De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Een Afrikaanse dissertatie.Ga naar voetnoot1)De heer Bosman, geboren in de Oranje Vrijstaat, is 26 Juni l.l. te Groningen tot doctor in de Nederlandse Letteren gepromoveerd op een in 't Afrikaans geschreven dissertatie, waarin hij betoogt dat het Maleis-Portugees op de vorming van het Afrikaans niet de invloed heeft gehad die ik er aan toe heb geschreven in mijn boekje Het Afrikaansch (Leiden, 1899) en in andere, later verschenen, studies over de lotgevallen van het Nederlands buiten Europa. De inhoud van de dissertatie brengt mee dat een beoordeling door mij licht 't karakter van een apologie zal krijgen; in elk geval zal ik meer over mijn eigen werk moeten spreken dan een recensent in gewone omstandigheden behoort te doen. Laat ik beginnen met te zeggen dat Dr. Bosman een bestrijder is die men met genoegen en voordeel leest; hij heeft een scherpe, kritiese blik, die de zwakke punten van een redenering of leemten in de kennis gemakkelik onderscheidt; hij volgt de gedachtengang van zijn tegenstander en verzwijgt niet de argumenten waarop hij geen afdoend antwoord gereed heeft, nog veel minder maakt hij gevolgtrekkingen die niet door de tegenpartij bedoeld zijn. Hij zegt ruiterlik wat hij meent, en daar hij een hoffelik man is kan hij zich veilig wat ironie en plagerij veroorloven zonder in een toon te vervallen die voor de beoordeelde onaangenaam zou zijn. De onjuistheid van mijn teorie heeft hij m.i. niet bewezen, maar ik erken graag dat hij op verschillende plaatsen mogelikheden van interpretatie heeft aangetoond waaraan ik niet gedacht had; tot waarschijnlikheden heeft hij in mijn oog die mogelikheden niet weten te verheffen. Nieuw materiaal heeft hij weinig aangevoerd, maar het bestaande heeft hij scherpzinnig en naar een goede methode beoordeeld. De bezwaren van Dr. Bosman tegen mijn hypothese over 't ontstaan van het Afrikaans komen hierop neer: 1o. De geschiedenis toont niet aan dat het Maleis-Portugees aan de Kaap als slaven- en haventaal zeer verbreid was, zodat het ook wel door de kolonisten | |
[pagina 248]
| |
werd gesproken. 2o. Vooral het betrekkelik geringe aantal vreemde woorden maakt dat men het Afrikaans geen mengeltaal mag noemen. 3o. Vele woorden van Indiese herkomst die aan 't Afrikaans eigen zijn, komen reeds vóór 1652, of kort daarna, in Nederlandse geschriften voor. 4o. De Afrikaanse taal moet ontstaan zijn onder invloed van het Hollands dat aan de Kaap door mensen van allerlei vreemde landaard, blanken en kleurlingen, werd vereenvoudigd en vervormd. Dit laatste bezwaar bevat tevens de teorie die Dr. Bosman tegenover de mijne stelt. Men ziet er, meen ik, uit dat we op 't voornaamste punt niet lijnrecht tegenover elkaar staan. Op meer dan een plaats getuigt Dr. B. dat hij aan spontane ontwikkeling uit het Nederlands niet gelooft; hij begrijpt dat het tempo waarin de verandering tot stand kwam - al neemt men de tijd waarin het proces zijn beslag kreeg veel ruimer dan ik doe - die verklaring verwerpelik maakt. Zijn teorie verschilt hierin van de mijne dat hij vele faktoren, en daaronder niet rechtstreeks werkende, aanneemt, terwijl ik een bepaalde hoofdfaktor meen te kunnen aanwijzen; verder verklaart hij allerlei eigenaardigheden die ik als Kreolismen beschouw uit soortgelijke Nederlandse zinswendingen die in Afrika tot uitgebreider ontwikkeling zijn gekomen. Bij het beoordelen van die grammatikale biezonderheden lopen onze meningen