De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.W.F. Tiemeijer. Klankleer der gedichten van Willem van Hildegaersberch. Amsterdam - A.H. Kruyt - 1916. (Amsterdamse dissertatie).Willem van Hildegaersberch dichtte blijkbaar in een Zuidhollands getint Middelnederlands, echter veelal vormen van de zuideliker gekleurde dichtertaal aanwendend, vooral wanneer het rijm dat nodig maakte. Van de twee handschriftenGa naar voetnoot1) zijner werken is het éne (B, Brussel) door een Brabander geschreven, het andere (H, Koninkl. Bibl.) bevat noordhollandismen, waarvan het meest typiese wel is de herhaaldelik voorkomende vorm twisken (28 keer), twisschen (6 keer), die slechts vijf keer door de blijkbaar op de dichter zelf teruggaande vorm tusschen wordt afgewisseld. Dit blijkt uit het boek van de heer Tiemeijer. Een interessant artikel zou hij, dunkt mij, kunnen schrijven, wanneer hij de verschillende punten, waarin H. van de oertekst verschilt, bijeenbracht, zodoende een overzichtelik beeld gevende van het klanksysteem van een middeleeuws Zuidhollands en Noordhollands dialekt. Een dergelijke onderzoeking zou nog aan waarde winnen, wanneer bij elk afzonderlik taalverschijnsel het uit Huyghens bekende Delflands, het Beierlands van Opprel en het Zaanlands van Boekenoogen werden vergeleken. Mij dunkt, een dergelijke onderzoeking zou de heer Tiemeijer tans weinig moeite kosten, en ik heb me na het lezen van zijn dissertatie er over verbaasd, waarom hij ze niet hieraan als slothoofdstuk heeft | |
[pagina 209]
| |
toegevoegd. Aan 't eind van de behandeling van elk afzonderlik verschijnsel trekt hij zijn conclusie aangaande de taal van de dichter zelf; hij laat het echter aan de lezer over om al die kleine trekjes tot één groot beeld te verenigen. Na zulk een langdurige en conscientieuze arbeid zou het, dunkt mij, een dankbaar werk wezen, dat beeld zelf te tekenen. Het boek, zoals het tans is, bevat drie hoofdstukken: I. ‘De handschriften en de afschrijvers’, - II. ‘Klinkers en tweeklanken. De vocaal voor r. Apocope en syncope van de onduidelijke vocaal’, - III. ‘Medeklinkers’. Het eerste hoofdstuk, lopende van pag. 1-12, lijkt mij zeer goed geslaagd; bij de details ervan sta ik niet stil. Wel doe ik dat bij enige gedeelten van de andere hoofdstukken. Vooraf echter wil ik mijn algemene oordeel hierover meedelen. Ook deze hoofdstukken verdienen onze lof: de schrijver heeft geen tijd en moeite ontzien, hij heeft zorgvuldig de plaatsen, waar een vorm voorkomt, geteld en geeft zodoende een mooi statisties materiaal, - hij heeft systematies gewerkt: bij elk taalverschijnsel de handschriften één voor één beschouwd en dan zijn conclusie getrokken betreffende Hildegaersberchs taal; vooral de rijmen bewezen daarbij grote diensten, en ik wil speciaal wijzen op de zorg en de takt, waarmee van dit belangrijk deel van het materiaal, de rijmwoorden, is partij getrokken, - hij heeft zoveel kritiese blik getoond te bezitten, dat hij zich niet laat verleiden tot hypothesen, daar waar de tekst ons geen vaste bodem onder de voeten geeft. Mijn in 't algemeen gunstig oordeel wordt niet daardoor geschokt, dat ik op verschillende passages van het boek aanmerkingen heb, soms zelfs geen kleine! Ik deel enige hiervan mee, vooraf wijzende op twee oorzaken van onvolledigheden en onjuistheden, die hadden vermeden moeten worden. 1. De heer T. had goed gedaan met een ‘Zettelkasten’ aan te leggen van Nederlandse taalkunde; al had hij maar alleen dat weinige, wat na de tweede druk van Te Winkels Nederlandse taalgeschiedenis in ‘Pauls Grundriss’ over dit vak is geschreven, geëxcerpeerd! Het kleinste soort sigarekistje zou alle papiertjes met gemak kunnen bevatten. Doordat ik zelf veel over kwesties van Nederlandse klankgeschiedenis geschreven heb, viel het mij niet moeilik telkens te constatéren, dat de heer T. de literatuur wel kent, maar dat allerlei details hem op het juiste ogenblik ontgaan, doordat hij ze niet bij tijds genoteerd heeft. 2. Het ware gewenst geweest, af en toe een germanist te raadplegen. Dat iemand, die typies neerlandicus is, wel eens niet ge- | |
