De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Subjekt en objekt.(1. Pronomina. 2. Overgangen tussen subjekt en objekt. 3. Accusatief wordt nominatief).Het woord ‘subjekt’ gebruikte eens een medicus die toen een beetje kregel was over de eenzijdig wetenschappelike beschouwingswijze van z'n kollega's. Dezen immers hechtten alleen maar waarde aan de dingen uit de zintuigelik waarneembare wereld, maar hij kende een heel interessant onzichtbaar wezen en hij had het hun toch zo graag heel duidelik getoond. Als ie het zelf maar in de hand had kunnen krijgen! En in z'n ijver om de ongrijpbare vogel te vangen, plaatste hij enige kooitjes naast elkaar in de hoop dat het toch èrgens in zou vliegen, en druk als een bookmaker bij de wedrennen riep ie toen het wezentje toe: ‘Hier moet je zijn! de Binnenwereld, de Ikheid, het Zelf, het Subject, het Ik!’Ga naar voetnoot1) Bouman. Treurig resultaat toch van al dat nadenken! Zouden we niet liever ergens in Canada een stuk woeste grond gaan ontginnen, als een gelukkige Paul naast een lieve Virginie? Taalman. Maar als dan het stuk eenmaal ontgonnen is en de zaak genoeg marcheert om het werk aan anderen over te laten, dan, dat weet ik zeker, ga ik toch weer over mezelf nadenken, over m'n woning, m'n kleding, m'n lichaam, m'n taal, m'n binnenwereld. Zaak is nu maar, die bespiegeling stelselmatig in te richten, zó dat het niet te zeer op teleurstelling uitloopt. Bij de vaststelling van het plan kan men alvast z'n voordeel doen met de ervaring, dat men er toch nooit achter komt, dat integendeel juist bij het meest ernstig onderzoek de dingen zelf zich terugtrekken in de nevel van de onbekendheid, ons ter onderzoeking niets achterlatende dan.... betrekkingen, betrekkingen onderling en betrekkingen tot onszelf. Die betrekkingen dan! Die zullen we een voor een in d'r tweeheid met veel toewijding in een klare ruimte zetten als een paar mensen - maar ook niet meer dan een paar - in een kamer van Vermeer. De betrekking van onszelf tot de begrippen ‘zintuiglik’ en ‘onzin- | |
[pagina 162]
| |
tuiglik’ is al behandeld onder de traditionele termen ‘psyche’ en ‘materie’Ga naar voetnoot1); nu plaatsen we ons met hetzelfde doel tussen de begrippen ‘subjekt’ en ‘objekt’ en wenden de blik van onszelf beurtelings naar het een en naar het ander.
* * *
Het voornaamwoord ‘Ik’ is goed geïllustreerd in De Vermakelijke Spraakkunst, niet als een boeddhabeeldje met niets dan zichzelf en z'n ingetogen rust, neen, als 'n menheer die, in schijn, aan zichzelf genoeg heeft - daarom staat er onder het plaatje niets dan ‘Ik’ -; maar z'n ogen gluren toch opzij de mensen aan; dit en nog meer dingen, o.a. de hoed en de buik, geven ons aanleiding onder het plaatje te kanttekenen: ‘Ik, het subjekt, houdt alle objekten in de gaten’ en ook: ‘Ik, het subjekt, overtref alle objekten, physiek en moreel’. Is deze man niet het beeld van ons allen? in schijn rustig te midden van onze medemensen, in-de-grond het geweer geladen tegenover diezelfde wezens? Als men daarom een illustratie wil hebben van ‘Ik’, het subjekt, een beetje minder algemeen maar meer direkt sprekend, dan neme men de foto van onze Opperbevelhebber van de Land- en Zeemacht te paard, een levende traditie van Holland tegen Spanje, van het Friese boerendom op z'n terpen omgeven door water. Bouman. Stel het objekt dan liever voor als een vijand waar dan het subjekt met gevelde bajonet op af stormt als een modern soldaat die te voren is opgewonden door hels artilleriegedonder, zodat ie nu giert als de storm, brult als een beest, springt als een gek, buiten zichzelf van drang om alleman aan z'n bajonet te rijgen, dat is nòg sprekender als uw foto. Taalman. Neen, dat zou helemaal niet juist zijn. U zei terecht dat die soldaat ‘buiten zichzelf’ was. Hier is dus het anti niet alleen aangegroeid tot vijandigheid, het is uitgegroeid tot iets als de haat, de woedende haat, blind en zonder besef, en wij hebben het niet juist over het objekt maar over het objektbesef ìn het subjekt, dat zich ook als subjekt beseft en zodoende dat subjekt- en objektbesef zonder erg in z'n taal uit. De gierende wind beseft niet dat ie een boom omwerpt, een brullend beest beseft niet dat ie z'n | |
[pagina 163]
| |
prooi het leven afbijt; voor de redenerende toeschouwer zoals wij dat nu zijn, zijn de wind en de boom, het beest en de prooi, de soldaat en z'n vijand allemaal objekten; voor die soldaat is er geen objekt, voor zich is ie ook geen subjekt, hij beseft niets, hij denkt niets, hij doet. Wel zijn we gewend zulk een wezen onze eigen verstandelike kijk op de zaak in de schoenen te schuiven door van ‘zijn objekten’ te spreken en hem zelf daartegenover het subjekt te noemen en hem in de syntaxis ook als subjekt te laten optreden; maar dat doen we dieren en planten ook. De ware aard van het subjekt- en objektbesef is niet in anderen, maar in onszelf en in de verstandelike taal van anderen te zoeken en te bestuderen. Om dit volkomen duidelik te maken, zouden we terecht moeten bij de antithese ‘bewust en onbewust’, die nu niet aan de orde is. Wil men dus het objektbesef op z'n grootste sterkte brengen, zodat het als model kan dienen, dan moeten we het anti niet verder tot strijdvaardigheid laten aangroeien dan is overeen te brengen met de kalme stemming van een beschaafd mens, 'n werkelik ‘bewuste’, die trouwens zonder dat anti nooit een bewuste zou geworden zijn: tegen de harde korst groeit het jonge gebit, en tegen het objektkarakter breekt in de kinderhersens het subjekt- en objektbesef door en gaat het kind ten laatste spreken van ‘ik’. Bouman. Maar dan uw vrouw, uw kinderen, vrienden en kennissen, die beseft u toch ook allemaal als objekten; en is hier nu sprake van een anti, laat staan van zo'n gespannen anti als u daar juist omschreef? Taalman. Juist! daarom zijn het ook geen model-objekten, en om modellen was het mij te doen. Al die vriendelike mensen gaan voor ons doel te veel de lieve kant uit, de kant van de verliefdheid, in welke toestand het subjekt- en objektbesef evenzeer kan teloorgaan als boven bij die soldaat die gek was van vijandschap. In enigzins afgesleten termen, maar voor sommige mensen des te verstaanbaarder, zouden we ook kunnen zeggen, dat sterk gevoel het verstand verblindt en dat dan hetzij bij liefde of bij haat, de tussenwerpsels de eigenlike taal, i.c. de voornaamwoorden, vervangen. Bouman. En dan een stoel, een hand, een ring en dergelike aktieloze dingen, die kan men toch ook geen anti's noemen, en toch zult u ze wel allemaal als objekten beseffen? Taalman. Zeker, maar daarom weer niet als model-objekten. Levenloze dingen worden ook eerder dan mensen aangeduid met het zgn. ‘onzijdige’ voornaamwoord. Zo zegt b.v. Portia tegen Antonio in De Koopman Venetië: ‘.... geef hem dit (= 'n trouwring) en zeg | |
[pagina 164]
| |
dat hij hem beter dan den and'ren houdt.’Ga naar voetnoot1) Ook deze ‘onzijdigheid’ evenals boven die vrouwelikheid of liefheid, zal later blijken met minder kracht van objektbesef in verband te staan. Maar in-degrond heeft u gelijk: krachtig of zwak, besef is besef, geen enkel voornaamwoord is een tussenwerpsel, en daarom moeten we het zwakke ‘zij’ en het allerzwakste ‘het’ evenzeer in onze beschouwing opnemen als de krachtigste van allen nl. ‘jij’, het objekt bij uitnemendheid. Zodat we nu in één hoofdlijn de antithese ‘subjekt-objekt’ aangeven resp. in het voornaamwoord: ‘Ik’ contra de reeks ‘jij’, ‘hij’, ‘zij’ en ‘het’. Nu zou het eerst de taak zijn, de verschillende vormen in die objekt-reeks en ook de verschillende plaatsen in die reeks, nog nader met verschillende omstandigheden in verband te brengen, zgn. te verklaren. Maar om een taktiese reden laten we nu deze eerste helft van onze kwestie voorlopig rusten om over te gaan tot de tweede helft: zoals bij de meeste problemen is ook hier behalve een antithetiese ook nog een evolutionaire zijde te bekijken.