nog al uiteen, maar tussen onze verklaringen van de eigenlike oorzaak der taalverandering zie ik geen essentieel verschil. Ik heb nooit het Maleis-Portugees de enige faktor genoemd en meer dan eens uitdrukkelik de mogelikheid vermeld dat niet-rechtstreekse invloed ook door andere talen op het Nederlands der kolonisten is geoefend (reeds in Het Afrikaansch, blz. 154 en vlg.). Dr. Bosman noemt dan ook terecht zijn teorie een gewijzigde teorie van de mijne (blz. 126). Misschien heeft hij gelijk met de invloed der andere talen hoger te schatten dan ik doe... misschien, want hij moet zich hier bepalen tot het uitspreken van een mening: ‘die verdere toepassing van die gewijzigde teorie laat ik achterwege’, zegt hij (blz. 126). Dat verwondert mij niet, want al zou ‘de verdere toepassing’ nu juist wezen wat ik begeerde te horen, ik begrijp wel dat er geen gegevens zijn die meer veroorloven dan de vaagheid van een algemene onderstelling. Bereidwillig neem ik de verzekering van Dr. Bosman aan dat er meer Hottentotse woorden in het Afrikaans zijn dan ik bij 't schrijven van mijn boekje wist; ook erken ik dat men genoeg voorbeelden kan noemen van blanken die Hottentots geleerd hadden, maar daarbij dient in 't oog gehouden dat zulke voorbeelden uit later tijd dan 't begin der volksplanting dateren en aangetroffen worden bij meer in 't binnenland, in eenzaamheid te | |
[pagina 249]
| |
midden van Hottentotten levende boeren. Ik geloof nog altijd dat de geschiedenis sterk getuigt van de macht die 't gebroken Portugees had, maar ons al heel weinig leert omtrent de invloed der overige talen. Ik ontken die invloed niet, maar houd hem, tot nader bericht, voor geringer dan Dr. Bosman. Ik kom hiermee aan het eerste bezwaar van mijn bestrijder, zijn mening dat er wel Maleis-Portugees, of liever Maleis en Portugees aan de Kaap gesproken werd, maar gelijk verschillende andere vreemde talen, dus door enkele mensen. Als bewijs dat de kolonisten zeer gemeenzaam waren met die taal heb ik o.a. aangevoerd dat Eva, de Hottentotse tolkin die ten huize van de kommandeur werd opgevoed, volgens het ‘Dagverhaal’ goed duyts ende redelyck portugees had leren spreken. ‘Als Dr. H., zegt de heer Bosman, kon bewijs dat Eva haar kennis van Portugees ““moet opgedaan hebben door die taal dikwijls te hooren””, dan was dit een sterk argument vir sij teorie, maar dit kan hij nie’. Inderdaad, bewijzen kan ik dat niet, maar ik vraag de lezer of mijn onderstelling niet veel waarschijnliker is dan Dr. Bosmans verklaring, dat zij van de vrouw van de kommandeur of van zijn nichtjes privaatles in die taal ontvangen heeft. Van een ander, nog duideliker, geval door mij aangehaald gewaagt Dr. Bosman niet. We lezen in de Kaapsche Stukken (Het Afrik. blz. 42 en vlg.) van een Hottentottin Sara, die van kind af bij vrijburgers had verkeerd en er voor de kost, en ook wel voor geld, had gediend en ‘daardoor bij gevolge onse Nederduytse en portugaische taale promptelijk aangenomen’ had. Heeft dit dienstmeisje ook al privaatles ontvangen? Wat betekenen dan de woorden daardoor bij gevolge en aangenomen? En moet onse niet zoowel op Nederduytse als portugaische (zonder lidwoord!) slaan? Ik kan mij geen ondubbelzinniger antwoord denken op de vraag die ik mij in Het Afrikaansch stelde, en die Dr. Bosman mij als een eis herinnert: hebben de kolonisten het gebroken Portugees gesproken, niet slechts soms maar in het dageliks gebruik? In elk geval is het ‘sterke argument’ dat Dr. Bosman in het over Eva meegedeelde miste, hier in volle kracht aanwezig. Kolbe zegt dat de ajas of gekleurde minnen, ‘dem Kinde ihre Muttersprache, oder wenigstens die Portugiesische, welche durch gantz Ost-Indien gemein ist, und als eine Haupt-Sprache in diesen Ländern zu consideriren ist, mit der Mutter-Milch gleichsam einflössen können’. Dr. Bosman meent dat de woorden ‘in diesen Ländern’ waarschijnlik niet op Zuid-Afrika, gelijk ik aannam, maar op Oost-Indië (waartoe intussen de Kaap gerekend werd) slaan. Ik geloof dat hij daarin gelijk heeft; de eigenlike beteekenis van de plaats blijft door | |
[pagina 250]
| |
die emendatie ongerept: van de ajas leerden de Afrikaanse kinderen het Portugees. Ik kan natuurlik niet alles bespreken wat ik over 't gebroken Portugees als haventaal heb aangehaald, zonder Dr. Bosman te overtuigen. Laat ik hier alleen aanstippen dat ik 't zeer onwaarschijnlik acht dat op de schepen alleen de officieren de lingua franca van het Oosten kenden, en dat de matrozen meest aan boord bleven. Èn de begeerte om te passagieren èn de eis van hun gezondheid èn 't drijven van ruilhandel maken het aan land gaan, zo dikwels en zo lang mogelik, waarschijnliker. Dr. Bosman hecht grote waarde aan een plaats uit het Dagverhaal waarin verteld wordt dat een expeditie van 13 man naar 't binnenland wordt gezonden, met de bedoeling tot het verafgelegen, raadselachtige Monomotapa door te dringen. Van Riebeek voegt daarbij: ‘ende mocht wel dat eenige inwoonders aldaer de Portugeese spraecke eenigsints costen, dat Ul. doordien Jan Donckert in Italien gereyst heeft ende Dorhagen de latijnse tale can, veele soude te passen comen om terecht te raecken.’ De plaats is me niet recht duidelik; Dr. Bosman leidt er uit af dat het in 1660 onmogelik scheen om uit de bezetting aan de Kaap iemand te krijgen die Portugees kende, anders had men zich niet behoeven te behelpen met het Italiaans en 't Latijn van twee manschappen. Is die gevolgtrekking juist, dan zegt ze alleen iets voor de soldaten der Compagnie; men kan evenwel ook aannemen dat voor die gevaarlike tocht de sterkste en handigste soldaten gekozen werden en een minder geschikt man, al was hij goed ter tale, thuis gelaten moest worden. Daarmee klopt dat er in 't algemeen van geen tolk gesproken wordt. Ik erken echter dat de plaats, die ik niet goed begrijp, eer tegen dan voor de algemene bekendheid van 't Maleis-Portugees spreekt. Maar tegenover deze negatieve getuigenis stel ik met vol vertrouwen de twee positieve, zeer duidelike berichten die wij omtrent Eva en Sara vernomen hebben. Ook als slaventaal was het Maleis-Portugees niet zo algemeen bekend als ik beweer, zegt Dr. B. Ten eerste moet men onderscheiden tussen het Portugees uit Angola, het Indo-Portugees en het Maleis-Portugees; dan kwamen de meeste slaven uit Madagascar en er wordt uitdrukkelik gezegd dat men die niet verstond; eindelijk zorgde men van den aanvang af er voor dat de slaven Hollands leerden. Wat voor belang hadden dus slaven die niet uit Indië kwamen, om gebroken Portugees te leren, als ze toch gedwongen werden om zich van het Hollands te bedienen? Ik antwoord daarop het volgende. Reeds in mijn boekje heb ik | |
[pagina 251]
| |