[pagina 210]
| |
oriënteerd is in het ruimere gebied van de Germaanse taalkunde, is vergeeflik. Maar de neerlandicus-taalkundige komt stap voor stap met de verwante talen in aanraking en dan is de geringe kennis, die hij als student hiervan kan opdoen, te enen male onvoldoende. Ik deel tans enige aantekeningen mee, die ik bij de lektuur in de rand schreef. Ze dragen een enigszins toevallig karakter; speciaal wil ik er op wijzen, dat ik op enige zeer gewichtige en zeer moeilike punten niet inga. Sommige hoofdstukken der Nederlandse klankleer zijn een waar doolhof, waar iedere niet-specialist hopeloos in moet dwalen. Nu ik de laatste jaren gedwongen ben, niet Nederlandse, maar Slaviese talen als mijn hoofdvak te beschouwen, maak ik bij de ingang van die doolhoven liever halt. § 11. Hild. zal wel sel gezegd hebben; in 't rijm al: sal: gescal: wal zullen we eer sal en wal voor uit andere dialekten of veeleer teksten overgenomen vormen moeten houden, dan op grond van deze éne plaats aan te nemen, ‘dat Hild. de ă voor l, ĕ-achtig uitsprak’. § 16. De ‘sch-umlaut’ is niet een bedenksel van Franck, maar een algemeen bekend verschijnsel: literatuur geeft Behaghel, Geschichte der deutschen Sprache 3 132. § 49, 50. Pensen, vensen, enten behoren niet onder de germ. ă behandeld te worden! § 68. Het is te veel eer voor mij, als T. voor het oude e-vocalisme van zilver alleen naar Franck - van Wijk verwijst. Zie de mooie beschouwingen van Weyhe, Beiträge 31, 64-68. § 70. Een blik in het Mnl. Wdb. toont, dunkt mij, duidelik, dat de oude Mnl. vorm ghens is en niet ghins. Hild. rijmde blijkbaar sens: ghepens: ghens. Natuurlik is daarmee de kwaliteit van deze vokaal niet nauwkeurig vastgesteld, maar in ieder geval zal hij van de oude i verschild hebben. § 75. Wat heeft het voor zin om e < i voor cht te vergelijken met o < a voor cht? E : i = o : u (d.w.z. de germ. u, gespr. ongeveer als Nederl. oe), niet = o : a. § 79-85. Hierbij had ghene, ghone behandeld moeten zijn. Dit rijmt blijkens § 121 op sōne, ghewōne, die, evenals nog in Westnederlandse dialekten, met ō̈ gesproken werden (zie Tijdschrift 31, 308 v.). Ghōne had ook ō̈ en Hild. kende dus wel degelik ō̈ naast door rekking ontstane e̅. § 86 vv. De westgerm. ŏ en ŭ zijn schromelik door elkaar gehaald. Bijna alle woorden, die T. onder ŏ vermeldt, hebben oude ŭ. Men spreke maar eens achter elkaar op, vol en dan kop, tol; de klank van het tweede woordpaar gaat op oude ŏ, die van het eerste op ŭ | |
[pagina 211]
| |
terug. Aangezien de oud-Westgermaanse dialekten bij vele woorden van elkaar verschillen wat ŏ en ŭ aangaat, verdient het overweging bij deze vokalen het adjectivum ‘Westgermaans’ te vermijden. - Ook vucht, vocht heeft geen oude ŏ. § 105. Plucken en plocken zijn Oudgerm. wisselvormen. De vermelding van dat feit ware gewichtiger geweest dan het ‘curiosum’ plokgeld, dat niets verklaart. § 137. Hette is een van ouds van heite verschillende vorm. § 150. In deze § had voegzaam têken, teiken vermeld kunnen zijn.Ga naar voetnoot1) Het voorkomen van de ei over een groot dialektgebied maakt een volgende i zeer waarschijnlik. Voor vleisch staat deze vast. Vgl. ags. flaésc. § 154. Is dat een invallende gedachte, dat Wedemaent bij weiden zou horen? § 172. Komt in rijm ook hûwele̅ke bij Hild. voor? Dit heeft in Middelnederlandse rijmen hetzelfde e̅-timbre (niet ê) als -he̅de. - Aan een mnl. weel met ê geloof ik niet, zolang één plaats, waar Hild. vier rijmwoorden op -eel nodig had, het enige fundament voor zo'n hypothese is. § 191. Aere hoort niet hierbij. Bij -waert hebben andere Germaanse talen zowel vormen met ë als