Als iemand gezegd heeft: ‘Ik heb jou met A. gezien’, dan kan die ‘jou’ antwoorden: ‘en ik heb jou met B. gezien’. Bij deze gedachtewisseling wordt ‘ik’ tot ‘jou’ en ‘jou’ tot ‘ik’. Maar let wel: die verwisseling laten we toe, we verrichten die zelf niet; met onze eigen mond handhaven we ons steeds als 'n ‘Ik’, het subjekt, met hoofdletters, zoals in het Engels ook steeds ‘Ik’ met een hoofdletter.... Schoolman. U is niet slim, want als niet alleen de aangesprokene zelf zich met ‘ik’ aanduidde maar ook ik hem met ‘ik’ ging aanduiden, wel! dan liep het gesprek in de war! Jan blijft Jan en Piet blijft Piet, maar ‘ik’ en ‘jij’ zijn betrekkingswoorden, ontlenen nl. hun telkens wisselende betekenis aan de telkens wisselende betrekking van de betrokken personen tot het gesprek; ziedaar de doodeenvoudige reden van alles; uw subjekt-objektkwestie kunnen we dus missen. Taalman. En ik kan uw betrekkingskwestie missen, ten minste op het ogenblik. Als we later de antithese ‘individu-gemeenschap’ bespreken, dan is u mijn man. U heeft alleen oog voor de praktijk van de taal. Maar de praktijk houdt voeling met het innerlike van de mens en omgekeerd dit innerlike met de praktijk. En zo is er | |
[pagina 165]
| |
naast een praktiese grond voor de ‘ik’-handhaving door onszelf, ook nog een subjektieve grond en die zijn we nu aan 't bespreken, midden in de antithese subjekt-objekt. Maar u wil maar steeds in die andere antithese, ‘individu-gemeenschap’, terecht. Dat brengt uw beroep mee: u leidt op voor bruikbare leden van de maatschappij, de gemeenschap: dat is uw deugd, maar 't is ook uw gebrek: want deze pedagogiek maakt uw onderwijs noodzakelik eenzijdig; Epiek is u meer gemeenzaam dan lyriek, retorika meer dan woordkunst; u is rijker aan stijlboekjes dan aan eigen stijl; konventioneel taalgebruik is u meer gemeenzaam dan persoonlike taalbespiegeling, korrektheidsleer meer dan ikheidsleer. U zou in De Vermakelike Spraakkunst het woord ‘Ik’ geïllustreerd hebben tegelijk met het woord ‘Gij’, de spreker mèt de hoorder, twee mannetjes in kontakt, de een met de hand als 'n trechter aan de mond, de ander dito aan het oor. Maar bij meerzijdige taalbespiegeling is ‘Ik’ behalve ‘het voornaamwoord van de eerste persoon’ in het gesprek, ook nog het voornaamwoord van het subjekt, het wezen dat zich steeds subjekt blijft beseffen, ook al hoort het zich door een ander met ‘jij’ aangeduid. Wat nu dat laatste betreft, wel geef ik graag toe, dat dat subjektbesef wat wordt ingedrukt, ingeval het subjekt zich tijdens het verkeer in de gemeenschap met ‘jij’ of ‘jou’ hoort aangeduid. Maar een elastieke bal springt te beter na harder druk: zulke voorbijgaande verminderingen van het subjektbesef zijn juist geschikt om dit besef weer te sterker te doen worden. Mensen met een zeer elasties gemoedsleven zoals kinderen en vrouwen praten dan ook biezonder graag: die evolutie van ik → jij, jij → ik, ik → jij is hun een levensbehoefte en ze zijn er om te benijden, want evolutie is leven. Daarom blijft zelfs ook voor wijze mannen die evolutie een behoefte, daarom is die evolutie ook zo'n belangrijk onderwerp, en van dat onderwerp is nu een tweede geval aan de beurt, het geval nl. dat niet, zoals boven, anderen ons die vermindering van subjektbesef aandoen, maar wijzelf. Ik bedoel dat het subjekt zichzelf in plaats van met ‘ik’ met ‘mij’ aanduidt, zoals bv. wanneer dat vroegereeuwse Friese boeresubjekt zou zeggen ‘Wat moet jij van mij’, in de stellige overtuiging dat dat ‘mij’ weer een echter subjekt zal worden in de vorm ‘ik zal handhaven’, of, nog korter, zoals die buikige menheer zei: ‘Ik!’, met schijnbaar volkomen negatie van elk objekt wie dan ook. Omgekeerd kan de tijdelike vermindering van het subjektbesef zo ver gaan dat het subjekt zichzelf helemaal niet meer vermeldt, tijdelik te veel opgegaan in andere interessen. De lyriek wordt dan epiek; hij, de held, is dan meer het gespreksonder- | |
[pagina 166]
| |
werp van het subjekt dan het subjekt zelf; maar dan blijkt toch nog uit de soms hoge toon van de stem of bijna altijd uit de gelaatsuitdrukking, hoe de spreker, het subjekt, van zich zelf en z'n belangstelling in het onderwerp blijft doordrongen. Zelfs als de epiek tot dramatiek wordt en het subjekt zich lichamelik geheel achter de schermen terugtrekt, zelfs dan hoort een aandachtig luisteraar toch nog, hoe de ziel van het originele subjekt zich blijft beseffen. Want hoe ‘objektief’ de dramaturg ook moge zijn, hij kan z'n ‘sujetten’ niet anders laten spreken dan met zijn taal, zijn klank en zijn ritme, hij blijft ‘subjektief’, hij blijft het subjekt en z'n sujetten maar objekten. Zolang iemand zelfzuchtig of belangeloos spreekt of schrijft, zolang verraadt zijn taal hem als subjekt; eerst in het tussenwerpsel is het subjektbesef dood. Bouman. Graat u niet te ver? Muziek (klank en ritme), mimiek e.d. zijn strikt genomen geen taal en zeker geen voornaamwoorden, te meer omdat in muziek en mimiek elementair geen besef zit, iets waar u zelf steeds op baseert. De waanzinnig stormende loopgraafsoldaat heeft in zijn gegier en gebrul ook een eigen ritme, een eigen klank, een eigen mimiek; mijn poes heeft ook zo iets eigens, vooral in Februarie, al is de tendens niet juist hetzelfde. Dàt eigene van een dier en van een mens moet u niet zoals u deed, het ‘subjektieve’ noemen, daarvoor is het al te weinig intellektueel; noem het liever het ‘individuele’, het ‘individueel-onbewuste’, en hiermee komt u dus in een verkeerde antithese terecht. Taalman. U heeft gelijk; maar al derailleerde mijn verklaring van het feit, het feit zelf blijft nl. dat al vernoemt het subjekt zich zelf niet, bv. in epiek en dramatiek, het besef van zich zelf toch voortleeft omdat het zich niet tot tussenwerpsels bepaalt, omdat het ten minste iets aanduidt; want zolang iemand met verstand erg heeft in iets, beseft ie ook zich zelf: een expliciet objekt veronderstelt impliciet een subjekt. Bouman. Dat is orakeltaal. Taalman. Een nadere uiteenzetting hiervan zou ons brengen tot een bespreking van de antithese in 't algemeen, en dat is niet aan de orde. Laat me voorlopig 't feit vergelijken met anderen: van de geweren in de rotte staat het ene doòr steun en tòt steun van het andere, en in 't algemeen is druk niet denkbaar zonder tegendruk. Om tot ons onderwerp terug te keren: het subjektbesef verdwijnt bij het spreken nooit geheel, al kan het ook sterk afnemen. Zo is er ook afname, èn toename, in het besef omtrent eenzelfde objekt. Bv. in die zin ‘Wat moet jij van mij’ leeft het objektbesef in ‘jij’ | |
