De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
De Roman de Renard en de folklore.
| |
[pagina 226]
| |
meer geslachten niet alleen van ‘leeken’, maar ook van ‘mannen der wetenschap’, die vast gelooven aan sommige algemeene waarheden en beginselen, methoden en ook uitkomsten, maar die toch eigenlijk slechts ten deele na eigen zelfstandige toetsing der stellingen aan de in de bronnen gegeven feiten, grootendeels zoo al niet op gezag aannemende, dan toch al lezende zelf ‘belezen’, d.i. betooverd zijn door de meesleepende uiteenzetting van enkele ‘meesters’ der wetenschap, ten deele ook vanzelf zijn medegevoerd door of mededrijven op de algemeene geestelijke strooming des tijds; tot dat... ‘straks komt een wijzer die 't wegredeneert’, die een nieuwen tegenstroom teweegbrengt, een overstrooming soms, die in woeste vaart menig hecht, sterk en weldoortimmerd gewaand gebouw, menig weidsch praalgesticht onderwoelt, omverhaalt, sloopt en slecht! Hebben niet, sedert Wolf in de 18de eeuw den twijfel aan het bestaan van één Homerus gewekt had, gedurende de 19de vele geslachten van classieke philologen al hun schrander vernuft en een ontzaglijken arbeid besteed aan de doorvorsching der ‘Homerische gedichten’ en hunne ontleding in liederen en zangen, met al dan niet mythische of historische kern; is niet ten slotte het on geloof aan ‘Homerus’ tot in de breedste kringen en de diepste lagen van het ‘leekediet’ doorgedrongen? En thans... zien wij de wetenschap der 20ste eeuw weder meerendeels tot den éénen, ouden Homerus terugkeeren! Hoevele theorieën zijn er voorgedragen, hoeveel boeken - een plank vol - zijn er geschreven, welk een verbitterde strijd is er gevoerd tusschen verschillende ‘scholen’ van germanisten over het ontstaan van het Nibelungenlied uit een zeker getal oudere ‘liederen’? Dat echter de voor ons bewaarde vorm van het gedicht, hoezeer eene bewerking van Oudgermaansche stoffen, toch onder den sterken invloed der hoofsche, d.i. in oorsprong Romaansche, Fransche cultuur ontstaan is, dit was hier, evenals in de Mhd. lyriekGa naar voetnoot1), reeds lang gebleken. Doch wie zou vroeger eene gissing aangedurfd of ook maar mogelijk geacht hebben als die welke eenige jaren geleden door een der laatste onderzoekers, Roethe, geopperd is: dat het tweede, oudste gedeelte van het Nibelungenlied in zijn tegenwoordigen, uit de 13de eeuw afkomstigen vorm ontstaan zou zijn uit een vertaling of bewerking van een verloren Latijnsch poëem, eene ‘Nibelungias’Ga naar voetnoot2), zelf | |
[pagina 227]
| |
onder invloed van den Latijnschen Waltharius, maar evenals dit naar oudere Duitsche liederen gedicht? Dus als naaste, rechtstreeksche bron of voorbeeld van het Duitsche ‘volksepos’... een geleerd Latijnsch werk in claasieken vorm! Hoe ver zijn wij hier verwijderd van de romantische denkbeelden van Lachmann en Grimm! En terzelfder tijd is in Frankrijk de door eenige geslachten van romanisten, van Paulin Paris en Jonckbloet tot Gaston Paris en Pio Rajna, zonder twijfel en aarzeling aangehangen theorie over den gestadigen groei der Oudfransche chansons de geste uit overoude ‘cantilenae’ in de volkstaal door Gaston Paris' eigen leerling en opvolger, Joseph Bédier, met mokerslagen vernield in zijn vermaarde reeks ‘Les légendes épiques’, waarvan het gerucht, dank zij Bédier's eigen meesleependen stijl en verscheidene populariseerende opstellen van vakgenooten, ook hier te lande thans in ruimen kring is doorgedrongenGa naar voetnoot1). Die overoude, door of voor het Fransche ‘volk’ gezongen liederen hebben als bronnen voor de ‘chansons de geste’ weer plaats gemaakt voor Latijnsche kronieken, door abten en monniken - tuk op winst voor hun aan een ‘heiligen weg’, een groote bedevaartroute, gelegen klooster - aan Fransche jongleurs in handen gegeven, met de opdracht daaruit een gedicht in de landstaal samen te stellen, als ‘réclame’ voor de in hun klooster bewaarde reliquieën! In plaats van den groei van het ‘volksepos’ uit ‘volksliederen’, opgebloeid uit de ‘volksziel’... de vervaardiging door beroepsdichters van een dichtwerk, hun door geestelijken met zeer wereldsche doeleinden besteld! Welk een teleurstelling, welk een ontnuchtering! En alsof dit niet voldoende ware, is nu ook de stelling verdedigd dat, evenals Roethe 't voor een deel der Nibelungen waarschijnlijk zoekt te maken, sommige chansons de geste naar het voorbeeld van Latijnsche epische gedichten geschreven zijnGa naar voetnoot2). De geheimzinnige nimbus der ‘volkspoëzie’, naar de oude, romantische voorstelling, is verdwenen; in ruil daarvoor mogen wij ons troosten met de gedachte der historische waarheid en werkelijkheid denkelijk iets naderbij gekomen te zijn. Maar de overgang uit de frissche open lucht naar het muffe scriptorium van den kloosterling doet toch eenigszins pijnlijk aan. | |
[pagina 228]
| |
De geheele oude scheidsmuur trouwens tusschen volkslied en kunstlyriek, volksepos en kunstepos is bouwvallig geworden en wankelt. In tegenstelling met de romantische, zwevende, ijle denkbeelden over door ‘het volk’ gedichte liederen stelt men nu weer vast dat ook een ‘volkslied’ altijd door één enkeling gedicht, maar door ‘het volk’, d.i. in moderne taal: het publiek, aanvaard en eerst en alleen daardoor tot een zoogenaamd volkslied gestempeld isGa naar voetnoot1). Op een dergelijke wijze zijn de ‘volksboeken’ het bezinksel eener hoogere, ridderlijke, in oorsprong vreemde cultuur en literatuur onder ‘het volk’. Telkens blijkt hetgeen ‘volkseigen’, ‘volksaardig’ scheen - ook b.v. in vele gevallen de zoogenaamd ‘nationale’ kleederdrachten - ten slotte van boven en van buiten neergezegen en doorgedrongen te zijn. Telkens ook blijkt in de middeleeuwen cultuur en literatuur ten slotte voortgekomen uit een Latijnschen, schriftelijken, geleerden, kerk- of kloosterlijken grondslagGa naar voetnoot2); lang vóór de groote Renaissance valt er in de middeleeuwen telkens weer een sterke invloed, een gedeeltelijke wedergeboorte of herleving der classieke beschaving waar te nemen. In dit verband zij ook even herinnerd aan de bekende theorieën van Bugge, die reeds in de verhalen der Oudnoordsche Edda bovenal vervormingen wilde zien van middeleeuwsch-christelijke legenden en antieke mythen. En al gaat dit waarschijnlijk veel te ver, men is toch, naar ik meen, thans over 't algemeen weder meer geneigd de verklaring van de oudste gedenkstukken der Duitsche taal, als tooveren zegenspreuken, veeleer te zoeken in het pas kortelings van boven af uit den vreemde ingevoerde Christendom dan in het volkseigene, ‘bodenständige’ Germaansche beidendomGa naar voetnoot3). Anderzijds waren wij reeds gewend geraakt aan de aanwijzing van den soms vèrstrekkenden invloed van onnoozele schrijffouten van afschrijvers op de verplaatsing naar een heel ander gewest, de overbrenging op gansch andere personen, kortom de geheele vervorming eener sageGa naar voetnoot4). Zoo komen langs verschillende wegen de oude klerken, de ‘dichters’ zoowel als de ‘scrivers’ der perkamenten handschriften, weder meer naar voren dan de ‘volkszangers’. | |