met a. Voorzover ik weet, is nog nooit onderzocht, of het Mnl. ook deze beide vormen kent. De spelling -wert, -weert wijst er op, dat altans de ë-vorm bij ons bestond. De spelling -waert kan geen oude a bewijzen. De zaak verdient een nauwkeurig onderzoek. § 222. Wat hebben be-, verderven in een § over r + dentaal te maken? § 254, 260. Over merct zie Tijdschrift 30, 85. § 267. Kercke is zo'n oud leenwoord, dat het gerust als een echt-Nederlands woord mag behandeld worden. Met evenveel recht als marct, merct! § 297. Te veel aandacht wordt hier (en ook elders) aan de spelling geschonken. Het oudere Hollands sprak ae voor a̅. § 318. De termen 1.4 s., 3 s., 1.4 pl. e.dgl. voor nom. acc. sg., dat. sg., nom. acc. pl. verdienen geen aanbeveling, te minder omdat 1.2.3 sg., 1.2.3 pl. de algemeen geaccepteerde formules zijn voor de personen van het verbum. § 331-333. Bij de lektuur van tientallen gebedeboeken van allerlei | |
[pagina 212]
| |
streken is me gebleken, dat in het 15-eeuwse Hollands -en de meervoudsuitgang was voor alle substantiva, zowel de van ouds sterke als zwakke. In oostelike teksten daarentegen bleef -e bewaard, - deze uitgang bestaat daar trouwens tot heden toe voort. Ik durf dus vermoeden, dat Hildegaersberch's pluralia daghe, woert enz., speciaal in 't rijm, Κοινή-vormen of schrijftaalvormen zijn. Aangezien ik zelfs in de slordigste gebedeboekjes regelmatig de pluralis-uitgang en infinitiefuitgang -en gespeld vond, geloof ik, dat in de 15de eeuw de -n in het Hollands nog gesproken werd. Zo dit ergens niet meer het geval was, dan zou dat moeten wezen op de van ouds Friese bodem ten noorden van het IJ. § 348. Abden is niet jonger dan abten, maar ouder. § 349. Het Nederlands kent intervokaliese wegval van d en ook in enige gevallen epenthesis. Deze § is niet zo klaar, of de lezer kan zeer goed in de war raken. - Tiën (got. tiuhan), ghiën zijn wanspellingen. Dan zou men ook in tien (decem), sien (videre) enz. ië verwachten. Het spreekt vanzelf, dat het aantal dezer aantekeningen uit te breiden zou zijn. Het boek van de heer T. behandelt enige honderden details, deels van zeer subtiele aard; daaraan zouden zich nog heel wat beschouwingen laten vastknopen. Uit hetgeen ik meedeelde blijkt o.a., dat de schrijver soms fouten heeft gemaakt; het zwaarst is hem de verwarring van oude ŏ en ŭ aan te rekenen. Maar deze fouten zijn van minder betekenis dan de goede kwaliteiten van zijn arbeid; bovendien is de Nederlandse taalkunde een zo moeilik veld van arbeid - en dan nog wel grotendeels braakliggend -, dat men slechts met vallen en opstaan er verder in komt. De heer Tiemeijer heeft getoond geen inspanning te schuwen; moge hij ook in het vervolg deel uit blijven maken van de kleine schaar Nederlandse taalfilologen! Dan twijfelen we niet, of hij zal onze wetenschap zeer nuttige diensten bewijzen. Leiden. N. van Wijk. | |
De Romance-poëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830, door Dr. A. Zijderveld. - A.H. Kruyt. Amst. 1915.Een ‘Inleiding’ blijkt zeer gerechtvaardigd. Immers: ‘De romancen, die in een tijdvak van vijftig jaar, van 1784 tot ± 1830 in 't Nederlandsch verschijnen, zijn voor 't meerendeel vertalingen of navolgingen van Fransche, Hoogduitsche of Engelsche. Een overzicht van de romancepoëzie der drie groote buren is tot recht begrip der Nederlandsche dus gewenscht.’ | |
[pagina 213]
| |