[pagina 167]
| |
minder vol z'n leven dan in ‘Ik wacht jou af’. Immers in ‘Wat moet jij van mij’ laat ik het objekt ‘jij’ de ik-rol waarnemen, de subjekt-rol. En zo is ook in ‘Ik zie hem’ het objekt ‘hem’ veel echter objekt dan in ‘Hij ziet me’, waar ik het objekt ‘hij’ mijn eigen rol, de Ik-rol laat waarnemen, de subjekt-rol. Bouman. Wat bedoelt u toch met die Ik-rol? Taalman. Om dit heel duidelik te maken, zouden we in een afzonderlike bespreking moeten treden over de tweeheid ‘subjekt en predikaat’. Ik mag u dat hier alleen in de verte laten zien als een opkamertje in de achtergrond van een De Hooch. Met de Ik-rol bedoel ik dan, de bestendige, ten dele onzichtbare kern te zijn waarom de sfeer van veranderlike zichtbaarheden en voelbaarheden is gegroepeerd zoals de stoffelike aarde om z'n onzichtbaar middelpunt, het zichtbare heelal om 'n onzichtbaar punt in de ruimte; die Ik-rol is, in gebruikelike termen, de vorm van het werkwoord te beheersen, het ‘onderwerp’ van het ‘gezegde’ te zijn. Ieder voelt zich zelf die kern te zijn, of zoals een ander het eens uitdrukte, ‘ieder voelt zich het centrum van het heelal’, of, zoals weer een ander, ‘een god in het diepst van zijn gedachten’. Zodoende is er voor de spreker eigenlik d.i. in het diepst van z'n gedachten, in het minder bewuste gedeelte van zijn bestaan, voor de spreker is er eigenlik maar één zo'n god, één kern, één centrum, éen ‘onderwerp’, en al het andere maar omstandigheid, bepaling, ‘voorwerp’, steeds en altijd. Maar in deze bestendigheid zoals in alle eentonigheid, schuilt de kiem voor een geestelike krankte. Als die twee, subjekt en objekt, elkaar dag in dag uit zo strak zitten aan te kijken, is het om waanzinnig te worden en elkaar ten laatste een speer naar het hart te werpen zoals Saül in z'n eentonig vorstebestaan tegenover het objekt David deed. Die twee hadden eens moeten omwisselen, zo niet in wezen dan toch in funktie: David op de troon in de brokaatmantel, Saül met z'n blote benen tussen de schaapjes. De konventie belette het gebruik van dit medicijn, maar de natuur redt zich zelf, en zo is er van zelf ook uitkomst in de strakke eentonigheid van de subjekt-objektverhouding: verwisselen ze niet in absolute zin, dan toch met betrekking tot een derde, het predikaat; treden ze niet in elkaars wezen, dan toch in elkaars funktie; die funktie is enerzijds de Ik-rol, de rol van het subjekt, om nl. de kern, het houvast van het predikaat te zijn, en anderzijds is die funktie de objekt-rol. Wat dat laatste eigenlik is, kan niet worden omschreven zonder al weer in een nieuwe tweeheid te treden, nl. objekt-predikaat. Om wille van het plan zien we van die omschrijving af en konstateeren we alleen dat die objekt-rol in | |
[pagina 168]
| |
elk geval niet de subjekt-rol is. Bij de verwisseling van die rollen nu treedt ‘ik’, in de vorm van ‘mij’, op als objekt, en ‘jou’ en ‘hem’, in de vorm van ‘jij’ en ‘hij’ als subjekt. Let wel: ze ‘treden’ als zodanig ‘op’, ze zijn het in wezen niet. Deze tweeslachtigheid, schijnbaar alleen door de verhouding van subjekt en objekt tot predikaat ontstaan, is toch ook buiten de syntaxis iets zeer opmerkeliks. Immers onze tegenstander, het objekt, is toch onze evennaaste, ja in zover hij ons sterk maakt, zelfs onze vriend; maar onszelf is ie toch nooit, en zo wordt het objekt, zelfs in de subjekt-rol, toch nooit het surjekt zelf: ‘jij’ en ‘hij’ in de subjekt-rol zijn maar een kwasi-subjekt, in gebruikelike termen: de nominatief van ‘jou’ en ‘hem’ wordt nooit ‘ik’. Bouman. U sprak daar met betrekking tot die ‘kern’ en dat ‘centrum’ en ‘zich een god voelen’ ook over ‘minder bewuste elementen’! en boven heeft u juist met klem betoogd dat we het hadden over subjekt- en objektbesef! besef is toch bewustheid!? Taalman. Zeker! maar het is met de inhoud van onze taal als met een tafereel: het minder lichte is in vergelijking met het pikdonkere nog zeer licht, maar met betrekking tot het helle, weer donker. Het min of meer bewuste is een betrekkelikheidskwestie net als het clair-obscur. In vergelijking met naamwoorden zijn voornaamwoorden maar zeer weinig bewuste taalelementjes, in vergelijking met allerminst bewuste taalelementjes zoals bv. geartikuleerde tussenwerpsels, zijn voornaamwoorden werkelik weer besefwoorden. Bouman. Ik heb nog een bedenking. Ik wil aannemen dat het onderwerp ‘hij’ een soort ‘ik’ is, een kwasi-subjekt zoals u het noemt; maar dit geef ik alleen toe in geval met dat ‘hij’ een mens is bedoeld; een dier of een plant, dat kan ook nog; want in onbewaakte ogenblikken stellen we dieren en planten soms met mensen op één lijn. Maar laat dat onderwerp ‘hij’ (of ‘zij’ of ‘het’) nu eens de aanduiding zijn van 'n niet levend wezen zoals in de zin ‘Hij (= 'n schuur) wordt afgebroken’, en durf nu eens zeggen dat de spreker die schuur als het middelpunt van het heelal laat optreden. En nu is een schuur nog 'n ding van enig belang, waar je in zekere zin tegen op ziet. Maar wordt uw opvatting niet ridikuul als het in plaats van 'n huis 'n onnozel ding geldt als 'n tafel, 'n stoel, 'n pot, 'n pan, 'n koffiemolen: die koffiemolen het centrum waar de kosmos om draait als 'n soort god te midden van z'n schepping, wat 'n karrikatuur! Taalman. Zeker, als u de zaak zo nuchter blootlegt als de plattegrond van een gebouw, ja, dan wordt mijn opvatting ridikuul. Maar | |
[pagina 169]
| |
onze minder bewuste taalelementen zijn geen nuchtere projekties maar gevoelvolle perspektieven, waar veel tot eenheid samensmelt wat vlakbij een scherp onderscheiden tweeheid of drieheid is. Als u het goedvindt dat het subject zijn evenmens, ja 'n dier en 'n plant als kwasi-subjekt laat optreden in de vorm van syntakties subjekt, dan moet u dat ook goedvinden ten opzichte van niet-levende wezens, om de eenvoudige reden dat dezen in onze minder bewuste opvattingen evenzeer bezield zijn. Geheel onbekend kan u een en ander toch niet zijn! U weet toch ook wel gebouwen (een hut of een paleis dat doet er niet toe) die daar voor u staan als 'n mens? en u weet toch ook, dat de bouwmeester het genie daarvoor niet putte uit Delftse akademiese wijsheden, maar 't ongemerkt kado kreeg tijdens het onbewuste samenleven met z'n moeder? Bouman. Jawel! maar de meeste mensen lopen de beurs van Amsterdam voorbij, zonder in het minst te voelen dat ze daar ‘een gebouw als 'n man’ passeren, maar de taal hanteren ze allemaal in hoofdzaak even goed als 'n ander; de vergelijking