gezegd dat Maleis-Portugees geen scherp te omschrijven begrip is, maar dat ik, steunende op mededelingen als die van Alewijn (Het Afrikaans, blz. 35 en vlg.) aanneem dat het Maleis en het Portugees, hoewel gewoonlik afzonderlik vermeld, in de praktijk door elkaar liepen, en dat het Portugees van de zeemanstaal een mixtum was waarin het hoofdpercentage door het Portugees werd gevormd en het Maleis het grootste contingent leverde van de Indiese talen. Een onderscheiding in verschillende soorten verbasterd Portugees, hoewel teoreties juist, kunnen we in de praktijk niet maken: daarom is 't misschien beter om een algemene term, gebroken Portugees, te gebruiken. Gebroken Portugees kenden ook de slaven uit Angola, het Portugese slavenemporium; ik heb niet gezegd dat de meeste slaven uit de Oost, maar uit het Oosten kwamen en dus rekening gehouden met de Malagassen. Daarvan wordt uitdrukkelik gezegd dat men ze in den beginne niet verstond: sluit dit niet in dat men met de slaven uit de Oost wèl kon spreken, en is dit niet een nieuw argument voor de bekendheid van de Kaapse kolonisten met het gebroken Portugees? Van Riebeek heeft ongetwijfeld zijn best gedaan om alle slaven tot Hollandssprekende mensen te maken, door onderwijs en door beloningen; Rijklof van Goens verbood kortweg dat slaven 't zij met hun meesters, 't zij onderling zich van het Portugees bedienden. Maar hebben die bevelen en beloningen afdoende geholpen? Op Java en op Ceylon weten we dat het resultaat nihil is geweest, en aan de Kaap was het stellig ook zeer verre van bevredigend. Dr. Bosman ziet in die bepalingen maatregelen die 't opkomen van een Portugese slaventaal wilden voorkomen en daarin grotendeels slaagden, ik houd ze voor gebrekkige bestrijding van een toestand die reeds dadelik bestond. Dat doe ik vooral op grond van de verschillende gevallen, door mij vermeld, waarin slaven onderling of met hun meesters Portugees spraken, ja door de laatsten ook in die taal werden toegesproken. Ik verwijs naar mijn boekje en voeg hier nog bij twee getuigenissen van een Zweedse reiziger, die van 1770-1772 in Zuid-Afrika was en ook reizen in het binnenland deed. Ik bedoel C.P. Thunberg. Van zijn werk heb ik alleen de Franse vertaling (Voyages au Japon par le cap de la Bonne Espérance etc., Parijs 1796, 2 dln.) tot mijn beschikking. Daarin lees ik (I, blz. 130): ‘on ne se sert pas (n.l. aan de Kaap) de domestiques européens, ce sont des esclaves noirs ou mulâtres de Madagascar, de la côte de Malabar ou de différentes autres contrées de l'Inde. Ils parlent malais ou mauvais portugais, mais rarement hollandais.’ In 't binnenland overkwam hem 't volgende: ‘notre hôtesse avoit eu l'attention de nous donner un | |
[pagina 252]
| |
esclave pour nous indiquer un gué; mais ne parlant ni n'entendant pas même le hollandais, il fut obligé de nous diriger par des signes’ (II, blz. 47). Ook Menzel (Vollständige... Beschr. des Vorgebirges der guten Hoffnung, 1785, I, blz. 148, cf. blz. 166, II, blz. 615 enz.) geeft voorbeelden van het Portugees als taal der slaven; hij maakt herhaaldelik gewag van ‘die Lingua franca welche alle Sklaven sprechen’. Indien een enkel geval van een Portugeessprekende slaaf in de litteratuur werd vermeld, zou men kunnen aannemen, gelijk Dr. Bosman naar aanleiding van mijn voorbeelden in Het Afrikaans doet, dat er sprake is van slaven die eerst korte tijd in het land waren; nu men vijf of zes verschillende zegslieden kan aanhalen, en daaronder sommige die, als Menzel, Thunberg, Kolbe en Sparrman verzekeren dat alle slaven Maleis of Portugees kenden, is die onderstelling niet houdbaar. 