Op deze Inleidende oriëntering (1-41) volgen Hoofdst. I, De eerste romancen in ons land en de verhandelingen er over (42-100); Hoofdst. II, Bilderdijk als romancedichter (101-203); Hoofdst. III, De romancen van Vrouwe K.W. Bilderdijk (204-230); Hoofdst. IV, De romancen der mindere goden (231-263); Hoofdst. V, De comische romance (264-278); Hoofdst. VI, De eerste romancen van Tollens (279-298). Het boek getuigt van onvermoeid onderzoek en een geduldige werkkracht. Tegen een brede behandeling van inzonderheid de beide eerste hoofdstukken heeft de schrijver niet opgezien. De Nederlandse Romance is, - enige onbewuste uitingen van vroeger daargelaten, - een plant van uitheemse bodem, maar eenmaal hier overgeplant, op nationale wijze verzorgd en geleid. Doch zij moest eerst vallen in de ‘geest’ van onze 18de-eeuwers, en eenmaal geëntameerd, ook naar behoren in verhandelingen als ‘geoorloofd’ worden beredeneerd. Onze vaderen waren in dezen zeer orthodox, en het nieuwe werd, zolang het niet tot aller genoegen behoorlik gedefinieerd en aan de ketting gelegd was, met wantrouwen aangezien. Langs twee kanalen heeft de romance tot ons kunnen komen. Het Fransche makelei, ofschoon het ook hier zijn sporen heeft nagelaten, heeft geen voedende bodem gevonden; de praestaties naar het model van De Moncrif waren meer het gevolg van ‘modezucht’ en bestonden eer uit proeven van wege de aantrekkelikheid van 't nieuwe, dan dat ze hier steun konden ontlenen aan langzaam ontwakende nationale en historiese aspiraties. De romance van De Moncrif trouwens was een exotiese tak, geënt op een kunstmatig gekweekt gewas, en had als van zelf, op haar eigen levenssappen aangewezen, geen kracht om wortel te schieten, laat staan om buiten haar eigen terrein een zelfstandige vegetatie te kweken. De wereld van De Moncrif, in 't midden van de 18de eeuw, was die der galanterieën, waar de wit bepoederde Arkadiese herders en herderinnen elkaar in tedere minnetaal en halfgesmoorde bekentenissen afwisselend bemoedigden en ontweken; en, zoals elke tijdgeest en elke richting in de historie haar steun en voorbeeld zoekt, zo riep ook hier de idylliese verzuchting de ‘doux soupirs’ der troubadours-poëzie naar voren, en werd met de minnepoëzie der M.E. ook de oude tijd zelf in de galante wereld getrokken. Weldra volgde ook de klassieke idylle, en krijgt dit soort Romantisme een komopolitiese tendens.Ga naar voetnoot1) 't Is in Duitsland | |
[pagina 214]
| |
Gleim, die op de zuidelike romance steunt; hier is het o.a. Staring, die toont De Moncrif te kennen. Ondertussen is het vooral op het stramien van de Comtesse de Saulx en Les constantes amours d'Alex et d'Alexis, dat in het buitenland de romantiese stof wordt verwerkt. Want uit de M.E. volksaardige stoffen trokken deze geschiedenissen met haar aandoenlike naïevieteit vooral de aandacht van het nieuwe gevoelsleven in Frankrijk, en de wijze van waardering gaf aan het berijmde verhaal van dit genre een bestemming, welke door een definitie werd bepaald: een volkslied, welk een aandoenlike geschiedenis behelst, strekkende tot waarschuwing aan minnende harten. Hiermede strookte ook de zeer wijdlopige betieteling aan 't hoofd dier verhalen. Ze herinneren ons, in een gedeclineerde vorm, aan de bezongen voorstellingen op de tentgevels onzer jaarmarkten, en in een wedergeboren phase, aan die der vroegste bioscopen. In de nieuwe opleving van het nationalisme deelde ook de geschiedenis van de romance. Een nieuwe weg baande zich het volksverhaal van uit Ossian over Herder naar onze grenzen. Macpherson deed wonderen. De weemoed over de verloren grootheid van een heldenwereld met machtige hartstochten vervulde het ganse Westen. Rousseau had de weg gebaand: het hart vroeg zijn rechten: oudergezag, maatschappelik verschil, stijve conventie, had uit. Tans voldeden ‘zuchten’ en ‘ontboezemingen’ niet langer; de ‘herderswereld’ vergenoegde niet meer. Een krachtiger openbaring van sterker leven vroeg ruimte. Ginds, ver weg, in de historie, bruisten de golven en woedden de stormen; daar kletterden de zwaarden; sterke armen roofden de jonkvrouwen; de liefde trotseerde de wildernissen; dodelike haat en vurige min gingen de kamp aan met duistere machten: de natuur streed mee en deelde met haar stemmingen mee in 't mensenleven. De Schotse balladen vonden overal echo. Doch langzamerhand bezonken de elementen der woestheid en vaagheid. Het nieuwe geestelike elan ontmoette, in Duitsland inzonderheid, maar ook hier, een zich allengs louterende kunstrichting, en toen het fijnere inzicht de nieuwe onuitputtelike stof ging beheersen, en kneden naar zijn wens, kwam op de nationale bodem der volken het aanvallige dichtgenre tot een gelukkiger bloei.