gaat dus niet op. Taalman. Tegenover beeldende kunst mogen de meeste mensen weinig artistiek zijn, een levende pot of pan of koffiemolen van Jozef Israëls mogen ze zonder ontroering voorbijgaan, in taaluiting vertonen alle mensen een hoge mate van kunstzinnigheid, zo niet wat kompositie dan toch wat de elementen betreft. Iets daaromtrent is al eens aangetoond met betrekking tot perspektief; men zou het ook kunnen doen met betrekking tot impressionisme, en hier moet ik nu wijzen op dat element in de kunst dat men zou kunnen noemen ‘de bezielde natuur’, iets dat wij ons alleen bij de wilden denken. Daartoe behoort dan ook het geval dat iets levenloos als onderwerp van de zin optreedt. Men heeft zich weleens verwonderd dat wij konden zeggen ‘Dat slot wil niet’; maar voor iemand die zo in z'n eigen binnenste is thuis geraakt dat ie weet wat nu ‘eigenlik’ het onderwerp en het gezegde van een zin is, d.w.z. ‘in het diepst van zijn gedachten’, voor zo iemand is elke zin waarvan het onderwerp geen persoon is, een geval van ‘personifikatie’, zo iemand ziet en voelt doorlopend in ons alledaagse spreken nog een zwakke nagloei uit de warmer tijd der Oberons en Loreleis. Die minder bewuste, onwijze elementen geven een gelukkig tegenwicht aan onze overwijze gedachten, log drukkend van zwaarwichtigheid. Wees blij dat de school u dit kado van uw moeder niet ontnemen kon, omdat de school te verstandig is om aan het bestaan van die geniale onwijsheid te geloven. Ik hoop dat ik deze terloopse opmerkingen niet meer-geloofbaar hoef te maken met een verwijzing naar onze moderne oorlog waarin | |
[pagina 170]
| |
onze geestelike verwantschap met wilden zich op heel wat minder vleiende wijze openbaart. Boekman. Uw opmerkingen omtrent wat eigenlik het onderwerp van een zin is, vloeien voort uit dezelfde subjektieve, lyriese stemming waarin Kloos c.s. dichtte en Van Deyssel schreef. Maar er zal een tijd komen waarin Kloos' en Van Deyssel z'n kritieken dezelfde waarde zullen hebben als nu uw taalbeschouwingen. Dan zal nl. de literaire kritiek exakt zijn geworden: geen woord wordt gezegd of het wordt bewezen; geen woord van A., of het sluit aan aan de woorden van B., van C. en van D.: alle kritieken samen vormen één systeem, grandioos van opzet, magistraal van uitvoering en.... Taalman. En koud als steen, hard als ijzer, beweegloos als gewapend beton. Als het ooit zo ver komt! Want geestelike produktie zal wel, net als 'n mens zelf, tweeslachtig moeten blijven, subjektief en objektief, literair en exakt. En het zwaartepunt ligt dichter bij het een of bij het ander, naar gelang de persoonlikheid en het vak. In tegenstelling tot wiskunde zal literaire kritiek wel in hoofdzaak subjektief blijven. En taalkunde? Dat ligt er aan! Tekstkritiek bv. wil in hoofdzaak exakt zijn, klankleer nog meer, en de leer van de zin...? De grote eenstemmigheid die daaromtrent lange tijd geheerst heeft, zou voor een grote mate van objektiviteit kunnen pleiten. Maar het zou ook kunnen zijn dat een sterke persoonlikheid zijn subjektiviteit voor lange tijd aan een schare-van geestelik on- en minvermogenden suggereerde, zodat het geleraarde even algemeen werd als de waarheid dat 2 × 2 vier is en zodoende voor exakt werd gehouden. Maar sinds enige tijd is de bom gesprongen. 't Gist er langs alle kanten uit. Zeker, er zijn weer apostels, elk met een schare; - maar wie met een onafhankelik oordeel in de verte de zaak gadeslaat, kan niet anders dan vermoeden, dat de leer van de zin, wat de definiëring van de elementen aangaat, iets subjektiefs is. In die definiëring raakt de taalkunde de ziel tot op 'n diepte waar niemand thuis is dan de bezielde zelf, daar is gemeenschappelik beoefende taalwetenschap op den duur slechts een surrogaat voor persoonlike zielsbespiegeling, een surrogaat voldoende alleen voor wie men in grammatikaal opzicht met een grammatikale term ‘impersonalia’ zou kunnen noemen. Schoolman. Laten we nu eens prakties zijn! Ik heb heel andere bedenkingen. Uw kamer van Vermeer is me nl. een utopie gebleken, de werkelijkheid is veel meer een huishouden van Jan Steen, en u begrijpt dat komt bij ons helemaal niet te pas! Bij u loopt alles door elkaar, o.a. het onderwerp of het syntaktiese subjekt, enne.... | |
[pagina 171]
| |
het ikkige subjekt zal ik maar zeggen, ik bedoel die Friese boer, die dikke menheer. Wij houden die streng uit elkaar door heel uiteenlopende termen, in onze terminologie zit meer tucht. Zo gebruiken we de termen subjekt en objekt alleen als het gaat over ietse.... iets filosofies; maar in de taalkunde is ‘ik’ eerste naamval en ‘mij’ vierde naamval, ook zo respektievelik ‘hij’ en ‘hem’, ‘jij’ en ‘jou’; geen mogelikheid dat dan zoals bij u die subjekt-objektkwestie een janboel wordt en alles blijft klaar als de dag. Taalman. Een mol die gewoon is onder de grond te huizen, vindt het daar misschien ook zo klaar als de dag. U vergeet dat ook de taalkunde iets filosofies kan zijn en wel van de veiligste soort omdat men bij z'n beschouwingen genoodzaakt is, telkens, om wille van z'n onderwerp, met beide voeten de aarde te raken. En wat uw naamvallen betreft, ziehier uw ‘klaarheid’: U schrijft op het schoolbord ‘ik’ en daaronder ‘mij’ en bij die woorden schrijft u respektievelik ‘eerste’ en ‘vierde naamval’. De eerste keer dat jonge mensen zo iets zien, voelen ze zich als de jolige gasten van koning Balthazar, die plotseling ontzet naar de woorden staarden die een onzichtbare hand op de muur schreef: ‘Ma... ne’, ‘The... kel’...; maar de profeet die klaarheid kan brengen, ja, op zo iets te wachten, dat leert u ze wel af. Waarom schrijft u achter ‘ik’ niet ‘hooi’ en achter ‘mij’ strooi? Als men u daar van-jongs-af-aan aan gewend had gemaakt, dan had u dat even ‘klaar’ gevonden. Schoolman. In plaats van ‘eerste en vierde naamval’ zeggen we tegenwoordig ook wel ‘onder- en voorwerpsvorm’; daar hebt u uw zin. Taalman. Wat hebben die woorden mij te zeggen? Als we van-jongs-af-aan die termen andersom hadden leren gebruiken, dan was het nu weer even ‘klaar’ geweest. Of even duister? Zeker, de eigen sfeer van omstandigheden waarin elk van die twee termen herhaaldelik gebruikt wordt, doet de mens heel-in-de-verte even aanvoelen dat er telkens iets van z'n eigen wezen mee gemoeid is; want zoals de mens een kosmos in het klein is, is de zin een mens in 't klein; maar die verwantschap worden de meesten zich nooit bewust en de termen ‘onderwerp’ en zo, helpen hier heel niet mee; integendeel! wat is er toch aan of in me dat ‘onderwerp’ heet? Die termen ‘onderwerp’, ‘zelfstandigheid’, ‘oorzaak’ e.d. wijzen terug op een tijd toen men zich natuurlikerwijze erg interesseerde voor problemen die 's mensen eigen wezen raken zonder dat ie 't zelf wist, zoals in mijn jeugdverhalen soms een ouder, jaren na het verlies van z'n kind, toevalligerwijze weer met dat kind in aanraking kwam zonder het zelf te weten maar dan toch ‘door de banden des bloeds’ zich | |