[pagina 229]
| |
En op het naastbijliggend gebied, de geschiedenis der taal, vinden wij een dergelijke wijziging in de denkbeelden over het ontstaan eener schrijftaal. Men is gaan inzien dat schrijven altijd een kunst - in de middeleeuwen bijna alleen aan de geletterde, in 't Latijn onderwezen ‘klerken’ eigen - is geweest, waarbij niet alleen het Latijnsche alphabet voor het eigenlijke schrift, maar ook de Latijnsche - en daarnaast veelal de Fransche - taal en stijl aan de ongeoefende landstaal vanouds op tal van punten ten voorbeeld heeft gestrekt. Van een zuivere afbeelding der gesproken volkstaal kan dus in den oudsten tijd geen sprake zijn - evenmin als thans het volk in brieven zijn eigen dialect tracht weer te geven of bij voorkeur liederen in dat dialect zingtGa naar voetnoot1) -; maar wel van een, naar gelang van het gewest verschillend getinte, maar altijd min of meer kunstmatige, vreemde voorbeelden volgende, afzonderlijke schrijftaal, of liever gewestelijke schrijftalen, waaruit eerst later, binnen zekere door de staatkundige geschiedenis getrokken grenzen, door vereffening dier dialectische schakeeringen, ééne algemeene landsschrijftaal gevormd isGa naar voetnoot2). Het is over de geheele linie, op allerlei punten, een retireeren, vaak naar oude, vroeger verlaten, maar thans naar de eischen der moderne wetenschappelijke strategie en tactiek nieuw ingerichte stellingen: een weder toekennen van grooter gewicht aan de hoogere, veelal in oorsprong vreemde cultuur, aan invloeden van boven en van buiten; in één woord, een opvatting en beschouwing, meer herinnerende aan de aristocratische, maar ook realistische Renaissance dan aan de democratische, maar tevens mystische Romantiek.
Neemt men dit alles in aanmerking, dan kan een boek als het bovengenoemde geen verwondering baren. Het in 1892 verschenen werk van Léopold Sudre, ‘Les sources du Roman de Renart’, dat verreweg de meeste in dien ‘roman’ vervatte verhalen rechtstreeks uit de bron der mondelinge overlevering geput achtte, was weldra niet meer in overeenstemming met het nieuwe en niet onzekere geluid, vernomen uit Bédier's ‘Legendes épiques’, waarin op een aangrenzend gebied aan die mondelinge overlevering zooveel afbreuk werd gedaan. De critiek, door Bédier geoefend op de oude theorie over het ontstaan der épopée nationale, moest welhaast hare toepassing vinden op de parodie van dat epos, den Roman de Renard. Men kan zeggen: een werk als dit was te verwachten, ja moest komen. ‘L'épopée animale | |
[pagina 230]
| |
échappera-t-elle à ce souffle de réalisme vivifiant?... Il est temps de laisser ces rêves et de regarder ce que la réalité nous offre. Moins de mysticisme, plus d'étude des textes’, roept Foulet uit (60). Geen wonder dan ook dat zijn werk aan Joseph Bédier is opgedragen Het is grootendeels diens methode; telkens vinden wij parallellen met zijn werk. Eenige mededeelingen uit en beschouwingen over dit boek, handelende over een onderwerp zoo ten nauwste met onzen Reinaert verwant, mogen in een Nederlandsch tijdschrift wellicht op gelijke belangstelling rekenen als indertijd het verslag van Sudre's werkGa naar voetnoot1). Nagenoeg overal en altijdGa naar voetnoot2) staat Foulet recht tegenover Sudre. Hier gaat het inderdaad zigzags- of wel spiraalsgewijze. Jacob Grimm had, met groote geleerdheid, maar nog grooter fantasie, de ‘Germaansche dierensage’ geschapen, die, door de Franschen nimmer aanvaard, ten slotte door Muellenhoff en andere Duitsche geleerden als een liefelijk droombeeld naar het rijk der fantasie verwezen werd, en plaats moest maken voor Latijnsche kloostergedichten als origineelen of voorbeelden der gedichten in de volkstalen. Maar sindsdien had Sudre, gebruik makende van de in grooten getale gedrukte bundels sprookjes uit alle oorden der wereld, kortom van de folklore, de orale traditie toch weer als de naaste bron, de ‘conteurs’ als de eigenlijke zegslieden aangeduid der trouveurs, aan wie wij de Oudfransche branches te danken hebben. En hij had het voorrecht daarbij op de meeste punten instemming te vinden bij den Franschen grootmeester der Romaansche philologie, Gaston ParisGa naar voetnoot3). Zonder zich desbewust te worden, althans zonder er gewag van te maken, was hij echter - gelijk reeds van Duitsche zijde en nu ook door Foulet opgemerkt is - zoodoende weer veel dichter bij Grimm komen te staanGa naar voetnoot4): de ‘tiersage’ was in de ‘volksoverlevering’, in ‘tiermärchen’ veranderd. Tegen deze oude, alleen in nieuwere, ‘folkloristische’ gedaante weder opgedokene, in aard en wezen ‘romantische’ theorie van Grimm-Sudre is nu Foulet in 't geweer gekomen. In 't volle geweer! Gewapend met de rusting eener uitgebreide kennis en grondige studie van den Roman de Renard en de gelijktijdige Latijnsche en Fransche | |
[pagina 231]
| |