Feith, de oudere, en Staring, de jongere, luisterende naar hem, die destijds als de meester gold, importeerden hier de romance onder de geleibrief, ‘het naïeve verhaal van één aandoenlike daad’, volgens de leus van De Moncrif. De oude tijden, waaraan men de verhalen ontleende, waarborgden de ongekunsteldheid en de zuiverheid van | |
[pagina 215]
| |
de emoties, de geestesgesteldheid van Europa, na de opleving van het sentiment, bepaalde de aard er van. Bij Feith worden ze gevoed door het grenzenloze heimwee, dat in sombere herfststemming, eerst doelloos dwalend om de dodenakkers, bestendig de eindpoort van 't leven zoekt. Voor hem werd, wat niet was, het toeverlaat, en als van zelf leidde de steeds inniger reflectie van het bovenaardse en visionnaire er toe, om de gevoelens met overspannen lijnen en geforceerde tinten te benaderen. Niet de beperkende éénvoud zou hier maatstaf van het schone zijn. Integendeel: rijke grepen werden gedaan uit het onuitputtelik toestel van landschap en zwerk, tot de verveelvoudiging van het dichterlik-fantastiese dekoratief. Alzo werd voor de te betonen kunstpraestaties, het natuur- en mensenleven eclecties in een al te eenzijdige richting gedreven, en de leer van Batteux met geestdrift omhelsd. De fout moest zich wreken. Doel en middel werden met elkander verwisseld; de taal, die schilderend van binnen uit, emoties moest oproepen, werd ondervangen door bruikbaar geachte ‘aandoeningstaal’ voor compositie van stemmingswerk. Het dekoratieve element hindert de lezer nog niet eens zo zeer bij Feith, die met zijn vaag procédé van uitbeelding, bij een neveliger romantiek, zijn zwevend gehouden beelden allicht door een op effect berekende klankwerking kon laten dekken, als wel bij Bilderdijk, die te levendig is om tijd te gunnen voor teerhartigheid, te kort aangebonden om ruimte voor een altans 't gemoed bevredigende spheriese echo-werking toe te laten, en die dan ook - Tollens trouwens volgt hem veelal dicht op de hielen - al zijn emoties en gesten geweldig opdrijft met zulk een kwistig verspilde lijfskracht en hartstocht, dat de drukke konsonanten, over de in 't nauw gedrongen vokalen heen rammelen en minstens even sterk rinkelen als de ketens en zwaarden van zijn slachtoffers en helden. Staring inmiddels had de ingeslagen weg verlaten. De Feithiaans getinte romancen van 1786, geboren uit zijn studentikoos dilettantisme, en ons nog grotesk en on-ernstig aandoende, bleken bij een latere bewerking aan gans andere inzichten getoetst. De scholier van Harderwijk en Göttingen, over wiens zwervend leven de poëzie van Ossìan was heengegaan, werd de rustige bewoner van het oud-Gelderse landgoed de Wildenborch; zijn Muze, niet langer vagant, krijgt oog voor het lokale, en loodst zijn Romantiek, met opgewekte nationale zin, naar het historiese. De onbestemde wereld van zijn verhalen wordt er een, met plaatselike en positieve gegevens gewaarmerkt; en tevens verdwijnt, door 't vastleggen van zijn feiten, de onrust uit zijn verhaal: de groeperingen worden vaster, het toestel van figuraties eenvoudiger: suggestieve | |
[pagina 216]
| |
experimenten, door middel vad effectbejagende termen, de ‘bleke schimmen’ en 't ‘wolfsgehuil’ worden prijsgegeven, de taal eenvoudiger, de voordracht waardiger en elke gedachte aan een komiese uitwerking onderdrukt. Zo was de weg, die Staring had ingeslagen, nadat hij de op ‘sentiment’ en ‘moralisatie’ gerichte romantiek, die bij Feith in overdrijving verliep, de rug had toegewend.