[pagina 172]
| |
sterk tot dat kind aangetrokken gevoelde. Zeker, zo bestudeerde men ook met veel toewijding het ‘onderwerp’ (en het ‘gezegde’), de ‘zelfstandigheid’, de ‘oorzaak’ e.d., maar de uiteenlopende termen zijn een bewijs hoe men er heel geen erg in had welke banden al die dingen aan het éne ‘ik’ verbond. En zo bleef men omtrent het werkelike wezen van die dingen in het duister. Werkelik ‘klaar’ is ons alleen wat van vlakbij bestraald wordt door het nooit stervende licht tussen de twee koolspitsen ‘ikzelf’ en de ‘buitenwereld’, het licht van ons zelfbewustzijn, het subjekt- en objektbesef. Daarom moeten de syntaktiese termen luiden: ‘subjekt(vorm)’ en ‘objekt(vorm)’. Vraagman. En als we nu eens geleerd hadden van jongs-af-aan ook diè termen andersom te gebruiken? dan.... Taalman. Die twee termen lopen nu eenmaal parallel met twee allerbelangrijkste woorden die zo met ons gemoed zijn vergroeid dat ze als met het hart meekloppen, daardoor niet te veranderen of te vervangen zijn, en die aan de woorden subjekt en objekt dat leven meedelen: ik bedoel de woorden ‘subjektief’ en ‘objektief’. Deze gevoelswoorden geven in zovele vakken van kunst en wetenschap - en daarom heeft een Taalman aan die termen niets te veranderen of te verwisselen - ze geven tot aan z'n beide uitersten de grote lijn aan waarlangs al onze belangstelling en al onze stemmingen zich bewegen; in die woorden, meer dan in de enigzins koudere woorden ‘subjekt’ en ‘objekt’, laaien gevoel en verstand tot één warme zielevlam op; bij die woorden komt de taalstudie midden in onze vitaliteit te staan en alleen van daaruit zal in taalkundig opzicht ‘school en leven’ één worden. Schoolman. Er schiet mij iets anders te binnen. Toegegeven dat in ‘hij ziet me’ het woord me (de aanduiding dus van het subjekt) tijdelik objekt is, wat dan te zeggen van een zin als ‘Ik zie me in de spiegel’? in die zin zou volgens u het subjekt tegelijk objekt zijn! Dus de eerste persoon tegelijk tweede of derde persoon! Deze onzin is alleen te vermijden door zich te houden aan de beproefde traditie dat het syntaktiese objekt heel wat anders is alse.... als het ikkige objekt, of liever als hette.... het tegenikkige objekt. Taalman. Vindt u het zo vreemd dat het subjekt tegelijk z'n eigen objekt is? het voorwerp van z'n eigen bewondering of bezorgdheid? Heb je wel eens een jonge kat naar z'n beeld in de spiegel zien slaan, alsof het 'n andere poes gold? Zeker, wij weten wel beter! maar ook in onze ondergrondse, minder bewuste opvattingen? Zulk dualisme vind ik heel gewoon. | |
[pagina 173]
| |
Schoolman. Jawel, maar die term ‘dualisme’ is geen bewijs. Ik heb trouwens nog een heel ander bezwaar, een praktieser. Kinderen nl. voelen noch beseffen de woorden ‘subjektief’ en ‘objektief’ en dus zijn voor hen ook de termen ‘subjekt’ en ‘objekt’ of ‘kwasi-subjekt’ of syntakties ‘subjekt’ allemaal lege woorden; zelfs een profeet zou daar machteloos tegenover staan. Taalman. Die woorden krijgen vanzelf leven, langzamerhand, zoals ook in het leven de woorden ‘subjektief’ en ‘objektief’ langzamerhand vanzelf duidelik worden. Het ene steunt bij die langzame vanzelfse groei het andere, als beiden maar in elkaar grijpen, uit- en inwendig, begrip en klank, ‘subjekt’ en ‘subjektief’, ‘objekt’ en ‘objektief’. Maar u heeft tegenover die langzame groei geen geduld genoeg; dat geduld heeft men u ontnomen in de pedagogiekles, in de leer over de ‘heldere begrippen’. Aan het klare zonlicht mag geen lange schemering voorafgaan, hoe gezond en schoon dat ook is. Wij weten 't veel beter dan de natuur, en oneindig veel beter dan onze pedagogiekloze voorouders, die de kinderen ook zoo maar ineens lieten tellen van één tot honderd, zelfs voor ze een ‘helder begrip’ hadden van twee of drie. Maar ‘geleidelikheid’ heeft bij u een veel te uitsluitend disciplinaire betekenis nl. de betekenis van ‘een voor een’. U zou met het woord ‘subjektief’ willen wachten tot ze een helder begrip hadden van het woord ‘subjekt’ en omgekeerd. U zou waarschijnlik ook wel willen dat aan onze kwestie ‘subjekt-objekt’ die van ‘subjekt-predikaat’ volledig was voorafgegaan; het ene moet helder zijn voor het andere, en het andere voor het ene, en als geen van beiden kan, dan allebei tegelijk. Daarom zijn het ook vooral pedagogiekmannen die kordate taalgeleerden helpen bij hun poging om nu 's ineens te zeggen, kort en goed, wat een zin is, zoals in hun jeugdkatechismus kort en goed stond wat 'n mens is; dat zullen ze zeggen in de zinsdefinitie, ‘de beste en goedkoopste in het gebruik’. En zo is op slot van rekening uw ‘geleidelikheid’ noch een langzaam dag-worden noch een ‘een voor een’. Uw helderheidspedagogiek is niets dan gebrek aan kunstzinnigheid, gebrek aan smaak voor clair-obscur, voor perspektief, een smakeloosheid die u tegelijk onprakties maakt. Ik vind het nog aardiger en beter aan de ogen van kinderen te merken dat ze heel in de verte zelf een klein lichtje ontdekken dan dat ze ‘het nu helemaal begrepen hebben’.... Schoolman. Laten we nu eens prakties worden, wat gaan ontleden. Bv. ‘ik’ noemen we voortaan ‘helemaal subjekt’ en ‘mij’ ‘half en half subjekt’. Taalman. ‘Mij’ is tijdelik objekt maar blijft toch in-de-grond | |
[pagina 174]
| |