't Is trouwens zeer begrijpelik dat de slaven vasthielden aan de taal die reeds op de plaats waar ze aan boord gingen een middel van verstandhouding was tussen lotgenoten van verschillende herkomst en die op 't schip, en later in het grote slavenlogies, hun de gelegenheid gaf om met elkander te spreken. Daarna en daarnaast leerden zeker de meeste Hollands, en in 't binnenland zal wel een slaaf die in 't geheel geen Hollands verstond een uitzondering geweest zijn (zie de tweede plaats van Thunberg). Ik kan uit de Kaapsche stukken verschillende voorbeelden aanhalen van Malagassen die met slavinnen uit Oost-Indië trouwden: dat bevorderde stellig het handhaven van 't gebroken Portugees. Laten we ook niet vergeten dat nog diep in de achttiende eeuw het samenleven van blanken met slavinnen geen zeldzaamheid was en er op die wijze heel wat gebroken Portugees door blanken gehoord, en niet zonder gevolgen gehoord, moet zijn. Ik beweer niet door dit alles onweersprekelik bewezen te hebben dat het gebroken Portugees de oorzaak is geweest van de vervorming der Nederlandse taal; ik heb altijd gesproken, en spreek nog, van mijn ‘hypothese’. Maar zolang de gemeenzaamheid met het Portugees en het gebruik van die taal in zo veel groter mate kan aangetoond worden dan de verbreiding en het veelvuldig gebruik van het Hottentots of andere talen, blijf ik in dat gebroken Portugees de hoofdfaktor zien en kan ik aan de overige talen niet anders dan een ondergeschikte, niet nader te bepalen rol toekennen in het proces der taalverandering. Windisch heeft een definitie gegeven van een mengeltaal die mij te doctrinair is, en waarvan ik dan ook in Het Afrikaansch (blz. 15 en vlg.) alleen een gedeelte heb overgenomen. Met name heb ik | |
[pagina 253]
| |
bezwaar tegen zijn eis dat de ontleende woorden een aanzienlik deel van de woordenschat moeten uitmaken, zodat de gewoonste zin zulk een vreemd woord bevat. Volgens die definitie is zelfs 't Negerhollands geen mengeltaal, want men kan uit de gemeenzame gesprekken die ik achter mijn bespreking van die taal heb uitgegeven genoeg zinnen aanhalen die geen enkel onnederlands woord bevatten, en de woorden uit de negertalen zijn er zelfs hoogst zeldzaam. Dit geldt van velerlei Kreools. Aan de eis die ik zelf stelde, duidelike invloed op vormleer, syntaxis en woordenschat, meen ik dat het Afrikaans voldoet. Daarop kom ik straks terug. Voor 't overige hecht ik weinig aan de benaming van zulk een niet scherp te formuleren begrip. Meent Dr. Bosman dat het Afrikaans niet de grens heeft overschreden die een sterk ‘gemischte Sprache’ scheidt van een ‘Mischsprache’, dan bepaal ik mij er toe vast te stellen dat hij 't woord ‘Mischsprache’ bij Schuchardt anders opvat dan ik. Veel moeite heeft de schr. zich gegeven om aan te tonen dat talrijke Indiese woorden die in 't Afrikaans voorkomen, in Nederlandse geschriften van vóór 1652 of kort daarna worden aangetroffen; van enkele wijst hij aan dat ze reeds in 't laatst van de zestiende eeuw door Nederlanders zijn gebruikt. Ik kan die woorden niet stuk voor stuk behandelen en dat is ook niet nodig, want hetgeen mij hier scheidt van Dr. Bosman is van principiële aard. Mocht er nog eens een tweede uitgave van Het Afrikaansch nodig zijn, dan zal ik zeker dankbaar gebruik maken van zijn nasporingen en van zijn mededelingen omtrent het eigenaardig gebruik van verschillende vreemde woorden in zijn moedertaal. Hier kan ik alleen ons verschillend standpunt aanwijzen. Alle, of bijna alle, plaatsen door Dr. Bosman bijeengebracht zijn ontleend aan geschriften van