De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Uit de tijdschriften
| |
De Beweging.Maart. Albert Verwey bespreekt in de rubriek | |
[pagina 154]
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen de bundel Het Joodsche Lied van Jacob Israël de Haan, ‘de dichter van de Zionisten’. Maar De Haan ‘heeft zijn dichterschap niet voor de taak van stichten of prediken prijs gegeven’. Zijn verzen ‘bevatten niets anders dan beelden van de herinnering aan het Jodendom, overstraald en overschaduwd door de dichterlijke aandoening’. | |
De Nieuwe Gids.Maart. In een artikel van Cornelis Veth wordt gewezen op het verband tussen de gedichten van De Schoolmeester en de Ingoldsby Legends. De schr. meent zich te herinneren dat zijn vondst niet nieuw is: in de April-afl. deelt hij dan ook mede dat M. Basse in Taal en Letteren 1901 hem vóór geweest is. In één opzicht verschilt hij van zijn voorganger: hij stelt het komies talent van de Schoolmeester hoger dan dat van de nagevolgde Engelse auteur. - In de Literaire Kroniek geeft Kloos een even breedsprakige als onbeduidende beschouwing naar aanleiding van Kollewijn's Opstellen over Spelling en Verbuiging. | |
Onze Eeuw.Maart. H.L. Berckenhoff stelt de vraag: Hebben wij een eigen tooneelkunst? waarbij hij vooral het oog heeft op de kunst van het toneelspelen. Een historiese beschouwing gaat vooraf, vastgeknoopt aan twee achttiende-eeuwse boeken: het Schouwburgnieuws (1762-65) en het Geschenk voor Tooneeldichters en Tooneelspelers (1781). De schr. is verheugd dat de Nederlandse toneelkunst ‘op eigen stam leeft’: ‘een streven naar gevoelsuiting doordringt onze tooneelspeelkunst’. Ondanks tijdelike afwijkingen ‘zal het streven naar natuur en waarheid blijven domineeren, als strookende met den arbeid van ons ras, dat realistisch is en van nuchteren zin’. April. Romantiek en Wetenschap heet een studie van A.G. van Hamel. Na een algemene inleiding over het verband tussen Kunst en Wetenschap, spreekt hij over de achttiende eeuw, toen kunst en wetenschap aan elkaar grensden en ineen vloeiden, toen ook de wetenschappelike esthetica opbloeide. De kern van zijn artikel is een beschouwing van twee buitenlandse verhandelingen, die door het Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet van Brender à Brandis (1781) binnengeleid werden, nl. Thomas Warton's Verhandeling over den Oorsprong der Romans in Europa en A. Brown's verhandeling over De Speel-, Dans- en Dichtkunde der Americanen en Wilden. Het doel van de schrijver was ‘enkele punten naar voren te brengen, die op de sterke eenheid van het achttiende-eeuwsche geestesleven wijzen’. | |
[pagina 155]
| |
Groot-Nederland.Maart. Carry van Bruggen publiceert een lezing over Realisme en Romantiek, waarin ze eerst tot een bepaling tracht te komen van ‘realisme en romantiek als kunstvormen’, en daarna het realisme in de beweging van '80 nagaat. - J.L. Walch schrijft over De verrassing van Jan Fabricius, die na de zwakke stukken: Onder één dak, Ynske, Totok en Indo, Nonni, voor den dag kwam met een ‘gaaf, volledig, mooi toneelstuk’ als Dolle Hans. April. J.B. Schepers schrijft over De vriendschap van Jacques Perk voor Willem Kloos en de wijziging van de Mathilde-Cyklus. Uit de sonnetten aan Kloos, in 1894 gepubliceerd, gaat hij het karakter van deze vriendschap na, van Perk's kant. Hun letterkundige vriendschap bleek ‘een vergissing, omdat er geen gemoedseenheid onder lag’. Ja, die vriendschap werd zelfs ‘tot een obsessie’, en een breuk moest volgen. Intussen is er ‘een geweldig suggestieve invloed’ van Kloos uitgegaan. Daaruit is te verklaren dat de Mathilde-cyklus, die vóór de kennismaking met Kloos voltooid was, Perk niet langer bevredigde. Schepers geeft dan een verklaring van de kompositie in handschrift C: hij betoogt dat de door Kloos naar voren geschoven grotsonnetten beter passen waar Perk ze plaatste. De verplaatsing heeft de grondgedachte ingrijpend gewijzigd. Naast de eerste redaktie van Kloos zou een filologies verzorgde uitgave, die ons nauwkeurig deed kennen welk aandeel Perk zelf in de kompositie gehad heeft, in vrede een plaats hebben kunnen vinden, als niet ‘ter onzaliger uur’ de vierde uitgave van 1891 er zich tussen geschoven had. | |