subjekt; dat drukken we uit door ‘subjekt-objekt’; het tijdelike komt op de tweede plaats en schriftelik nog apart onderscheiden door een kleine letter; zo is ‘ik’: subjekt-subjekt. Schoolman. en ‘hij’ is dan objekt-subjekt, en ‘hem’ objekt-objekt. Jaja, dat gaat wel, al zal het voor kinderen toch geen doen zijn. Taalman. Maar nu hebben we pas de hoofdzaken gehad; nu de overgangen! Er zit nl. een heel nerveuze beweeglikheid in ons subjekt-objektbesef, en in deze moeilik te definiëren evolutie worden die overgangen, de bijzaak, eigenlik de voornaamste hoofdzaak. Die beweeglikheid moet eerst gedemonstreerd worden aan verschillende zinnen die toch eenzelfde feit betreffen. De zin ‘Dat boek is al een jaar van mij’ wisselt af met ‘Ik heb dat boek al een jaar’; eerst in de laatste zin is het subjekt tegelijk subjekt. Hetzelfde verschil is er tussen ‘hij heeft me dat gegeven’ en ‘ik heb dat van hem gekregen’ of ‘ik ben dat gegeven’ (Engels en Zeeuws!); hetzelfde verschil tussen ‘men deed de deur voor me open’ en ‘ik werd algauw opengedaan’: 't subjekt-objekt wisselt telkens af met 't subjekt-subjekt. Maar, om van het een op het ander te komen, kan onze ziel als de naald van een kompas tussenstadiums passeren; ook tussen ‘hem’, het objekt-objekt, en ‘hij’, het objekt-subjekt. Bouman. Maar tussen ‘ik’ en ‘mij’, tussen ‘hij’ en ‘hem’ zijn toch geen tussenvormen? Alle taalbespiegelingen die niet in alle delen parallel lopen met taalvormen, hebben voor mij dezelfde waarde als metaphysica, en bòven de natuur bouwen, daar doe ik niet aan. Taalman. U bedoelt dat tussen ‘ik’ en ‘mij’, en tussen ‘hij’ en ‘hem’ geen tussenwoord is, maar toch wel een tussenvorm. Neem bv. de zin ‘ze hebben hem gezien’: hier is ‘hem’ objekt-objekt; en daarnaast: ‘hem hebben ze gezien’: nu is ‘hem’ objekt-.... ja, wat nog meer? Wat de plaats betreft nl. helemaal vooraan, neemt ‘hem’ de Ik-rol waar, is een kwasi-subjekt, dus subjekt (met kleine letter), maar wat de woordvorm betreft? het is nog geen ‘hij’ maar ‘hem’, dus objekt. Bij een eerlike kwalifikatie is ‘hem’ hier dus behalve objekt ook nog objekt èn subjekt; of subjekt èn objekt? Wat weegt het zwaarst, woordvorm of woordplaats? Ik zou zeggen woordvorm, want die is veel direkter wɐarneembaar dan de plaats die maar een betrekking dus veel minder konkreet is. En hoe is de vorm van het werkwoord? die regelt zich nog niet nog naar ‘hem’ (‘hem hebben ze gezien’); ‘hem’ is hier alzo meer objekt dan subjekt en we noemen ‘hem’ dus objekt-objekt-subjekt. En nù, nà ‘hem hebben ze | |
[pagina 175]
| |
gezien’ de zin ‘Hij is gezien’: nu is het objekt ‘hij’ subjekt zowel wat woordplaats als wat woordvorm betreft. De objektnaald is op het kompas gelopen van objekt-objekt via objekt-objekt-subjekt naar objekt-subjekt. Iets dergeliks is de zin ‘Ik ben door hem geholpen’. Dat ‘hem’ is hier blijkens het voorzetsel ‘door’ de handelende persoon, in zijn sfeer de spil waar de rest om draait, maar (wie weet door welke omstandigheid) toch niet ten volle als zodanig erkend, getuige de woordplaats en de woordvorm ‘hem’. Maar ‘door hem’ is samen oòk een vorm; iets tussen objekt- en subjektvorm in; ‘door hem’ noem ik dus objekt-objekt-subjekt, en zo ook de vorm ‘door mij’: subjekt-objekt-subjekt. En als we dan nog verschillende faktoren tegelijk laten werken bv. woonplaats-vooraan en het voorzetsel ‘door’ en misschien ook het aksent en wie weet welke faktoren nogal meer, dan zou een woord kunnen worden objekt-objekt-subjekt-objekt-.... ja variëer nu zelf maar zoveel al je wil. Bouman. De naald van het kompas doorloopt nu de hele windroos. Taalman. Ja, daarom wordt de verdere demonstratie mij te kasuïsties. We zouden behoefte gaan krijgen aan een registreermachine, zo'n wiskunstig-akkuraat ding, te meer als we mogen veronderstellen dat ritme en klank, twee faktoren die zo dikwels dwars door de werking van andere faktoren heen gaan, ook bij de voornaamwoorden soms de keuze van woordvorm en woordplaats zullen beïnvloeden, tegen de werking van ons subjekt-objektbesef in. Mocht het toch soms noodzakelik zijn bv. tegenover heel jonge mensen, de trillende naald in een besliste houding te laten toneelspelen, dan zou ik bij die willekeurige regeling me nog het liefst laten leiden door de woordvorm van het vnw. en als dat niet gaat, door de vorm van het werkwoord. Schoolman. En als ook dat zo goed niet meer gaat, zoals in 't Engels en Transvaals. Taalman. Wie dan leeft, die dan zorgt. Boekman. U noemde boven de plaats-in-de-zin-vooraan de plaats van het subjekt. Dus in ‘hem heb ik gezien’ is ‘ik’ niet ten volle subjekt-subjekt. Taalman. Neen; neemt u die plaats in aanmerking, dan is ‘ik’ hier: subjekt-subjekt-objekt. Om die plaatskwestie volledig te bespreken, zouden we weer in een bespreking van subjekt en predikaat vervallen. Geloof me maar voorlopig: ‘ik’ moet eigenlik vooraan staan: ‘Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten’, en ‘Ik ben de Heer uw God’ en ‘Je maintiendrai’, ziedaar drie model-ik's. | |
[pagina 176]
| |
Bouman. Ik vind uw demonstratie over subjekt-subjekt-objekt-subjekt-enz.-enz. heel aardig, maar.... te ingewikkeld om waar te zijn. Hoe kan nu de inhoud van zo'n vlug, terloops, argeloos gezegd voornaamwoord zo'n moeilik uiteen te houden, telkens variërende tweeheid, drieheid, vierheid ja vijfheid zijn!? Uw analyse lijkt me te kunstig. Taalman. Boven bleek ons het minder bewuste iets ridikuuls, nu iets te kunstigs, maar.... Bouman. Voor u verder gaat! nu blijkt me ineens dat we het eigenlik doorlopend over bewust- en onbewustheid gehad hebben, of over minder en meer bewustheid. Naast de antithese subjekt-objekt heeft dus doorlopend nog een andere gestaan: in uw kamer van Vermeer zijn dus eigenlik vier mensen i.p.v. de beloofde twee. Taalman. Neen, toch niet! als we twee mensen zien, danken we dat niet alleen aan het bestaan van die mensen zelf maar ook aan nog twee andere dingen, licht en donker. Kunstbeschouwing is in laatste instantie een beschouwing over lichtgraduering, en fundamentale taalkunde, ook bij onze subjekt-objektkwestie ziet zich telkens geplaatst voor het licht- en bewustheidsprobleem; dat verandert de kompositie van onze beschouwing niet, neen dat brengt relief en diepte aan, er komt in onze kamer schaduw en licht. Maar u veroordeelde onze analyse van het minder bewuste als te ‘kunstig’. Maar ‘kunstig’ is nog niet ‘kunstmatig’. Juist de argeloze natuur is zeer kunstig en dan veel gekompliceerder dan de kunstmatigheid. Laat eens een boerejongen die nooit de evenwichtswetten heeft bestudeerd, struikelen op de vonder achter de hoef, en bewonder dan eens de gekompliceerde balanceringen waarmee ie z'n leven tracht te redden! Uw hele leer van de hefbomen is er eenvoudig kinderwerk bij! En zo gekompliceerd kan evenzeer onze balancering zijn tussen het subjekt- en het objektbesef. Alleen is de zaak minder ernstig. Niet ieder die struikelt behoudt z'n leven, maar met de balancering tussen subjekt en objekt loopt het altijd goed af, behalve natuurlik ten overstaan van spraakkunst-, dril- en andere meesters. Wat hindert het bv. of iemand zegt ‘mij’ of ‘ik werd opengedaan’, ‘kijk hij 's’ of ‘kijk hem 's!’ Boekman. O ja, maar dat komt, omdat in het ene geval ‘hem’ het lijdend voorwerp is bij ‘kijk’, maar in ‘kijk hij 's!’ is ‘hij’ onderwerp van een verzwegen infinitief; maar eigenlik is dat toch fout, want in ‘kijk dien molen 's draaien!’ moet ‘die’ toch altijd een n hebben. Taalman. Zit het misschien zo: In ‘kijk hem 's!’ heb ik, het | |