literatuur, maar ook met den degen van het Fransche vernuft, den levendigen, sierlijken stijl, het rake woord, gaat hij - handig, steeds débatteerend, soms spottend, maar toch altijd hoffelijk advocaat - zijn tegenstander onvervaard en onverpoosd te lijf, vervolgt hem tot in zijn laatsten schuilhoek, om dan, met niet minder triomfante stelligheid dan weleer zijn wederpartij, zijn eigen uitkomsten op te bouwen. Zoowel het doel als de werkwijze en de uitkomsten dezer beide geleerden verschillen geheel. Sudre was het te doen om de bronnen der verschillende ‘avonturen’ of verhalen - zijne eigenlijke objecten -, die verstrooid en soms losjes aaneengeregen zijn in die reeks van zoowel onderling als innerlijk onsamenhangende ‘branches’. Deze laatste boezemen hem als zoodanig, als literaire documenten, minder belang in: ‘Chantecler, nous le sentons, est infiniment plus intéressant et plus réel pour M. Sudre que l'auteur de la branche II; et quand nous aurons à l'aide de cette branche et d'autres pièces d'archives reconstitué la biographie de ce seigneur de la basse-cour, nous nous soucierons peu d'un obscur scribe médiéval’ (6). Inderdaad groepeert Sudre de verhalen uit de verschillende branches dan ook naar de hoofdpersonen: Renart en de leeuw, R. en de beer, R. en de wolf, R. en de vogels, eindelijk de verhalen, waarin R. in 't geheel geen, maar de wolf de eerste rol speelt. Deze verhalen worden dan vergeleken met andere lezingen van dezelfde of verwante verhalen in de middeleeuwsche of ook antieke literatuur, maar vooral en bij voorkeur met de producten der folklore; uitkomst en slotsom is bijna altijd het ontstaan der Oudfransche branche uit (meestal onderstelde) middeleeuwsche sprookjes, die, door de eeuwen heen mondeling voortgeplant, nog heden, vaak in meer primitieven vorm dan de geschreven middeleeuwsche verhalen, van mond tot mond gaan. Deze ‘stoffgeschichtliche’ methode wordt door Foulet zoo al niet versmaad, dan toch geschuwd, althans niet gehanteerd. Hij blijft meer zuiver philoloog, literair-historicus; hij houdt zich alleen of voornamelijk bezig met de geschreven branches, zooals zij voor ons bewaard zijn, onderzoekt en ontleedt deze niet alleen naar den inhoud, maar ook naar den stijl, en wijst voor alle achtereenvolgens de geschreven voorbeelden aan, liefst binnen den kring der gelijktijdige Latijnsche en Fransche literatuur, bovenal der oude Renard-branches zelven. Hem is 't alleen om deze laatste te doen; om de dierensprookjes en dierenfabelen van ouden en nieuwen tijd bekommert hij zich weinig of niet, men hoort er in zijn boek uiterst zelden, misschien te zelden, van gewagen. Evenals Bédier de Latijnsche kronieken, als bronnen der chansons | |
[pagina 232]
| |
de geste, in de plaats der Fransche epische liederen gesteld heeft, vervangt Foulet de dierensprookjes weer door de Latijnsche dierepopeëen en fabelbundels, die Sudre op zij geschoven had. Zijn boek is in hooge mate gekenmerkt door die voorkeur voor het concrete, dien afkeer van het vage zoowel als van het voorbarigstelselmatige, die heldere voorstelling, in dialectischen, soms haast dialogischen vorm: kortom de bekende eigenschappen van den Franschen geest, die ons Nederlanders - allicht meer door tegenstelling dan door verwantschapGa naar voetnoot1) met onzen aard - vanouds zoo bekoord en geboeid hebben. Het is het gewrocht van een scherp-critischen, koelsceptischen geest, niet licht meegesleept en ingepakt door een heerschend stelsel of een gangbare meening, gezworen vijand van de algemeene phrase en van al wat zweemt naar Duitsche ‘romantiek’ en ‘mysticisme’, vol nuchteren twijfel en heilzaam wantrouwen in vaststaande of zich vastzettende dogmata: alles frisch, met onbeneveld oog, zonder vooroordeel beschouwende. ‘Qu' en savons-nous’ luidt het telkens (b.v. 490), wanneer een algemeen aangenomen gissing van de overzijde met groote stelligheid als de waarheid verkondigd wordt.
Zoo is een heel hoofdstuk, het 4de, gewijd aan het in dezen zoo gewichtige, telkens te berde komende vraagstuk: ‘Remaniements ou originaux?’ In de bestudeering van het Fransche dieren-, gelijk van het heldenepos hebben deze onderstelde ‘remaniements’ een groote rol gespeeld. De ons in de handschriften bewaarde chansons de geste en Renart-branches zouden, meende men, uitgebreide, veelal verwaterde omwerkingen zijn van oudere, nu verloren geschriften, in laatster instantie meestal te herleiden tot de mondelinge overlevering, ginds van ‘cantilenae’, hier van dierensprookjes. In dit geval steunde deze onderstelling, behalve op de betrekkelijke jeugd der handschriften (geen van alle ouder dan de 13de eeuw), vooral hierop, dat men een ontstaan der verhalen in den Mhd. Reinhart Fuchs van Heinrich der Glîchezâre (c. 1180) uit de overeenkomstige in de ons bewaarde Oudfransche branches onmogelijk achtte; die Mhd. verhalen wezen niet alleen stellig op Oudfransche origineelen, maar ook, meende men, op een ouderen, meer primitieven vorm daarvan dan de ons bekende. Immers die Mhd. redacties waren doorgaans korter, eenjoudiger, soberder, naïever dan deze Oudfransche. Neem het vanouds bekende verhaal van Renart en Chantecler: den haan, die, door de vleitaal | |
[pagina 233]
| |
van den vos belezen om met gesloten oogen te zingen, door hem gegrepen wordt, maar op zijn beurt den vos verleidt om den hem vervolgenden dorpers iets toe te roepen en zoodoende zijn prooi gelegenheid tot ontsnappen te geven. Korter in Reinhart Fuchs, uitvoeriger in de 2de Oudfransche branche (en ook in den Latijnschen Ysengrimus) voorkomende, is het overal hetzelfde verhaal; ook de vorm vertoont zooveel punten van overeenkomst, dat aan een nauw verband, een filiatie tusschen deze twee of drie lezingen wel geen twijfel kan bestaan. Jonckbloet, voor de vraag gesteld, of het Mhd. verhaal bewerkt is naar (een jonger uittreksel van) de bestaande 2de Ofr. branche, dan of omgekeerd deze laatste de jongere, uitbreidende omwerking is van een ander, nu verloren Fransch gedicht, dat ook het origineel was van den Reinhart Fuchs, beslist zonder weifelen in laatstgenoemden zin. En veel later komt Leonard Willems tot soortgelijk besluit met betrekking tot den Ysengrimus: ook Nivardus zal oudere Fransche gedichten, voorloopers, voorvaders der bestaande, onder de oogen gehad en nagevolgd hebben. Het is eigenaardig onzen Jonckbloet hier - gelijk ook later wel, b.v. ten aanzien van het drama - ondanks zijne Fransche sympathieën en studiën meegesleept te zien door zekere Duitsche stelselzucht, hem te hooren ‘jurare in verba magistri (Germani)’: ‘Le peu d'étendue, la sobriété, la sécheresse de la rédaction est toujours un signe indubitable de l'originalité et de l'ancienneté