Oost-Injevaarders, van mensen dus die zeer vertrouwd waren met de zeemanstaal van het Zuidelik halfrond. En nu begaat de schr., naar mijn mening, een niet geringe fout door die zeemanstaal in één adem te noemen met de volkstaal van de zeventiende eeuw. De zeemanstaal is een groepstaal, en 't voorkomen daarin van een bepaald woord bewijst volstrekt niet dat het aan 't Nederlandse volk, als geheel beschouwd, bekend was. Overtuigende plaatsen voor Dr. Bosman's stelling dat zulke woorden uit Nederland aan de Kaap zijn gekomen, moeten dus aan andere geschriften dan Reisjournalen en dergelijken ontleend zijn. Van Riebeek heeft heel wat van die Indiese woorden in zijn Dagverhaal; zijn die dus (gelijk Dr. B. een enkele maal zegt) uit Holland in Afrika gekomen? Absoluut onmogelik is het niet, maar onwaarschijnlik in de hoogste | |
[pagina 254]
| |
mate. Ik kom hier terug op mijn mening dat het bestaan van een op overeenkomstige wijze verbasterd Hollands in Indië in rekening gebracht moet worden bij 't verklaren van de inderdaad buitengewoon snelle vervorming van onze taal in Afrika (Het Afrikaansch, blz. 74). De heer Prick van Wely (Neerlands Taal in 't verre Oosten, 1906, blz. 1 en vlg.) gelooft dat ik hiermee te veel heb gezegd: 't Portugees was in Indië zo oppermachtig dat geen verbasterd Hollands kon opkomen, 't Is mogelik dat de mensen die in Indië gevestigd bleven veel meer Portugees dan Hollands spraken, en de taalverbastering er weinig sporen in het Nederlands achterliet, maar de zeemanstaal toont toch onmiskenbare tekens van een zeer sterke invloed van het Maleis en Portugees. Wat mij ook doet vasthouden aan mijn onderstelling dat het Hollands der zeevarenden in de Indiese archipel al vroeg op soortgelijke wijze de invloed ondervond van de lingua franca als later het Afrikaans, ja dat het met zijn Portugese bestanddelen als 't substraat van de taal der kolonisten kan worden beschouwd, is de opmerkelike overeenkomst in woorden en klankeigenaardigheden die men waarneemt tusschen het Afrikaans en het Hollands dat nog te vinden is te midden van het gebroken Portugees der ambachtslieden van Ceylon (zie Tijdschr. der Mij. van Taal en Letterkunde XXIX, blz. 303 en vlg.). Ook de gelijksoortigheid der afwijking van het Nederlands in het Afrikaans en in de taal van Indiessprekende mensen, kan ik niet voor toevallig houden; zonder mijn hypothese omtrent de invloed van het gebroken Portugees èn aan de Kaap èn in Indië zijn ze m.i. niet te verklaren. Reeds in het Dagverhaal van Van Riebeek vinden wij die als bep. lidwoord (cf. Mal. itoe) gebruikt. Wat is nu waarschijnliker: met Dr. Bosman in het die van de Oost-Injevaarders een overblijfsel te zien van het Middelnederlandse die (als lidw.), of aan te nemen dat Van Riebeek zich dat die had aangewend in Indië, waar hij reeds op 20jarige leeftijd heentoog en er 't grootste deel van zijn leven doorbracht? Wil Dr. Bosman aannemen dat Van Riebeek, die uit een deftig geslacht te Kuilenburg geboren was, het meegebracht had uit Patria, waar het, voor zo ver wij wetenGa naar voetnoot1), sedert lang door de was verdrongen? Zeer zeker onjuist is 't om uit het voorkomen in het Dagverhaal te besluiten dat ‘in die tweede helft van die 17de eeuw die nog als lidwoord in die skrijftaal voorgekom het’ (blz. 98). Al schreef de kommandeur zijn Dagverhaal, schrijftaal kan men zijn | |
[pagina 255]
| |
