De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||
Boekbeoordelingen.Taalboek door A. Jager onderwijzer te Amsterdam I-III. Uitgave J. Muusses, Purmerend.Het motto is: Eerst kunnen, dan kennen. Wat waarschijnlik zeggen wil: dat het goed doen door middel van herhaalde mechaniese oefening vooraf gaat, en het besef, dat wat behoort gedaan te worden, feitelik als een toepassing van bepaalde regelen is te beschouwen, een zaak van latere orde is. Hier geldt het, wat men noemt het ‘zuiver schrijven.’ En dan is het ‘kunnen’ al heel wat. Eigenlik gezegd, ligt er het ‘kennen’ reeds in besloten. Want, - ook zonder taaltheorie, door 't herhaalde afschrijven der woorden, of, ook buiten het letterlik afschrijven om, dan toch door 't reproduceren van de woord- en klankbeelden, houdt de vluchtige kindergeest reeds uit zich zelf zo veel mogelik vast aan reminiscenties, en aan de zelf opgemaakte analogieën en contrasten, welke die reminiscenties te hulp komen. Verbazend veel van die hulpmiddelen leert het kind zelf onderkennen en toepassen. Het gaat wel langzaam, bij het merendeel, maar het is een zekere weg. En bij de tragen is het langzamerhand tot klaarheid komen een veel betere wijze om ze te brengen tot hun geestelik zelfbezit, dan het opdringen van ‘waarheden’, waarvan de verschijnselen niet in hun hersenen vermogen door te dringen. Wie op dit standpunt wenst te staan, zou kunnen zeggen, dat in het ‘kunnen’ reeds de ‘kennis’ steekt. Het leren ‘kennen’ zou dan enkel het geven van namen zijn aan wat in het onderbewustzijn ligt verscholen, en geprikkeld, door bepaalde verschijningsvormen, zich in die vormen als een latent vermogen laat gelden.
In het boekje van de hr. Jager echter achterhaalt het ‘kunnen’ het ‘kennen’ op zijn eigen gebied; ‘ontleden’ moet worden een ‘kunnen’. Een ‘handigheid’ in het machinaal onder elkaar schrijven en namen geven. Dat gaat meest door dik en dun met een onge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||
geneerdheid, die uitloopt op onberedeneerdheid.Ga naar voetnoot1) Van zelf, de bedoeling is duidelik, vooral omdat ook zo straks de samengestelde zin in hetzelfde ruwe procédé wordt getrokken: er moet overal zijn een onderwerp, een gezegde, en een of meer bepalingen, om zodoende een sleutel te bekomen voor de de- en den-kwestie. Doch als het daarom inderdaad is te doen, dan dienen de ontledingen alleen in die richting gestuurd. Nu wordt er met onnodige stof gewerkt. Zinnen als: ‘Je moest oppassen dat je er niet inliep,’ of ‘Dirk boorde een paar gaten, waar 't aan opgehangen kon worden’ (heel veel zinnen in 't 3e stukje gaan buiten het ‘leren zuiver schrijven’ om), gaan niet naar 't doel. Ook in een ander opzicht is dit niet genoeg in 't oog gehouden. De verdere mechanische behandeling van sommige taalverschijnselen, als verbuigingen (mijn vriend, mijns vriends, mijnen vriend) en vervoegingen (ik draag, je draagt, een ander draagt) staan te veel op zich zelf, en hadden juist, nu de zin en zijn delen als uitgangspunt van het nodig geachte taalonderwijs is gekozen, ook in die zin, met opklimmende moeielikheden, als aan het geheel ondergeschikte bijkomstigheden, kunnen worden verklaard. Zulke oefeningen hadden parallel met elkaar verder kunnen gaan, en onder elkaar aansluiting kunnen vinden, in de met meer zorg gekozen reeks van ontledings-opgaven. Dan zou er een bepaalde lijn in te vinden zijn geweest. De systematies geordende oefeningen met woorden, die moeielikheden bij het schrijven aanbieden (ofschoon er bij zijn, die buiten de bevatting liggen, en geweerd hadden moeten worden), komen daardoor in 't gedrang. Het werkje maakt, ondanks de hier-laatst vermelde toepassing van een gewijzigd inzicht, door het overnemen van vroeger gangbare praktijken, een ouderwetse indruk, en is ook | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
in dat ouderwetse een onvoltooid stuk werk gebleven. Ook wanneer de schrijver het werkje mocht vervolgen, en daarbij de tot hiertoe uitgebleven éénheid in 't oog mocht worden genomen, dan zouden de, in deze vorm, sterk te wraken ontledingen altijd nog als een hinderlik mixtum tussen de verdere methodiese uitwerking staan. Uit het oog is verloren, dat men bij boekjes als deze nooit te eenvoudig en te spaarzaam in het kiezen van de meest tastbare verschijningsvormen kan zijn. J.K. | |||||||||||||||||||||||||