dans les compositions poétiques. C'est l'opinion de M. Gervinus, qui certes fait autorité dans ces matières. Eh bien, Fauriel a déjà reconnu que les fables du Reinhart sont plus simples, plus naïves et plus concises que celles du Renard français’Ga naar voetnoot1). Ziehier een dogma, dat Foulet doet zeggen: ‘Nous cherchions des preuves, et c'est un axiome qu'on allègue’. Niet dat hij de praemissen loochent: ook hij acht de verhalen in Reinhart Fuchs eenvoudiger, naïever, beknopter dan die der 2de branche. De vraag is slechts of men deze eigenschappen, met Jonckbloet, voetstoots als bewijzen van hoogeren ouderdom en oorspronkelijkheid mag beschouwen, dan wel, met Fauriel, als ‘quelques traits du génie allemand, répandus dans ces fables’, of eindelijk, met Foulet - voor wien ook deze laatste formule nog te zeer heeft ‘un parfum romantique assez prononcé’ - ze meer concreet moet noemen: ‘certaines particularités du talent ou du style d'Henri le Glîchezâre’. Die beknoptheid en soberheid, die naïveteit en primitiviteit zijn de eigenschappen, die een lezing van een verhaal, naar de gangbare | |
[pagina 234]
| |
meening, niet alleen tot de oudste en oorspronkelijkste stempelen, maar haar ook, als de schoonste, beste, den aesthetischen voorrang geven boven alle andere. Vooral folkloristen zijn aanstonds geneigd het eenvoudige, naïeve volksvertelsel, op grond dezer eigenschappen alleen, èn oorspronkelijker te achten èn, derhalve, ook hooger te schatten dan het met meer kunst volwrochte literaire werk. Doch ook andere onderzoekers, niet zoo vooringenomen met de ‘volkspoëzie’, maar wel van te voren overtuigd, dat de bestaande epische gedichten meest alle ‘remaniements’ zijn, vinden in de ‘branches’ van onzen Roman de Renart licht wat zij er zoeken: de sporen van allerlei omwerking; alles ter meerdere eere van het onderstelde, verloren gewaande, oudere, meer primitieve voorbeeld (555). Daar men nu bovendien niet altijd eenstemmig is in de beoordeeling wat al dan niet ‘naief’ en ‘primitief’ moet heeten, is er een ruime plaats voor verschillende beoordeeling van den ouderdom en de waarde eener bestaande brancheGa naar voetnoot1). Zoo is de 8ste, naar het oordeel van Gaston Paris en Sudre, de oudste die wij bezitten; en dat wel op grond van den grooteren eenvoud, de meerdere naieveteit, den archaïschen, ouderwetschen stijl. Foulet daarentegen acht die branche alleen een der best vertelde, eene waarin de eenheid van toon van 't begin tot het einde 't best bewaard is; en hij vraagt of het soms deze hoogere artistieke volmaaktheid is, die men bedoelt met dien term archaïsme, ‘en vertu du postulat très en honneur, qui veut qu' au moyen âge les genres littéraires aient évolué à rebours’ (272). Alweer het romantische, maar onhistorische - en ten slotte zeer pessimistische - denkbeeld, dat alle beweging van de natuur in de richting van kunst en stijl, alle ontwikkeling dus eigenlijk ontaarding, eer achter- dan vooruitgang is. Tegen deze dogmatische voorstellingen polemiseert Foulet onophoudelijk. Zonder twijfel schuilt er in zijn betoog een gezonde kern van nuchtere critiek, waarschuwend tegen voorbarige be- en veroordeeling, tegen algemeene stelregels, ontleend aan een aantal bijzondere gevallen, waar zij juist gebleken zijn, maar zoo licht ontaardende in gezaghebbende, onaantastbare dogmeta. En de Nederlandsche lezer gaat zeker gaarne een heel eind met hem mede. Het geeft hem in 't algemeen reeds een rustig gevoel van zekerheid en betrouwbaarheid, wanneer hier niet steeds geöpereerd - soms zou men willen zeggen: gegoocheld - wordt met alleen onderstelde - maar in 't vuur van | |
[pagina 235]
| |
't betoog niet zelden reëel geachte - mondelinge of schriftelijke overleveringen: x, y, z, maar met bestaande, ons bekende geschriften: a, b, c. En in dit geval herinnert hij zich bovendien het nog steeds zoo leerzame voorbeeld van den korteren Ysengrimus, aanvankelijk niet alleen door Mone, maar ook door Jacob Grimm vooral om dien veel beknopteren vorm voor het origineel gehouden van Nivardus' werk, dat van 't eerstgenoemde de breede uitwerking scheen, totdat integendeel Nivardus' werk het origineel, de ‘Ysengrimus abbreviatus’, zooals hij nu te recht weer heet, slechts een uittreksel daarvan is gebleken (zie o.a. 568-9)! Waarom zou trouwens in de middeleeuwen alleen van uitbreiding, niet van bekorting sprake moeten zijn, in de middeleeuwen, die in hare godgeleerdheid, geschiedschrijving, lexicographie, kortom in hare gansche wetenschap naast de ‘continuatoren’ en ‘compilatoren’ toch ook in grooten getale de ‘excerpta’, ‘summae’ enz. gekend hebben? In allen gevalle, waar een Grimm gefaald heeft mogen anderen zich spiegelen!
Dergelijke kettersche meeningen verkondigt de schrijver, waar hij - al weder reageerende tegen een algemeenen stelregel - betoogt dat satire tegen bepaalde personen of tegen de Kerk en literaire parodie - voor zoover het werken in de volkstaal betreft - niet uitsluitend in jonger tijd te vinden zijn. Die satire en die parodie wijst hij niet alleen reeds in den Mhd. Reinhart Fuchs (c. 1180) aan (299); maar ook in de door hem daaraan anterieur geachte, oudere Fransche branches; met name in het werk, dat hij op overtuigende wijze uit br. II + Va hersteld, als het oudste der bestaande aangewezen, en met den titel ‘Renard et Isengrin’ aan den veelbesproken Pierre de Saint-Cloud toegeschreven heeft (225). ‘Le moyen âge a respecté le dogme, mais il n'a pas attendu le XIIIe siècle pour s'égayer au dépens des prêtres et des moines’. Hetzelfde geldt van de anthropomorphische voorstelling der dieren, ook dit literaire parodie. Zeker is die in 't algemeen veel méér te vinden in de jongere branches en vooral in de latere Fransche nazaten van den Roman de Renart uit de 13de en 14de eeuw; maar zij is toch, in mindere mate, reeds aanwezig in de beroemde, ook volgens Foulet tot de oudste behoorende 1ste branche, waarvan die voorstelling der dieren als paardrijdende, strijdende en brallende ridders immers juist een kenmerkende trek is (339 vlgg.). Ook hier verleidt de tegenstelling: volkspoëzie en geleerde kunst zoo licht tot een gevaarlijke generalisatie. Nog op een ander punt noodigt dit boek ons uit vaste, ingewortelde meeningen te herzien, althans ze in 't aangezicht te zien. Wij zijn | |