[pagina 177]
| |
subjekt, ook erg in de aangesprokene diè moet kijken, en tegenover dat kwasi-subjekt is dan ‘hem’ het objekt. Maar in ‘kijk hij 's!’ is de belangstelling van mij, het subjekt, zo groot dat die zich uit in een meer spontaan tussenwerpselachtig ‘kijk!’, waarbij ik dan de aangesprokene als 't ware vergeet en verder niets vernoem van het kurieuze verschijnsel als die er de kern van uitmaakt, het subjekt ‘hij’. - Ik kan wel zien dat u niet gewoon is bij alles tot uzelf, het subjekt, terug te gaan als tot de bron van alle taaldingen; daarvoor is trouwens uw boek te veel een oefening in het beslist hanteren van de gangbare terminologie. Behalve de gegeven voorbeelden zijn er nog zoveel waarin door meerder of minder invloed van het subjektbesef de subjekt- en de objektvorm van een voornaamwoord elkaar om de voorrang verdringen. Schoolman. Vooral bij kinderen heerst die verwarring sterk en dan wint het meestal de objektvorm: ‘hem heeft het gedaan’ of: ‘hun liepen weg’; ook bij volwassenen begint dat onzuiver grammaties voelen veld te winnen. Boekman. De zin ‘als ik hem was....’ is ook zo'n geval, want ‘hem’ moest eigenlik eerste naamval zijn. Taalman. o, u bedoelt die koppelwerkwoordengeschiedenis!? Die kasuïstiek staat even ver van onze werkelikheid als de middeleeuwse vraag of Adam wel een navel had. Om de kwestie in beginsel zuiver te houden, spreken we voorlopig niet van ‘Mane’, ‘Thekel’ en ‘Phares’ maar alleen van ‘subjekt’ en ‘objekt’. Welnu, uw zinsdeel ‘hem’ (‘als ik hem was’) is hier noch het subjekt, noch het subjekt; toch betreft het een ‘iets’; dan kan dat nog maar in zeer geringe mate iets van een subjekt hebben, het is kortweg: objekt. Neen, dan lijkt me de opmerking van Schoolman over het verdwijnen van de subjektvorm in kindertaal, meer ad rem. Alleen zou ik er opmerkzaam op willen maken, dat in ons milieu de termen ‘verwarring’ en ‘onzuiver grammaties voelen’ ietwat kleinsteeds klinken. Wie zich zo uitdrukt, kent de vigerende taalkundige onderscheidingen alleen als 'n soort onmisbare: regeling in zijn gedachtehuishoudentje; maar wie meer van de wereld heeft gezien, weet dat er soorten van orde en schoonheid en zuiverheid zijn en dat daarvoor noch de een of andere fijnere, noch de een of andere grovere onderscheiding per se nodig is, al blijft in het algemeen waar dat onderscheiding even noodzakelik is als niet-onderscheiding. Wat nu die ongewone vormen in kindertaal betreft, op den duur schijnt ook zoals u opmerkte, in de hoofden van volwassenen het domineren van de objektvorm bijval te vinden. Het begrijpelijke | |
[pagina 178]
| |
daarvan willen we illustreren met het vnw. ‘je’, het woord dat beurtelings subjekt en objekt aangeeft, zoals blijkt uit de zinnen ‘Jan ziet je’ en ‘Je ziet Jan’. Maar let wel: dat ‘je’ is niet in alle opzichten ‘beurtelings subjekt en objekt’. Dat is wèl zo met betrekking tot Jan. Maar met betrekking tot mij, de Spreker, het subjekt? Met betrekking tot die Enige blijft ‘je’ steeds en op de eerste plaats objekt. En wat te zeggen bij de vergelijking van ‘hij ziet haar’ en ‘zij ziet hem’? Dan is de mannelike persoon beurtelings subjekt en objekt met betrekking tot de besproken vrouwelike persoon. Maar met betrekking tot de Spreker, het subjekt?.... blijven ze allebei op de eerste plaats objekt. Er moet dus zonder erg in mij, het subjekt, aanhoudend een weifeling plaats hebben bij de onwillekeurige keuze van diè voornaamwoorden die mijn tegenwezens, de objekten, betreffen, een tweestrijd nl. of ik het betrokken objekt volkomen als objekt zal opvatten (‘hem’!) of ook nog als een kwasi-subjekt (‘hij’!). En hoe meer de Spreker zich daarbij als het subjekt beseft, hoe meer al het andere als objekt zal beseft worden en hoe meer bij een weifeling tussen de subjekt- en de objektvorm al dat andere zich zal opdringen in.... de objektvorm, want overeenkomsiig al het voorafgaande, zijn de idees ‘objekt’ en ‘objekt’ (dit laatste in syntaktiese zin!) nauw verwant; en de opdringerige objektvorm kan ten laatste de subjektvorm voorgoed van de baan dringen. Zo kan men van Antwerpse vluchtelingen horen: ‘daar gaat 'm’ (proklities gebruiken ze meen ik nog ‘hij’); zo hebben wij ook ons ‘ze’, ons ‘het’, ons ‘u’, dat nu feitelik noch subjekt- noch objektvorm is: de gelijkstelling van ‘u’-‘u’ met ‘jij’-‘jou’ is maar een systeemfantasie die alleen maar in het begin van de vergelijkende waarneming dienst kan doen; het einde moet de konklusie zijn dat ‘u’ eenvoudig een objektvoornaamwoord is en als vorm buiten het syntakties verband staat. Boekman. Dus dan zullen na verloop van tijd de objektvorm ‘jou’ en de subjektvorm ‘jij’ samen terug te vinden zijn in het ene objektvoornaamw. ‘jou’? Taalman. Als u zich aan voorspellingen wagen durft, dan heeft deze voorspelling de verdienste in de lijn van onze beschouwing te blijven. Maar waarom voorspellen? Aan die tweede persoon kunnen we iets interessants opmerken dat al is, nl. dat dat ‘u’, in tegenstelling tot ‘ze’, zelfs in geval van betoning geen syntakties vormverschil vertoont, dat dus de tweede persoon de derde in de betreffende evolutie vooruit is. Maar welke persoon is ook duideliker een anti, een partner, een objekt tegenover het subjekt? de meestal afwezige | |
[pagina 179]
| |
derde persoon, of de tweede, de zichtbare en tastbare werkelikheid, het objekt bij uitnemendheid? Meestal is het onderzoek over deze nomin.-accus.-kwestie dan ook hoofdzakelik op dit vnw. ‘u’ gericht.Ga naar voetnoot1) Boekman. Maar ‘jij’-‘jou’ is evenzeer tweede persoon als ‘u’; in dat tweede-persoon-zijn zit 't 'm dus niet. Taalman. Als het gevolg van een oorzaak halverwege blijft steken, is er dan geen oorzaak? Als u in taaldingen steeds volkomenheid en konsekwentie wil, komt u er nooit. Boekman. En is nu in dat subjektbesef de oorzaak te vinden van die nomin.-accus.