manier van gedachtenuiting niet noemen. Ik houd zijn die zeer zeker voor Indies, en dat het ook in 't Negerhollands voorkomt, verklaar ik uit de aanwezigheid in de zeemanstaal. Door dit voorbeeld heb ik willen aantonen op welke wijze ik, maar dan met groter uitvoerigheid dan mij hier ten dienste staat, de opvatting die Dr. B. heeft van de Indiese woorden zou willen bestrijden. Sommige van die woorden, b.v. soebatten, gevoelde Van Riebeek zelf nog als een ‘indiaensch woort’ gelijk hij zegt; op een andere plaats verklaart hij soubaster door ‘flikfloyster’. Toch meent Dr. Bosman dat soebatten in Afrika uit het Nederlands overgeërfd kan zijn (blz. 68). Hoewel Dr. Bosman geen spontane ontwikkeling van het Hollands tot Afrikaans aanneemt, acht hij de invloed van vreemde talen - en daaronder van het Portugees - in hoofdzaak beperkt tot het tempo. ‘Dat die ontwikkeling in Nederlands die kant van Afrikaans opgaan, en... die kant sal blij opgaan is zeker’ (blz. 102). Dat is een boute bewering; ik geloof van de profetie niet veel, maar de toekomst zal dat alles uitmaken. Krachtens die mening ziet de schr. in 't Afrikaans eigenlik een vervroegd Nederlands; wat bij ons in knop aanwezig is of was, is in 't Zuiden onder biezondere omstandigheden tot volle ontplooiing gekomen. Die stelling wordt verdedigd door van allerlei -ismen die ik aan 't Indies of Portugees toeschreef, analoga in 't Nederlands aan te tonen. Daarbij toont de schr. dat hij onze gemeenzame spreektaal in de puntjes kent en met talent zijn voorbeelden weet te kiezen. Bij voorbeeld: uitdrukkingen als hij is lekkerlijf, droëlewer, hoenderkop enz. behoeven geen Kreolismen te zijn, want men zegt immers in't Hollands ook hij is platzak. Knap gevonden! Maar is ook hier weer niet de waarschijnlikheid uiterst gering? De (waarschijnlik jonge) Holl. uitdrukking is een unicum, waarvan ik de verklaring niet kan geven; alle uitdrukkingen die er op gelijken zijn steeds zelfst. naamwoorden. Dit unicum nu moet een serie van Afrikaanse uitdrukkingen verklaren. Een eenzijdig ontkenner van elk Kreolisme is de schr. intussen volstrekt niet. Over sommige eigenaardigheden schort hij zijn oordeel op, van andere (b.v. de verbinding van het voorwerp aan het werkwoord door middel van een voorzetsel) erkent hij dat een Kreolisme vooralsnog de beste verklaring schijnt. Wil ik van mijn kant nu niets toegeven? Ik erken dat ik mij zeer goed bij verschillende woorden vergist kan hebben, en ik ben geneigd om aan Dr. van Ginneken en Dr. Bosman beiden toetegeven dat ons voor mij wel uit Zeeland of Zuid-Holland naar de Kaap gekomen kan zijn; geheel overtuigd | |
[pagina 256]
| |
ben ik nog niet, als ik naga dat in het Jersey Dutch, dat zo duidelik 't karakter van een oorspronkelik Zeeuws of Zuid-Hollands dialekt vertoont, de 1ste pers. meerv. wij is gebleven. Maar de meeste der door mij voor Indianismen verklaarde zinswendingen moet ik als zodanig handhaven, o.a. met 'n mes saam snij. Dr. Bosman zegt wel dat met in 't Maleis dengan is, maar ik meen te weten dat men in de overeenkomstige uitdrukkingen alleen sama gebruikt. Ik moet afscheid nemen van Dr. Bosman's boek. Overtuigd hebben we elkaar niet en dat gaat ook moeilik in een materie waarbij het verschillend taalgevoel van een Afrikaner en een Nederlander, meest onbewust, de feiten die men krities wil onderzoeken in een bepaald licht stelt. Maar ik geloof dat we elkander op verschillende belangrijke punten opmerkzaam hebben gemaakt, en dat we daarvan beiden bij ons verder onderzoek voordeel kunnen trekken. D.C. Hesseling. |
|