[pagina 236]
| |
- in 't algemeen zeker niet ten onrechte - gewend in de middeleeuwen een vaste scheilijn te trekken tusschen de ‘wereld’ (seculum) en de Kerk, en dus ook de wereldlijke en de geestelijke literatuur, de literatuur der leeken en die der klerken in scherpe tegenstelling te zien. Gaston Paris b.v. verdeelt zijn ‘Littérature française au moyen âge’ in twee groote hoofddeelen, de profane en de religieuse; de laatste het bijna uitsluitend werk der ‘klerken’, die slechts een zeker beperkt aandeel hebben aan de eerste: hier is het terrein der ‘jongleurs’, ‘trouveurs’, ‘menestrele’, ‘yraude’, ‘speelliede’, of hoe die vogels van bonte pluimage in de verschillende landen en talen heeten mogen. Welnu, Foulet is er telkens op uit om aan te toonen, dat het aandeel der klerken aan dit deel der profane letterkunde, den Roman de Renard, zeer groot is geweest (‘cette poésie de clercs, d'où était sorti notre Roman’ 473), en dat men verkeerd doet zich die geleerde ‘clercs’ en de ongeleerde ‘trouveurs’ als door een breede, onoverkomelijke kloof van elkaar gescheiden voor te stellen. Niet ongeleerde ‘trouveurs’ hebben, naar mondelinge volksoverlevering van dierensprookjes, hun door een ‘conteur’ medegedeeld, de Renartbranches gedicht: het zijn de halfgeleerde, maar in nauwe aanraking met het volk staande ‘clercs’ geweest, die ze met een achtenswaardige, zelfbewuste kunst, meestal naar Latijnsche voorbeelden, hebben samengesteld (565-6)Ga naar voetnoot1). De rol der volksvertellers is, naar Foulet's zienswijze, veel geringer, die der trouveurs veel grooter geweest dan Sudre die zich en ons heeft voorgesteldGa naar voetnoot2). Niet dat die vertellers niet zouden hebben bestaan. Maar wel verre van aan de trouveurs de stof geleverd te hebben voor de door dezen berijmde gedichten, hebben zij integendeel de door hen voorgedragen en mondgemeen gemaakte verhalen ontleend aan de geschreven boeken van genen. ‘Les conteurs, qu'on nous passe l'anachronisme, n'ont guère été que les agents de publicité des trouvères. Cela revient à dire, on s'en doute bien, que le “peuple” n'a a pas eu de part dans la formation de nos branches. Et en effet nous n'avons nulle part entrevu ce mystique créateur de chefs d'oeuvre. Ce qui nous est apparu, du XIIe au XIVe siècle, c'est quelque chose de bien différent, un large public de lecteurs et d'auditeurs, déjà compact, répétant les mêmes refrains, disposé à recevoir en littérature comme en théologie un même mot d'ordre, | |
[pagina 237]
| |
prompt aux enthousiasmes collectifs. Ce sont tous ces gens-là, les cardinaux et les barons, les tisserands et les corroyeurs qui ont fait le succès du Renard, mais ils n'out pas fait le Renard’ (564-5). Vlak tegenover Sudre staat Foulet's meening: ‘le Roman de Renard sort des livres, mais il a été écrit pour la foule et c'est la foule qui en a fait le succès’ (18)Ga naar voetnoot1). Voor de eer der Fransche trouveurs, volgens hem veelal behoorende tot den stand der klerken, komt Foulet met warmte op. Men heeft, naar zijne meening, ten onrechte in hen slechts willen zien ‘de pauvres amuseurs publics, d'intelligence médiocre, de culture nulle’ (567-8). ‘M. Sudre croit que les conteurs populaires ont plus qu' esquissé la plupart des récits que nous offre notre branche (II): le trouvère s'est presque toujours borné à les juxtaposer, un peu au petit bonheur. C'est un compilateur qui n'était nullement tenu ni peut-être capable d'y mettre du sien’ (165). En elders nog: ‘Ces pauvres gens jouent vraiment de malheur, car quand ils sont médiocres on ne cherche nulle excuse à leur médiocrité, et quand ils sont bons, ce qui arrive parfois, c'est le peuple en la personne de ses conteurs qu' on loue de leurs mérites’ (16). Daartegenover nu eischt Foulet waardeering en lof voor hun oorspronkelijk, onafhankelijk talent, blijkende in hunne zelfstandige navolging der Latijnsche voorbeelden, die hij zelfs niet schroomt in de verte te vergelijken met de wijze, waarop de Fransche classieken der 16de en 17de eeuw het groote Rome hebben nagebootst. ‘C'est bien une Renaissance à laquelle, dès ces temps lointains, nous assistons. Le latin est à l'origine de notre littérature médiévale comme il est, avec le grec, à l'origine de notre littérature moderne. C'est la conclusion de plus d'une étude récente, et c'est la conclusion à laquelle nous arrivons à notre tour’ (567)Ga naar voetnoot2). Want niet alleen de 18de branche, de eenige, waarvoor Sudre als rechtstreeksch voorbeeld een Latijnsch verhaal (Sacerdos et Lupus) aanneemtGa naar voetnoot3), maar ook verscheidene andere, ja de meeste oudere branches zijn, volgens Foulet, door de trouveurs naar het Latijn gevolgd. Meer dan één naar den Ysengrimus, het in duister Latijn geschreven, met geleerde citaten bezwaarde, met satirische toespelingen op kerkelijke personen doorspekte gewrocht van den Vlaamschen magister Nivardus (c 1152). Het zijn vooral de verhalen uit dit werk geweest, die door de Fransche trouveurs van dien bezwarenden ballast ont- | |
[pagina 238]
| |
daan en voor 't groote Fransche leekenpubliek smakelijk toebereid zijn. Of de schrijver er in geslaagd is deze ‘ontlading’, deze seculariseering en populariseering van het Latijnsche poëem door Fransche trouveurs geheel aannemelijk te maken? Twijfelaars verwijst hij naar de geschiedenis van den Ysengrimus abbreviatusGa naar voetnoot1). Hetgeen een Fransche monnik tegen 't eind der 13de eeuw deed heeft, volgens hem, meer dan één Fransche trouveur een eeuw vroeger ondernomen, b.v. Pierre de St.-Cloud (waarschijnlijk ook een ‘clerc’), toen hij uit eenige verhalen van den Ysengrimus zijn ‘Renard et Isengrin’ (br. II + Va) samenstelde; alleen had deze veel meer talent en oorspronkelijkheid dan de bekorter van den Ysengrimus. Mij wil het echter voorkomen, dat deze gevallen toch lang niet gelijk staan: nog daargelaten de vraag of Fransche trouveurs een gedicht als de Ysengrimus zouden hebben kunnen - en gaarne hebben willen - lezen, is een omwerkende compositie van een vlot, levendig Fransch verhaal immers geheel iets anders dan een Latijnsch excerpt.