Onder de verdiensten van dit proefschrift is zeker wel de goedgeslaagde poging op te noemen, om aan de hand van Staring's eerste romancen de ontwikkeling van dit genre ten onzent aan te tonen. De verdiensten van deze dichter, als inleider van een nieuwe periode, komen daarmede nog eenmaal tot haar recht. Naast het inzicht van de proefschrijver valt, in de andere hoofdstukken, zijn ijver en zijn lust tot onderzoek, welke een grondige behandeling van zijn onderwerp mogen waarborgen, niet minder te prijzen. De indruk, die zijn lijvige bijdrage wekt, geeft het recht te veronderstellen, dat de beoefenaar van onze letterkunde, bij 't volgen van zijn uiteenzettingen, - want naast de gegeven inventaris, vinden we ook de draden gegeven, waarmee de romance hier met de buitenlandse bewerkingen van de dichtstof is verbonden, en in hoeverre de ontleende verhalen door onze dichters zijn vertaald of vrij bewerkt, - een afgerond geheel ontvangt, en de auteur een geheel hoofdstuk uit onze letterkundige geschiedenis, in zijn ganse volledigheid voor zijn rekening heeft genomen. In een Bijlage vinden we afgedrukt Staring's onuitgegeven opstel ‘Over de Romance’. Hierin tekent zich het begin van de scheiding af van Feith. J.K. | |
Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de 17de Eeuw, door G. Kalff, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden. Tweede herziene Druk. - Haarlem. Erven B́ohn. 1915.Literatuur en Toneel te Amsterdam dus. Ontegenzeggelik schuilt er in het lokaliseren van een deel onzer literatuur- en beschavingsgeschiedenis één voordeel: door de samenvatting van bepaalde en bij elkander behorende gegevens in een scherp afgebakende kring, dringt het deel, uit het grotere en vagere geheel, duideliker naar voren en vestigt zich duurzaam in de geest. Doch daartegenover staat, dat het begrensde en duidelike beeld geen volledige en getrouwe weer- | |
[pagina 217]
| |
spiegeling is. De schrijver heeft dit op een enkele plaats gevoeldGa naar voetnoot1) en voor andere gevallen vermoed. De fout wordt zichtbaar, indien men dit biezonder deel in het algemene zou willen opnemen; alsdan vervloeit de inhoud, bij 't wijken der omtrekken, in breder vertakte stromen. De specifiek-Amsterdamse geesten komen er dan uitteraard het beste af. Vondel is en blijft voor Amsterdam een afgewerkt geheel. Vollenhove, Jan Vos, evenzo. De Zeeuwen worden geweerd; geen De Brune, geen Hoffer dus; Cats' geboortewieg stond te Brouwershaven; Huyghens en Westerbaen blijven tot in en bij Den Haag beperkt; Revius blijft Overijselaar; Starter vagabundus, verwijlt enkele jaren in de hoofdstad, waar hij trouwens ook geboren is; Hooft, die zijn roem oogst op 't slot van zijn ‘Balije’, is eveneens van Stads-patricies bloed; Vondel en Van der Goes kwamen er bij tijds binnen; Brandt en Anslo trokken er uit, maar lieten hun schrijversnaam achter; evenzo Jan Luiken. Zoet blijft thuis, maar de even opmerkelike Steendam, (om van Bruno en Rixtel niet te spreken), die er toch ook niet minder dan K. Verloore, een opmerkelike rol heeft gespeeld, is verzwegen, ofschoon Heemskerk, ook een tijdelik inwoner, genoemd is. Wellicht is hier, ook in een andere zin, aan beperking gedacht. Doch de bezwaren reiken verder. Ons inziens is het ondoenlik, van enkele genre's, - en we wijzen inzonderheid op wat onder ‘Proza’ verstaan