon.’ - G. Jonckbloet bespreekt Noto Soeroto's Nederlands-Javaanse verzen De Geur van moeders haarwrong. De dichter lijdt z.i., ondanks zijn vele verdiensten, aan ‘de fatale ziekte van òverbeschaving.’ Bovendien waren ophelderende aantekeningen ‘absoluut noodzakelijk.’ | |
De Nieuwe Gids.Julie. In een anekdoties opgevat artikeltje Volksschrijftaal geeft Frits van Raalte beredeneerde proefjes van brieven, door weinig ontwikkelden geschreven. Zijn konklusie dat blijkbaar ‘het taalonderwijs toch aan niet te hoog gestelde eischen voldoet’ komt ons wat gewaagd voor. - In de Literaire Kroniek prijst W. Kloos Het Schoone Mysterie van Herman Middendorp. Aug. In de Literaire Kroniek wordt uitvoerig het derde deel van Knuttel's Bloemlezing uit Nederlandsche schrijvers besproken. Kloos vindt dat daarin verscheiden verdienstelike achttiende-eeuwse auteurs niet tot hun recht komen en toetst alle letterkundige oordeelvellingen, die hij vaak niet onderschrijft, o.a. het oordeel over Feith en de kenschetsing van Huet's kritiek. | |
Oud-Holland.Afl. 3. In een vrouwe-portret dat op een andere naam ging, herkende J.F.M. Sterck Het portret van Clementia van den Vondel, de zuster van de dichter. Zijn betoog is vergezeld van een mooie reproduktie, waarin de familiegelijkenis sterk spreekt. | |
[pagina 269]
| |
De Katholiek.Julie. Ferd. Franssen ontwikkelt zijn bezwaren tegen het Heldenspel in verzen, Judith door H. van den Eerenbeemt, waarin hij, ondanks de vele schoonheden, ‘het wezenlijk-dramatische element mist.’ | |
De Beiaard.Aug. B.H. Molkenboer O.P. schrijft over de jongste Katholieke Openluchtspelen. Het Sint Servaasspel van Chr. Mertz strekt z.i. niet verder dan het gelegenheidsdoel. Verdienstelik uit dramaties en letterkundig oogpunt acht hij Saul's Verwerping door A. van Delft, al zou het te lange derde bedrijf winnen door oordeelkundige coupures. | |
Stemmen des tijds.Julie. J.A. vor der Hake publiceert een lezing, die hij te Utrecht voor Christelike onderwijzers hield, een warm pleidooi voor De nieuwe richting in de taalstudie en in het taalonderwijs, vooral geschikt voor de vele onderwijzers die door hun ouderwetse taalopleiding nog geheel vreemd staan tegenover ons streven.Ga naar voetnoot1) - P.J. Molenaar bespreekt onder het opschrift Een nieuwe geschiedenis der Nederlandsche letteren met ingenomenheid Prinsen's Handboek. Hij protesteert evenwel tegen ‘de liefhebberij om de reputatie van mannen als Van Lennep en Beets af te breken.’ Zijn voornaamste bezwaar is dat Prinsen ‘de bandeloosheid, de willekeur, het verbreken van alle goddelijke en menschelijke wetten verheerlijkt als de eenige bestaansvoorwaarde voor alle waarachtige kunst.’ | |
Den Gulden Winckel.Julie. Het eeuwfeest van Willem Hofdijk Jacobsz. (geb. 1816) gaf Cath. Bruining aanleiding tot een biografies artikel met een beknopte karakteristiek van zijn persoonlikheid. - J. Rasch schrijft Iets over den Nederlandschen folklorist en taalkundige Jozef Cornelissen, met opsomming van al zijn geschriften. Aug. Rinke Tolman vervolgt zijn artikel Over Friesche letterkunde, geschreven naar aanleiding van D. Kalma's De Jong-fryske Biweging. | |
Van onzen tijd.No. 39. Cor Hermus beschouwt van dramaties standpunt het heldenspel Judith van Herman van den Eerenbeemt. De slotsom is: ‘Heldenspelen zooals Judith zijn misschien zeer fraai als lectuur, maar voor 't tooneel zijn ze niet geschikt.’ No. 41. Paul van Sonsbeeck spreekt in een artikel Katholieken | |
[pagina 270]
| |
en Tooneel over de herlevende belangstelling en de Katholieke pogingen om ‘het tooneel op te heffen uit den poel waarin het grootendeels is verzonken.’ No. 43. Cor Hermus oordeelt ongunstig over Een bijbelsch schouwspel, nl. De verborgene van Nazareth, door Pater Jos. M. Hoen. No. 47. J.F.M. Sterck bespreekt het eerste gedeelte van een nieuw Handboek der Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde, door J. Mooy. | |
Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterk. XXXV, afl. 1.P. Leendertz Jr. betoogt dat de 16 regels van Vondel's Wtvaert en treurdicht van Henricus de Groote (vs. 201 vlg.) die gewoonlik voor onecht gehouden worden, wèl van Vondel zijn. Hij neemt aan dat Vondel, vs. 192-216 ‘bij het overzien van zijn gedicht er tusschen gevoegd heeft’, terwijl hij in 1622 vs. 201-216 schrapte. - Een belangrijke studie wijdt dezelfde schrijver aan de Geuse-vesper. Bij de titel Sieckentroost denkt hij, evenals prof. Muller, aan de kerkelike betekenis: geschrift om een stervenden tot troost voor te lezen. Daar dit grotendeels uit bijbelplaatsen bestond, wordt ‘sijn Woort’ in vs. 30 duidelik. De titel Geuse-vesper ‘past alleen bij de laatste strofe.’Ga naar voetnoot1) Scherpzinnig wordt daarna betoogd dat ‘dese rechter’ de Dordtenaar Hugo Muys van Holy moet zijn, en dat het gedicht geschreven is ‘naar aanleiding van den dood van dezen’, zodat het niet ouder is dan 1626, maar waarschijnlik ook niet veel jonger. Het verhaal dat de rechter Muys door de wormen zou zijn verteerd, kan dan berusten op een verkeerd begrepen regel uit Vondel's hekeldicht.Ga naar voetnoot2) Ten slotte heldert de schr. nog enkele biezonderheden op. - F.W. Stapel deelt een en ander mede over Joris de Bye, in Vondel's Roskam geëerd. Uit een nagelaten gedenkschrift blijkt - wat de dichter niet in | |