Het laatste hoofdstuk, ‘le Roman de Renard et le folklore’, is een rechtstreeksche aanval op deze nieuwe literaire hulpwetenschap. Na in de gelijktijdige, twaalfdeeuwsche Latijnsche literatuur (den Ysengrimus, de Disciplina clericalis, den Romulus van Marie de France enz.) de voornaamste bronnen en voorbeelden, en in de Fransche clercs-trouveurs de eigenlijke scheppers (d.i. ‘formeerders’ der gegeven stof) van de Oudfransche branches gezocht en gevonden te hebben, na dus overal literairen invloed en een van haar doel en werkwijze welbewuste kunst te hebben aangewezen, stelt Foulet ten slotte de vraag: wat er dan nu overblijft voor de folklore, die Sudre en wie hem geloofd hebben als de eigenlijke bron voor bijna alle branches plachten te beschouwen. En zijn antwoord is: dat van de 17 branches der oude verzameling uit de 12de eeuw - de overige, 18-27, komen, als jongere, herhalende navolgingen der oudere hier niet in aanmerking - slechts enkele episoden uit Ib en uit XI, alsmede het avontuur van Renart met de karrelieden (de vischdiefstal) in III, beschouwd mogen worden als uit het domein der mondelinge overlevering afkomstig. ‘Il faut avouer que c'est peu’ (536-7). Zeer zeker! Maar is deze uitkomst, vraagt de schrijver zelf, soms te wijten aan een wantrouwen in de folklore; heeft een vooroordeel hem niet dat aandeel doen geringschatten en verkleinen, ten bate van de geleerde Latijnsche literatuur der klerken? En nu volgt eene karakteris- | |
[pagina 239]
| |
tiek - vol geestigen spot, maar toch geen caricatuur - van de studie der volkssprookjes en de folkloristische methode in de literatuurgeschiedenis. Men kent deze methode. Sedert de Kinder- und Hausmärchen der gebroeders Grimm heeft men in alle landen en talen een menigte van sprookjes en vertelsels verzameld en gedrukt. Getroffen door de (inderdaad treffende) gelijkenis der moderne dierensprookjes met de verhalen in het middeleeuwsche dierenepos, en steunende op enkele plaatsen in middeleeuwsche kronieken, waar zulke sprookjes verteld of vermeld worden, heeft men die moderne vertelsels, die vaak zooveel oude trekken bevatten, door eene wel niet strikt bewijsbare, maar toch aannemelijke, onafgebroken mondelinge overlevering laten opklimmen tot de middeleeuwen; evenals b.v. een woord, hoewel alleen uit een modern dialect opgeteekend, uit den Germaanschen, ja Indogermaanschen voortijd kan dagteekenen. En deze onderstelde middeleeuwsche sprookjes heeft men dan ten slotte niet als afleggers uit den stam, maar veeleer als de wortels zelven, als de oudere tijdgenooten en in vele gevallen de eigenlijke ouders der middeleeuwsche geschreven verhalen met stout vertrouwen aan het publiek voorgesteld. Wat de oude middeleeuwsche verhalen betreft, hetzij zij zich nog als werkelijk sprookje voordoen, dan wel reeds in den meer literairen vorm van een gedicht gegoten zijn, zeer zelden vermeldt de middeleeuwsche schrijver of hij ze geput heeft uit die nimmer opdrogende bronwel der mondelinge overlevering dan wel misschien... uit een door hem gelezen boek! Hoe nu hier de geleerde boekwurmen te onderscheiden van de ‘folkloristes inconscients? Ah! il n'y a pas de règle arrêtée. Il faut avoir très-vif en soi le sens de ce qui est “populaire” et de ce qui ne l'est pas. C'est une question de flair’, zegt met lichten spot de schrijver (539), die hier aan den persoonlijken indruk te veel gewicht en gezag toegekend ziet en daarom dit impressionisme, toegepast op literaire werken uit een ver verleden, wantrouwt. Derhalve gaat hij die ‘folkloristes avant la lettre’, in de eerste plaats Eudes de Cheriton en Jacques de Vitry, aan den tand voelen, hunne getuigenissen wegen; en wel met deze uitkomst: ‘Au risque de causer du scandale dans le temple, nous affirmons que, comme la plupart de leurs contemporains du XIIIe siècle, Jacques de Vitry et Eudes de Cheriton ont été très-familiers avec nos branches de Renard, et qu' il est dangereux de les prendre comme témoins d'une tradition populaire indépendante du Roman’ (545). Niet veel beter vergaat het met andere fabelverzamelingen, zooals de verschillende redacties van den Romulus, die, ten deele in inhoud | |
[pagina 240]
| |
met den R. de R., slechts voor een klein deel met de folklore verwant, volgens F. de meeste fabelen aan oudere schriftelijke overleveringen ontleend zullen hebben. Ten slotte blijft er zoodoende nauwelijks eenig bewijs over van een mondeling overgeleverd dierensprookje uit de 12de of 13de eeuw, buiten aanraking met de epische literatuur. En wat de hedendaagsche, alom uit den mond des volks opgeteekende dierensprookjes aangaat, zooals de Russische, die reeds Gaston Paris, en op diens voetspoor vooral Sudre, aanleiding gegeven hebben om aan hunne middeleeuwsche voorzaten, naast de antieke fabelen, een ruime plaats toe te kennen bij de verklaring van den oorsprong en het samenstel van den Roman de Renard, Foulet acht die sprookjes integendeel, voor zoover ze met Renard-branches overeenstemmen, in hoofdzaak uit die branches afkomstig. Twee tegenwerpingen tegen deze stelling voorziet en bestrijdt hij achtereenvolgens: 1o de dierensprookjes zijn in zóó grooten getale en uit zóó vele en verscheiden plaatsen verzameld, dat het onzinnig ware die alle uit één middeleeuwsch Fransch werk te willen afleiden; 2o de afwijkende lezingen der moderne dierensprookjes zijn dikwijls niet alleen fraaier, maar ook beter, logischer dan die in de Oudfransche branches der 12de eeuw, en derhalve, daar het betere niet uit het slechte pleegt voort te komen, ouder, oorspronkelijker: de roman heeft het vertelsel bedorven. Het tweede argument is boven, blz. 234, reeds besproken, naar aanleiding van de ‘remaniements’ der Oudfransche branches. Waarom, vraagt Foulet, zou het met volksvertelsels zooveel anders gegaan zijn dan met scheppingen van bewuste kunstenaars? Dat dezen zoowel zelf vooruitgaan en dus eigen werk verbeteren als het onderwerp van een minderen voorganger weder opvatten en beter behandelen kunnen, dit zal immers niemand ontkennen. ‘Mais quand c'est le “peuple” qui compose, les choses, croit-on, changent complètement. Les contes sortent tout armés de sa cervelle, et toute modification postérieure ne pourra qu' en altérer la belle ordonnance. Peut-être, pourtant, verra-t-on un jour que le “peuple” n'a rien inventé et que derrière chaque invention il y a un individuGa naar voetnoot1). Admettons qu'il soit du peuple: en tant qu'il crée un conte, il devient un artiste; artiste au petitpied, si l'on veut, mais pas plus infaillible que ses confrères du grand art’ (554). Nogmaals dezelfde koel-nuchtere, anti-romantische, aris- | |
[pagina 241]
| |