wordt, - een juiste schets te geven, wanneer de geschiedschrijver zich voorneemt, om zich te beperken tot die produkten, welke door Amsterdamse auteurs of wel bij Amsterdamse uitgevers in 't licht zijn gegeven. In elk geval moet bij zulk een bewerking meer met toevalligheden rekening worden gehouden, dan het wetenschappelik inzicht en het histories belang eisen. Op blz. 111 wordt gememoreerd: ‘Gedurende de gansche 17de eeuw werden ook te Amsterdam steeds verkorte proza-bewerkingen der oude ridderromans herdrukt, die van het laatste der 15de eeuw af adel en burgerij hadden vermaakt en langzamerhand afdaalden tot de minder gegoede klassen des volks. De Burchtgravinne van Vergi, de Historie van Partinopeus, ook vertalingen van Fransche volksboeken als dat van Valentijn en Ourson, Alexander van Mets, de Verduldige Helena, werden hier bij de uitgevers Cool, Smient, Broer Jansz. herdrukt.’ Enz. dan twijfelen we, of er wel een waar beeld wordt gegeven van het geestesleven in de hoofdstad, wanneer wij, door een bevoegde hand, | |
[pagina 218]
| |
op een willekeurige wijze, zonder nadere uitleg, de lektuur tot de uitgaven van de stedelike pers zien begrensd. Deze twijfel wordt er niet zwakker op, wanneer wij, in een noot, op blz. 125 lezen: ‘De eenige verdienstelijke Nederlandsche roman uit de 17de eeuw: Heinsius' Vermakelijke Avonturier, valt buiten ons bestek: Heinsius was een Hagenaar en heeft niet te Amsterdam gewoondGa naar voetnoot1).’. en kunnen ons ternauwernood voorstellen, of deze uitsluiting ook zou moeten gelden voor het Amsterdamse letterkundig leven; het tevens bedenkelik achtende, dat in een letterkundige geschiedenis van het gewichtigste centrum van de Hollandse kultuur, van waar niet alleen een machtige impuls uitging, maar dat ook de verschillende uitingen van onze litteraire kunst getrouw opnam en verwerkte, een zo belangrijke verschijning als Heinsius' schelmenroman, ook in verband met de Europese Vaganten-litteratuur, wegens uitsluitend lokale toevalligheden zou moeten worden verwaarloosd. En zo werkelik in deze wijze van handelen een eenmaal aangenomen opzet werd doorgevoerd, en de litterair-historiese schuit tussen de Haarlemmer- en de Muiderpoort de opvarenden slechts aan de stadszijde opnam en afzette, waar blijven dan de voorgenomen konsekwesties? Er staat, blz. 111: ‘Naast deze (lees: volksboeken) bleven de, later in zwang gekomen, vertaalde Amadis-romans hunne plaats handhaven’, en er is Dr. Kalff hoegenaamd geen verwijt van te maken, dat hij de Amadissen tot lektuur van de 17de-eeuwse Amsterdammers laat verstrekken, maar, nog niet eens van Antwerpen gesproken, waar de een mensengeslacht vereenzaamde Amadis van Gaule het levenslicht zag, dan is toch de 21-delige, ongeveer volledige serie, en gedeeltelik te Amsterdam verschenen, al van een zeer gecompliceerd-Hollands techniese herkomst. De Arcadia van Heemskerck wordt besproken, omdat Heemskerck tijdelik te Amsterdam heeft gewoond; de Dordtsche Arcadia, evenzeer aan 't IJ verschenen, daarentegen niet, omdat het Dordtse rectoraat van de auteur dit niet gedoogde. In dit verband worden Sidney's Arcadia, d'Urfé's Astrea en Lilly's Euphues als te Amsterdam verschenen vertalingen genoemdGa naar voetnoot2), maar ook, kort te voren, Viverius' Wintersche Avonden, te Utrecht uitgegeven, doch waarvan de auteur, een Zuid-Nederlander, tijdelik te Amsterdam heeft gewoond, en waarvan de Amsterdammer Zoet een nieuwe uitgave bezorgde. Waarlik, | |