[pagina 271]
| |
't minst vermoed heeft - dat De Bye in het politieke een fel tegenstander van Oldenbarneveldt geweest is. - N. van Wijk behandelt De etymologie van het woord ‘geluk’. - In een artikel over Vaak geeft J.W. Muller een aardige proeve van woordgeografie. Het woord vaak behoort ‘thans nog alleen werkelijk thuis in de volkstaal onzer noord-oostelijke, Friesch-Sassische gewesten.’ Dit klopt over 't algemeen met de oudere getuigen: ‘in 't eigenlijke, Vlaamsch-Brabantsche Middelnederlandsch is vake(n) tot dusverre niet gevonden.’ In Antwerpen was het woord, blijkens Kiliaen, in de 16e eeuw alleen als uitheems woord bekend. Nu komt evenwel in de eerste helft der 17e eeuw het woord bij zuiver Amsterdamse schrijvers als Spieghel, Hooft en Coster telkens voor. Blijkbaar is het uit de Friesch-Sassische streken in de 14e eeuw ook in West-Friesland, Noord-Holland en langs de Noordzee - te Amsterdam zelfs zéér - bekend geraakt. Later is het echter door Zuidhollandsche, wellicht ook Brabantsch-Vlaamsche invloeden uit de zich vormende Hollandsche beschaafde spreektaal - ten slotte zelfs ook uit de Noordhollandsche volkstaal?Ga naar voetnoot1) - verdrongen. Vandaar dat Vondel ‘in 1652 het woord opzettelijk en stelselmatig, als in die beschaafde taal ouderwetsch of gewestelijk klinkende, uit zijn Palamedes verwijderde.’ Later is het woord ‘in de algemeene Nederlandsche schrijftaal weder toegelaten.’ - G.J. Boekenoogen wijst op Verwanten van ‘Klaasje Zevenster’, in het biezonder op een redaktie in het zeldzame kluchtboekje De Klugtige Tyd-verdryver. - A. Kluyver geeft een ontledende beschouwing Over twee koren in ‘Geeraerdt van Velsen.’ In het koor na het vierde bedrijf is een zonderlinge tegenstrijdigheid, die de schr. daaruit verklaart, dat Hooft eerst een koor van Garnier volgt, maar daarna de eenheid verbreekt ‘doordat hij zich laat verleiden tot het uitwerken van een bij hem geliefden locus communis: het geluk van den vergeten burger.’ Ook in het vijfde bedrijf mist de Rey eenheid van gedachte: te midden van verheven gevoelens wordt geraffineerde wreedheid aanbevolen. ‘Wellicht mag men ook hier spreken van een zekere onnadenkendheid, ja misschien van gemis aan een zeker gevoel.’ Dan is ‘de fout tegen de kunst misschien ook een gevolg van een zekere zwakheid in het zedelijke.’ - Tot een belangrijke ‘semasiologiese onderzoeking’ werd N. van Wijk gebracht door vergelijking | |
[pagina 272]
| |
van de woorden kroos ‘eendekroos’ en kroost ‘kinderen’ met overeenkomstige woorden in het Slavies. De vroeger veronderstelde etymologiese eenheid werd daardoor tot zekerheid. - J.M. Hoogvliet formuleert Regels (naar de beteekenis) voor het deel- of dingsoortig (zoogenaamd ‘onzijdig’) ‘geslacht’ in de Nederlandsche taal. In elf regels tracht hij ‘een volledige klaasifikacie te leveren van alle neutra in het Nederlandsch.’ | |
La. Revue de Hollande.Aug. P. Valkhoff bespreekt de verhouding van Le roman moderne hollandaise et le réalisme français. Hij wijst op de grote verplichtingen die de Nederlandse schrijvers aan Franse voorgangers hebben, maar wijst tevens op het nationale karakter van hun werk. Als een van de meest karakteristieke realistiese romans behandelt hij uitvoerig Johan de Meester's Geertje. | |
Museum.Julie. A. Kluyver prijst de in vierde druk verschenen Introduction à l'étude comparative des langues indo-européennes, en wenst dat het boek ‘ook in Nederland door velen zal worden bestudeerd’. - J. Koopmans bespreekt Diferee's boek over Vondel's Leven en Kunstontwikkeling. | |
De Nieuwe School.Julie. Onder het opschrift Een linguïst van voor de zondvloed neemt A.M. de Jong een loopje met W.H. Heuvel, die in Vragen van den Dag zijn ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw op taalgebied’ uitte. | |
School en Leven.No. 46-47. N.C. Meijer Drees schrijft met grote sympathie over de bundel Oom Gert vertelt van C. Louis Leipoldt. Zij waardeert daarin vooral de ‘humor van een forse soort-andere humor dan in de vriendelike Camera Obscura. Bedwongen ontroering; het ooglachen blinkend dóór de tranen van de woestijnzwerver. Dat is misschien de grootste, de meest menselike deugd van dit boekje’. C.d.V. |
|