tocratische beschouwing. Het is waar: hoe dikwijls staat niet een stellig jongere bewoording van een verhaal even stellig artistiek hooger dan een oudere! En tegenover den eerstgenoemden twijfel wil Foulet dan, naar 't schijnt, aannemelijk maken dat de Roman de Renard de eigenlijke bron is zoo al niet van alle dierensprookjes ter wereld, dan toch van alle die met verhalen uit dien roman overeenstemmen. Hij herinnert aan de ruime verspreiding, de groote populariteit van het werk in Frankrijk (door hem in een afzonderlijk hoofdstuk in den breede aangetoond), aan de jongere satirische gedichten over Renard uit de 13de en 14de eeuw (Renart le Bestourné, Le Couronnement R., R. le Nouvel, R. le Contrefait), de inlassching van aan den roman ontleende exempelen in preeken, de uitbeelding van sommige tooneelen in beeldhouwwerk aan en in de kerken. Hij toont aan hoe Jacques de Vitry, in wiens sermoenen zoovele dierenexempelen voorkomen, ook in Acre gepreekt heeft, hoe tijdens de kruistochten de roman zóó bekend was, dat de ridders in Palestina er bijnamen aan ontleenden voor hunne particuliere vrienden en vijanden; hoe de Elzasser Heinrich der Glichezâre sommige der oudste, meest bekende branches in 't Middelhoogduitsch, maar vooral hoe de Vlaming Willem de 1ste branche in 't Middelnederlandsch bewerkt heeft, het origineel van den Nederduitschen Reinke Vos, waaruit bijna alle moderne Hoogduitsche, Engelsche, Deensche, Zweedsche, IJslandsche bewerkingen over heel Europa, meerendeels reeds in de 16de eeuw, verspreid zijn; totdat zij eindelijk door de Engelschen naar Amerika, door de Hollanders naar Zuid-Afrika zijn gebracht, waar thans uit den mond der Hottentotten dierenvertelsels opgeteekend zijn, gelijk aan die uit den Reinaert. Alles ten bewijze van de mogelijkheid, ja waarschijnlijkheid der verspreiding van de verhalen uit den Roman de Renard over de geheele wereld. En ten slotte wijst hij op de lichtvaardige goedgeloovigheid bij 't voetstoots als overoud aanvaarden van een in onzen tijd uit den mond des volks opgeteekend volksvertelsel, in tegenstelling met de angstvallige critiek bij de uitgave van een ouden tekst. Hoe licht kunnen b.v. niet twee verhalen - het eene werkelijk sinds onheuglijke tijden in Bretagne alleen door de zuivere orale traditie voortgeplant, het andere daarentegen een eeuw geleden door een Breton in de stad vernomen van een vriend, die het zooeven in een boek gelezen had, daarna in Bretagne van mond tot mond gegaan en daarbij den stempel van een echt volksverhaal gekregen hebbende - hoe licht kunnen twee zulke verhalen thans beide door een hedendaagsch | |
[pagina 242]
| |
folklorist opgeteekend en in een bundel Bretonsche volksverhalen opgenomen zijn, als gelijkwaardige, en inderdaad uit- en inwendig in niets meer van elkaar onderscheiden specimina van overoude Keltische folklore!Ga naar voetnoot1) ‘Voilà pourquoi dans tout le cours de cette étude nous avons fait un accueil si froid au conte populaire. Qu'il charme dans les villages écartés l'ennui des longues veillées d'hiver, rien de mieux. Qu'il fasse les délices des folkloristes ou des amateurs de littérature populaire, nous sommes les premiers à nous associer à leur joie. Mais de faire servir à l'étude des oeuvres d'un passé lointain ces historiettes récoltées au hasard de la rencontre par des collectionneurs d'hier ou d'aujourd'hui, il nous semble que, dans le cas du Roman de Renard, c'est aveuglement ou duperie pure’ (563). Ziehier een oordeel, dat vrij wel een vernietigend vonnis schijnt. Wat zullen wij tot dit alles zeggen? Mag, moet men inderdaad spreken van ‘le mirage décevant des théories folkloristiques’ (569); is deze geheele nieuwe leer niets... geweest dan een waan, een ‘neue mode’ (gelijk ook Franck mij indertijd, naar aanleiding van Sudre's boek, schreef)? Wie zal ontkennen dat er waarheid schuilt in F.'s polemiek tegen de folkloristische methode: bezwaren, trouwens ook vroeger wel door anderen geopperd?Ga naar voetnoot2) En ik wil hieraan wel toevoegen dat men, hoe zeer ook gezind tot hartelijke waardeering der ‘volkskunde’, toch bij het lezen, telkens weer in allerlei tijdschriften, van dezelfde (dieren)sprookjes, volksvertelsels, volks- en kinderliedjes, bakerrijmen enz., met enkele onbeduidende varianten uit weer een andere plaats of streek meegedeeld, soms den wensch voelt opkomen, dat F.'s ietwat wrevelige voorspelling eens bewaarheid worde: ‘Le jour viendra pourtant où cette quête sera achevée et où on aura mis au jour tous les contes dont s'amuse le peuple de tous les pays, et toutes les versions de ces contes. On peut même se demander si ce jour n'est pas venu’ (538). Het is waar, de ‘andacht zum unbedeutender’ kan soms wel heel ver, naar veler meening en smaak al te ver, gaan! Doch dit daargelaten. Wat F.'s critiek aangaat, zeker staat een nuchter Hollandsch lezer van Sudre's boek, bij allen eerbied voor zijn groote belezenheid in de folklore der geheele wereld en zijn schrandere combinatie der gegevens, niet zelden verbaasd over de verzekerdheid des geloofs en de vaste hand, waarmede hij de orale, popu- | |
[pagina 243]
| |
laire en de schriftelijke, geleerde traditie onderscheidt en den geheelen stamboom, de gansche geschiedenis van een verhaal, op grond van vooral logische en aesthetische overwegingen, samenstelt en opbouwt (zie b.v. zijne uiteenzettingen over het verhaal van den vischdiefstal, p. 165-73). Waar haalt de man 't vandaan, denkt men soms, dat hij dat alles zóó zeker en zóó haarfijn weet te ontleden en ons zijn uitkomst als stellige waarheid durft opdisschen? Niet zelden moeten wij dan ook met F.'s bestrijding en critiek van S. instemmen; zoo b.v. waar hij het verhaal van den vos en de mees bij Jacques de Vitry in nauwer genetisch verband brengt met de 2de branche dan S. wil aannemen (543), of waar hij waarschijnlijk maakt dat zekere fabels in den Romulus van Marie de France ontleend zijn aan de Ecbasis captivi, geenszins aan de ‘tradition populaire’, de ‘folklore contemporaine’ (546-51). Ongelukkig is, in deze vlottende materie, een streng bewijs zoo zelden te geven. Men moet opereeren met verschillende lezingen van een verhaal, enkele wel stellig uit de middeleeuwen, maar toch van onzekere dagteekening en herkomst, andere uit het heden, welker stamboom en geschiedenis nog veel onzekerder is, en dan op vaak vrij subjectieve oordeelvellingen omtrent het meer of minder oude, logische, naïeve, primitieve van dezen of genen trek, op zuiver interne gronden derhalve, trachten te bepalen welke lezing de oudste en de bron der andere is. Geen wonder dat hier voor subjectieve opvatting, voor verschil van meening een ruime plaats is en blijft.