[pagina 219]
| |
een litteratuur als de 17de-eeuwse, die nog meer gevoed wordt door een universele dan door een nationale bodem, laat zich niet, zonder schennis, op deze wijze beperken, uit een gezichtspunt, dat hoezeer paedagogies verdedigbaar, toch in de praktijk zou leiden tot een eigenaardig particularisme, dat vooral tegenwoordig, nu het inzicht veld wint, dat de nationale litteratuur niet te beoefenen is, dan met gelijktijdig rekening te houden met de Europese stromingen, geen verdedigers zou vinden. Dat dit gezonde inzicht door Dr. Kalff tijdelik prijs wordt gegeven, is waarschijnlik hieraan toe te schrijven, dat deze uitgave de bewerking is van een vroegere druk (1895). De ietwat hinderlike beperking zou niet gevoeld zijn, wanneer het Tweede Gedeelte van 't boek - Het Tooneel - enkel als onderwerp van behandeling was gekozen. De Amsterdamse Schouwburg en de ontwikkeling van het toneelleven in de Amstelstad in die tijd is een eigendommelik stuk Amsterdamse historie. Daarentegen is het toneelleven in de provincie en op de plattelandstribunes van een inferieure soort en voedt zich met wat het toeval biedt. De poëzie evenwel kent ook andere brandpunten, en het proza, dienstig aan allerlei stilistiese vertogen, romans en beschrijvingen, werd door geheel Holland uitgegeven. Een uitsluitend Amsterdamse geschiedenis zou buiten de overige geestelike stromingen blijven. Paschier en Teelinck kunnen nu het intense godsdienstig leven van 't veelkleurige Amsterdam niet naderen; het contact met fijne geesten als Stalpaert, Revius en Camphuizen niet worden aangeknoopt.
Onder de hoofdstukken bevindt zich het belangrijke ‘Theorie en Critiek’. Hier verrast ons menige opmerking. Zo wordt het gebrek aan zelfstandigheid en aan zelfkritiek bij Brandt en Vollenhove duidelik aangetoond. De kritiek, wordt terecht opgemerkt, is weinig ontwikkeld. Bij 't beprijzen kent men geen matiging. De voorbeelden, door Dr. Kalff gegeven, zouden door hem gemakkelik te vermeerderen zijn. Hoe kleiner God, hoe aanmatigender voetstuk. Elke bundel van de vele poëten wordt geopend met een voorportaal, waar de wierook breed wordt uitgezwaaid door kennissen, wier namen we vruchteloos elders zoeken. Al lezende, merken we tot onze verbazing, hoe ondankbaar wij nakomelingen zijn tegenover voorvaderen, die minstens Virgilius en Horatius naar de kroon hebben gestaan. Was de kritiek mateloos en daardoor van een bedenkelik gehalte, we merken verderop, hoe ze beïnvloed werd door onzuivere bijmengselen. De zakelike inhoud van een kunstwerk trok de eerste aandacht. Bijbel- en moraalleer, nuttige kennis en levenswijsheid werden 't hoogste | |
[pagina 220]
| |
geschat. Bij Vondel hinderde onder de beoordelaars zijn Rooms-zijn, wat een onbevooroordeelde kritiek in de weg stond. Vreemd doet het ons aan, dat naast het fijnste werk van de artistieke Hooft, het grover fabrikaat van een Jan Vos tot aan de wolken werd geroemd, en dat hiervan Barlaeus, een voedsterling der Ouden, de promotor is geweest. - Dit hoofdstuk is een interessante bijdrage. Aantekeningen achter de verschillende hoofdstukken oriënteren de lezer nader. Zij zijn op de hoogte van de tegenwoordige wetenschap gebracht. J.K. |
|