-verwisseling in het algemeen? U staat zo alleen met uw zienswijze! En u haalt er niet eens 's wat Kelties bij! dat zou juist geschikt zijn om aan dorre taalbeschouwingen een romanties tintje te geven! Taalman. Eenzelfde verschijnsel kan met verschillende omstandigheden samenhangen, en het zeer innig verband tusschen dat verschijnsel en die omstandigheden, zo innig dat het haast zo innig is als het verband tussen het subjekt en z'n aktie, dat innige verband doet ons die omstandigheden ‘faktoren’, ja ‘oorzaken’ van het verschijnsel noemen. Nu hangt het van iemands persoonlikheid af of van de tijdgeest en van wat niet al meer, welke faktor naar voren wordt gehaald, zò naar voren dat sommigen in geestdrift van de oorzaak gaan spreken. U die waarschijnlik vooral bij taalhistoriese of taalvergelijkende beschouwingen in vuur geraakt, u zult in mijn beschouwing dan ook wel niet de oorzaak vinden, en met die kalme belangstelling doet u mij nu juist een groot genoegen; dat is nu mijn pedagogiek. Boekman. Enfin! dan nu maar de eerste persoon! Maar kalm aan! Schoolman. Dat is ook gemakkelik te voorspellen. Want als de tweede en de derde persoon, de objekten, ten laatste alleen maar de objektvorm overhouden, dan blijft voor de aanduiding van het subjekt, de eerste persoon, alleen maar de subjektvorm over als de meest geëigende. Een landloper die me eens met vuur over z'n gestorven stamhouder vertelde, zei dan ook: ‘'t Was net ikke!’ en.... Taalman. Pas op! Bij het voornaamwoord ‘het’, waarmee uw zin begint, gaan de gewone ‘ontledingen’ dikwels niet door. Is ‘ik’ hier misschien geen subjekt? Schoolman. En een kind hoorde ik zeggen: ‘da's allemaal voor ikke!’ Taalman. Maar bij kinderen zijn bij het gebruik van de pronomina | |
[pagina 180]
| |
nog andere faktoren in het spel als bij volwassenen; daarenboven zijn er kinderen die omgekeerd juist de objektvorm ‘mij’ abnormaal veel gebruiken.Ga naar voetnoot1) Laten we het hier maar bij laten. Vraagman. In het Frans zegt men geloof ik net als ‘Il l'a fait, lui’ ook ‘je l'ai fait, moi’. Komt u dat soms gelegen voor uw beschouwing? Boekman. Helemaal niet! Daar ligt het systeem! Taalman. Dus u vindt het vreemd dat ook hier voor het subjekt op slot van rekening de objektvorm meer geeigend zou zijn dan de subjektvorm? Ik niet. Het besef ‘subjekt’ heeft in zich de kiem van het besef ‘objekt’, want het subjekt is altijd, ook zonder in de spiegel te kijken, min of meer z'n eigen objekt; reeds alleen het feit dat men het woord ‘ik’ gebruikt, is een bewijs dat men het voorwerp van z'n eigen attentie is, vooral in een geval van zo'n nadruk als in die Franse zin. In zo'n geval is er 'n dubbel-ik. Boekman. Maar er is nog wat anders! Er is een historiese leemte in uw beschouwing, wat trouwens van u met uw geringe neiging tot de wetenschap niet anders dan te verwachten is: U zei dat de tweede persoon de derde in naamvalloosheid vooruit was. Maar neem eens ‘het’! In het Middelnederl.: nomin.: ‘het’, accus.: ‘het’; Goties: ‘ita’-‘ita’, Latijn: ‘id’-‘id’, Grieks:.... enfin, u ziet dat ik gelijk heb. Taalman. Als u zoveel talen kent, dan zult u van het betreffende verschijnsel nu wel gemakkelik de verklaring kunnen vinden. Boekman. Och, dat is niet nodig; uw hele beschouwing is trouwens in een wetenschappelik boek overbodig; ik heb daar natuurlik niets van willen zeggen. Die overbodigheid bleek me al bij die schippersvergelijking, die kompasnaaldschommelingen tussen subjekt en objekt. Al die zenuwachtige trillingen te zamen hebben wij, naar het voorbeeld van onze organiserende naburen, allang en voorgoed te zamen gebracht en rustig vastgezet in de term ‘psychologies onderwerp’ (of ‘psychol. predikaat’). Die term is nu wel niet heel juist, want heel de taal is psychologies (welk wezen zonder psyche brengt nu taal voort!) en dus ook alle onderwerpen zijn psychologies; maar om wille van de praktiese regeling moeten we de terminologie niet te nauw nemen. Ook is het wel waar dat die term tot heel wat willekeurige, dubieuze en van taalvormen losstaande ontledingen heeft aanleiding gegeven, maar dat is al aan het terechtkomen: een definitieve regeling staat voor de deur, pasklaar voor jong en oud. Maar | |
[pagina 181]
| |
de nieuwe ‘klaarheid’ die u in deze dingen brengt, is als de lichtvegen die, tussen jagende wolkenmassa's door, in het voorjaar over onze groene weiden strijken: spel, onbestendigheid, gans en al onbruikbaar voor school en examens in een welgeordende Staat. Nu zult u wel zeggen dat daar de geestesevolutie van de mens onder het spreken de schuld van is, maar dan moet u die evolutie ‘bändigen’, zo niet in de praktijk, dan toch in de theorie; die bewuste bändigung is juist wat we noemen die.... die Kultur, die.... die Civilisation; enfin, ik vrees dat uw taalbeschouwingen helemaal niet zullen passen op de leest van een toekomstige Middeleuropeese taalkunde. En wat nu die nomin.-accus.-verwisseling betreft, dat behoort eenvoudig tot de verschijnselen die we samenvatten onder de term analogie, hier ook wel ausgleich genoemd. Taalman. En hoe verklaart u dan die analogie? Boekman. Die vindt altijd z'n verklaring in zich zelf; in plaats van te zeggen ‘dit of dat heet analogie’, zeggen we daarom ook wel: ‘dit of dat wordt veroorzaakt door analogie’, of ‘door de macht van de analogie’ of als we het op het subjekt willen terugbrengen, ‘door de neiging tot analogie’. Taalman. Heeeh! En door welke oorzaak verkeert dan ‘het’ in een ander geval als ‘u’ en ‘je’ en ‘ze’? Boekman. Zo'n ongelijkmatig werkende neiging noemen we dan een gril. Taalman. En waardoor worden dan die neiging en die gril veroorzaakt? Boekman. Door.... ja, die is aangeboren. Wacht 's! door de natuur van de mens! Taalman. En die natuur van de mens? Boekman. Door de natuur in het algemeen, de Natuur met een hoofdletter. Taalman. En die Natuur? Boekman. Ja maar, d'r moet eèns 'n eind aan komen! Waarom kijkt u zo? Taalman. Zijn nu al die oorzaken van u poëzie of werkelikheid, kunst of wetenschap, subjektief of objektief, literair of exakt? En heeft u genoeg talen bestudeerd om te weten of dat ‘het’ ten minste eèns een aparte subjekt- en objektvorm heeft gehad? Maar eigenlik is me dit onverschillig, want ik vind het aangenamer, van dat ‘het’-verschijnsel, dat zo wonderlik in onze subjekt-objektkwestie opdoemt, de oorzaak te zoeken direkt in ons eigen bestaan. * * * | |
[pagina 182]
| |
Het zal de lezer gebleken zijn dat in de tweede helft van dit artikel tegelijk al de uitgestelde eerste helft ten dele betrokken is geworden. Immers van de reeks u, hij, zij, het (contra ik) werd het karakter van u en de plaats van dit vnw. in de reeks, in hoofdzaak aangegeven; ook werd aan het slot de aparte behandeling van ‘het’ in uitzicht gesteld. Zodat dan nog resten ‘hij’ en ‘zij’. Maar elk van die twee leeft ten dele in de tegenstelling tot het andere, en het ‘vrouwelike’ vnw. ze is als de ‘vrouwelike’ roos: aantrekkelik maar.... gevaarlik. D. Haagman. |
|