Desniettemin schijnt F. mij in den ijver der jacht soms te ver te gaan en zijn doel voorbij te schieten: ‘qui prouve trop ne prouve rien’! Vooreerst is hij toch m.i. op zijn beurt te vaak en te snel gereed om een verhaal in den Renard uit een geschreven Latijnsch boek af te leiden. Ook bij hem verbaast niet zelden de stellige toon, waarop b.v. juist de Disciplina clericalis van Petrus Alphonsus als bron wordt aangewezen. Zeker was dit een populair geschrift, t.w. onder clerici. Maar toch, hoeveel is er, niet alleen uit de oudheid, maar ook uit de middeleeuwen verloren gegaan, van hoeveel werken kennen wij alleen de titels? Hebben wij dus nog wel voldoende gegevens om, bij de groote verspreiding van zulke verhalen, met beslistheid een filiatie op te stellen, dit werk, en geen ander, als de bron van zeker verhaal aan te wijzen? Maar vooral schijnt mij de herkomst van zóóveel moderne verhalen uit den Roman de Renard en zijne rechtstreeksche afstammelingen zéér twijfelachtig. Dat eigenlijk alle moderne dierensprookjes der ge- | |
[pagina 244]
| |
heele wereld, ook die uit 't nabije en verre Oosten, ook die waarin geheel andere dieren in geheel andere omstandigheden en lotgevallen optreden, daaruit afkomstig zouden zijn, ware natuurlijk even dwaas als de vroegere meening der ‘indianisten’, die de Indische fabelbundels voor de bron van alle ook westersche dierensprookjes hielden; en dit kan ook nooit des schrijvers bedoeling zijn, al zou men het, met wat kwaden wil, uit zijn betoog (p. 556-8) inderdaad wel kunnen opmaken. Doch zelfs al zijn alleen de verhalen bedoeld, die de dramatis personae en het beloop met den Roman de Renard gemeen hebben, dan nog schijnt mij de stelling te stellig en te algemeen. Vooreerst dient niet vergeten dat de Roman de Renard in Frankrijk, ondanks zijn groote populariteit in de 12de tot 14de eeuw, later zóó geheel en al is vergeten en begraven, dat in de 16de alleen een Fransche vertaling van het Nederlandsche volksboek weder eenige, zeker geringe kennis dier verhalen in Frankrijk heeft kunnen verspreiden. Zoogoed als alle hedendaagsche hier in aanmerking komende Fransche dierensprookjes zouden dus vóór dien tijd uit de schriftelijke in de mondelinge Fransche volksoverlevering opgenomen (en dus in allen gevalle eenige eeuwen lang alleen daardoor voortgeplant) moeten zijn. Al is dit niet onmogelijk, het wordt er zoodoende niet waarschijnlijker op. En buiten Frankrijk? Dat b.v. de 38 dierensprookjes in De Mont en De Cock's Vlaamsche Volksvertelsels alle door een uitsluitend mondelinge overlevering, onafhankelijk van de tusschenkomst van eenig boek, tot ons zijn gekomen, zou ik zeker niet durven beweren. Maar anderzijds zijn er onder die 38 toch slechts enkele (no. 28, 42, 44) die ook in Reinaert of Renart voorkomen; en ook deze vertoonen afwijkingen, die de herkomst uit een van beide op zijn minst onzeker maken. Hetzelfde geldt van de dierensprookjes der Hottentotten, medegedeeld door Bleek, Reineke Fuchs in Süd-Afrika. Het ligt voor de hand hier aan Hollandschen invloed te denken. Werkelijk komen onder die circa 40 Zuidafrikaansche (dieren)sprookjes een vijftal zgn. jakhalsverhalen overeen met welbekende Europeesche: 3 (het leeuwendeel), 5-6b (het scheidsgerecht tusschen man en slang), 8 (de vischdiefstal), 10 (de zieke leeuw), 12 (de vos en de haan); zie ook nog 2 en 4. Eenig verband met de Europeesche verhalen moet er stellig bestaan: de overeenkomst is te groot om toevallig te zijnGa naar voetnoot1). Maar in het | |
[pagina 245]
| |
Hollandsche volksboek van den Reinaert komen deze verhalen toch òf in 't geheel niet òf althans in zéér veel korteren of zéér afwijkenden vorm voor: dááruit kunnen zij kwalijk afkomstig zijn. Dat de Fransche Hugenoten ze er op 't eind der 17de eeuw uit Frankrijk gebracht zouden hebben dunkt mij al even onwaarschijnlijk. Men kan denken aan later import door (Engelsche) zendelingen. Maar de omstandigheid, dat hier de plaats van den vos en den wolf steeds wordt ingenomen door den jakhals en den hyena - naar men weet de gewone oostersche tegenhangers der eerstgenoemden - doet toch ten minste evenzeer denken aan invoer of althans invloed uit Arabië of IndiëGa naar voetnoot1). Maar wij kunnen dichter bij honk blijven. Onze Reinaert I, vooral de tweede helft (B), bevat toch vrij wat, dat niet uit Oudfransche branches afkomstig is. Zeker kan dit ten deele vrije verdichting van Aernout of Willem zijn. Maar wanneer wij b.v. de hoofdtrekken van het beroemde verhaal der samenzwering van beer, wolf en vos tegen koning Nobel in een Hollandsche veertiendeeuwsche kroniek, en het gewag van koning ‘Hermelink’ in een veel ouder heiligenleven terugvindenGa naar voetnoot2), dan mogen wij, zoolang een en ander niet in een middeleeuwsch-Latijnschen fabelbundel is aangewezen, toch ook vragen of wij hier temet iets zien van den onderaardschen stroom der mondelinge volksoverlevering, waaruit ook Aernout geput kan hebben. Dezelfde vraag dringt zich op, wanneer wij in enkele fabelen van den Mnl. Esopet, waarvan de inhoud niet met verhalen uit Reinaert I overeenstemt, dus niet daaruit ontleend kan zijn, toch namen als Reinaert, Boudewijn en Martijn gebruikt vindenGa naar voetnoot3). Dat lang niet alle dierenverhalen en toespelingen op verhalen uit de latere Fransche en Dietsche literatuur in Renart of Reinaert terug te vinden zijn behoeft natuurlijk geen betoog; hetzelfde geldt van de voorstellingen in beeldhouw- en schilderwerk, waarvan F. herhaaldelijk spreektGa naar voetnoot4). | |
[pagina 246]
| |
Het bestaan eener mondelinge overlevering, naast de schriftelijke, wordt door Foulet trouwens niet geheel ontkend (zie b.v. blz. 318, 460); af en toe maakt hij er - door den nood geperst, zou men haast zeggen - eenig gewag en gebruik van. Veelal wordt dan echter die ‘tradition orale’ toch weer afgeleid uit een geschrift: het weervertellen of in een sermoen inlasschen van een elders gelezen verhaal (448, 557); hetgeen trouwens op hetzelfde neerkomt als wat Sudre herhaaldelijk aanneemt: mondelinge overlevering als schakel tusschen twee geschriften uit ouderen en nieuweren tijd.
In nuchterheid van opvatting, in scherpte van betoog en in helderheid van voorstelling overtreft dit boek stellig dat van Sudre, hetgeen echter grootendeels met het gekozen standpunt samenhangt: aan de ‘matière flottante’ der sprookjes heeft men nu eenmaal veel minder houvast dan aan de in een vasten vorm gegoten geschriften, waarvan tijd en plaats van herkomst althans eenigermate zijn na te sporen. Daardoor doet Foulet's boek soms aan als een straal helder, koud water. Maar hij gaat m.i. te ver door de mondelinge overlevering in die mate weg te cijferen en nagenoeg alles in den Roman de Renard uit Latijnsche geschriften te willen afleiden. Die mondelinge overlevering moge, uit den aard der zaak, niet telkens stellig met den vinger zijn aan te wijzen, dat zij bestaan heeft is toch onloochenbaar; en met haar invloed dient altoos rekening gehouden. Zullen wij ooit de herkomst en de geschiedenis van zoovele verhalen met zekerheid en in bijzonderheden kennen? Of zullen wij, beseffende dat wij over te weinig gegevens beschikken, ons moeten tevreden stellen met een algemeene kennis van het beloop hunner geschiedenis? Gelukkig kunnen wij ook zonder volledige bevrediging onzer weetgierigheid op dit stuk, van den Walschen Renart en den Dietschen Reinaert genieten. Leiden, Februari 1916. J.W. Muller. |
|