Zuiver schrijven (Leeren, Toepassen, Naschrijven). Eenvoudige Taaloefeningen voor de Lagere School door A. van den Berg. - D.A. Daamen. - 's Gravenhage.De titel zegt het: 't is om zuiver schrijven te doen. Om niets anders 't Is ouderwets werk dus. En geschreven door iemand met een ouderwetse en onverbiddelike tucht. Overal spreekt de oude routine en de berekende discipline. Eén model: twintig voorbeelden. Een nader model: idem. Enz. 't Begint, heel gezond, met infinitieven, de stammen, en de persoonsuitgangen. Na vijf vel oefeningen zitten die er wel in. De opklimming is paedagogies-zakelik: a. loopen, leeren; b. zien, doen; c. rusten, sluiten; d. zingen, drinken; e. rijden, glijden; f. wippen, stappen; g. schrijven; h. vreezen; j. visschen. En daarbij de meervoudsvormen als zagen, schuren, muizen, schuiven, petten, visschen, met de meervoudsvormen der werkwoorden. In 't 2de deeltje de verleden tijdsvormen der zwakke en sterke werkwoorden. In 't 3de deeltje de voltooide tijden; de vier toekomende tijden; de bedrijvende en de lijdende vorm; en daartussen de verbuiging van het zelfst. nw. met het lidw. van bepaaldheid de en den, de verbuiging van het lidw. van onbepaaldheid en de bezitt. voornw. Het 4de deeltje.... Maar genoeg. Het 1e deeltje haalt weer op het door velen reeds lang achter de bank gegooid: ik lees, gij leest, hij leest, het 2e deeltje: ik leerde, hij leerde, men leerde, gij leerdet, en later gij wierpt, gij hingt.... Ook wordt nog voor gepreekt: Ik viel uit eenen hoogen boom; Wij geven den vrouwen kleeren. Is dit nodig? En is dit geen tucht, die tegen de natuur in gaat? De degelikheid van den schoolman wordt hier aangevochten door de koppigheid van de schoolmeester. En waarvoor dit alles? Zijn er vreemde talen in zicht? Wenkt een onderwijs-inrichting? Wij vragen slechts. Voor de leerlingen van de lagere school is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||
dit wringen van hun zinnen in deze stijve naamvallen-schema's een voortdurende plaag; ze laten het met moeite geleerde, met de spraakklank strijdige en zelden in toepassing gebrachte dadelik weer los, en de uren aan zulk onderwijs besteed, blijken jaar op jaar vermorst. Ook veel andere dingen kunnen geschrapt worden. De ‘toekomende tijden’ b.v. en de ‘lijdende vorm’ heeft met het onderwijs in zuiver schrijven niets te maken. ‘Zuiver schrijven’ betreft alleen de afwijkingen tussen klank en woord, spraakbeeld en schrijfbeeld. Al zulke oefeningen konden tot één boekje, maar dan herhaaldelik door te werken, worden beperkt. Hier wordt, notabene, nog een vijfde beloofd. En dan heet het nog, na zoveel doordrongen gezond taalbesef: ‘Van harte hoopt de ondergeteekende, dat deze boekjes zullen blijken mede te werken aan de verbetering van het taalonderwijs in het zuiver schrijven’. Wij vrezen dat deze ‘stof’ tot stof zal wederkeren. J.K. | |||||||||||||||||||||||||
A glance at the soul of the low countries by Dr. Jul. Persyn. Leiden - Uitg.-Mij. ‘Futura’ - 1916.Dit geschrift van de bekende Gentse hoogleraar draagt het stempel van een gelegenheidsuitgave: het heeft er de deugden en de gebreken van. Oppervlakkige Franskiljons hebben getracht, in Engeland de mening te verbreiden dat de Nederlandse beschaving in de wereld nooit iets betekend had, en dat voor België alleen heil te verwachten was van de Latijnse geest. (Zie blz. 84, noot). Daartegenover stelt Persyn een warm pleidooi voor zijn moedertaal en voor de Nederlandse beschaving. In vogelvlucht geeft hij de Engelse lezer een kijkje op Nederlandse wetenschap, kunst en letteren in de loop der eeuwen. Daarbij wijst hij telkens op de betrekkingen met Engeland: op wederzijdse waardering, navolging en vertaling. Gemakkelik was de taak van de schrijver niet: hij wilde indruk maken door zo volledig mogelik te zijn, en moest tegelijk niet afschrikken door dorre opsomming. Zijn verdienste is, dat hij de belangstellende lezer telkens verwijst naar de geschriften, waar men zich verder op de hoogte kan stellen. Aan het gevaar dat elke lofredenaar bedreigt, om de geringschatting van zijn tegenstander te beantwoorden met overschatting, is de schrijver niet altijd ontkomen: met woorden als ‘onsterfelik’ en ‘wereldberoemd’ moet men niet te kwistig zijn, waar het b.v. Cremer of Conscience geldt. Dat Ten Kate Milton vertaalde ‘in a language as rich and perfect as that of Milton himself’ (blz. 81) zal niet iedereen goedgelovig beamen. Het komt ons intussen voor dat dit boek aan het beoogde doel beantwoordt: het zal in den vreemde bijdragen tot de erkenning dat de Nederlanden een eigen geestelik bezit hadden en hebben, en daardoor in het biezonder de Vlaamse beweging ten goede komen. C.d.V. |
|