De Beiaard.Maart. M.A.P.C. Poelhekke geeft in een artikel Groei der dichtkunst enige inleidende beschouwingen. De dichtkunst is niet ontstaan in een ‘gouden’ verleden: ‘het antwoord dat de huidige literatuurwetenschap op onze kwestie geeft, is geweldig nuchter en ontnuchterend’. Herder hief de leuze aan: ‘terug naar de volkspoëzie, de bron en het toonbeeld van alle Dichtkunst’. Die leuze was goed, maar de fout was ‘dat zij alle ontstaan van poëzie in één formule wilde onderbrengen’. Ook de volkspoëzie heeft een ontwikkelingsgang door te maken gehad; we moeten dus verder terug. En dan ‘domineert boven alles de waarheid, dat poëzie in haar eerste oorsprong en in haar verdere groei is: sociaal van karakter’. - In de rubriek Verscheidenheden ontleent Jos. Schrijnen aan Maurice Barrès enige belangwekkende proeven van Fransche loopgraventaal. Nog meer dan in het vroegere kampleven onderscheidt zich het samenzijn in de loopgraven door ‘intensiteit van gemeenschapsleven’, dat zich weerspiegelt in de vorming van een nieuwe groeptaal. ‘Merk- | |
[pagina 156]
| |
waardig zal het vooral ook zijn, naderhand na te gaan, welken invloed dit loopgraven-idioom op de algemeene Fransche omgangstaal zal hebben uitgeoefend.’ | |
Stemmen des Tijds.Maart. Het Literair Keur-overzicht van J. Jac. Thomson is gewijd aan het jongste werk van Albert Verwey: Het Zichtbaar Geheim. ‘Uit den treuren wordt beweerd dat Verwey een zoo verstandelijk dichter is’. Tegen dit ‘vernietigend vonnis’ verzet zich Thomson. ‘Deze poëzie vordert ongetwijfeld een geestelijke inspanning’, maar ‘naar haar wezen is de kunst geen schoone speelschheid van den geest’. Hij tracht deze kunst, waarin hij ‘een geweldig sterke religieuze onderstroom’ ziet, door een analyse nader bij de lezer te brengen. April. A. Wapenaar verplaatst ons Ten tijde der Sentimentaliteit, om nog eens de figuur van Rhijnvis Feith te bekijken. Tegenover Kloos, die een eerherstel beproefde, stelt hij zich aan de zijde van Prinsen. Feith blijft voor hem ‘de zwakkeling’, die scherp afsteekt tegen de ‘vierkante, robust-hartstochtelijke Bilderdijk’; Feith is ‘de zachte, gevoelige, Vermittelungs-romanticus, wiens ondiepe geest niet vermocht te bereiken 'n hoogere synthese van de hem schrijnende tegenstellingen en bij wien dan ook rationalisme en geloof onverzoend blijven vechten om den voorrang, Bilderdijk, de antithese-romanticus, de einspänner, wiens hand was tegen allen en de hand van allen tegen hem, die ondanks Rousseau en Ossian, zichzelf bleef als romanticus, en zichzelf wezen wilde als geloovige, ondanks Aufklärung en rationalisme’. Het is belachelik, Feith van het ziekelik-sentimentele te willen vrijpleiten; alleen ‘als de christen in hem zich gaan laat is hij ons zeer sympathiek’. | |
Den Gulden Winckel.April. André de Ridder zet zijn reeks vraaggesprekken voort in een artikel Bij Jan Fabricius. - P. Beishuizen Gzn. schrijft Over volksboeken, d.w.z. hedendaagse drukken met oude houtsneden. | |
Vragen des Tijds.Maart. G. Kalff geeft een belangrijke beschouwing over Algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis, een leemte in ons hooger onderwijs. Achtereenvolgens gaat hij bij Engelsen, Duitsers en Fransen na, wanneer de belangstelling in het nationale letterkundige verleden ontwaakt, en wanneer het internationale element in de literatuur-geschiedschrijving naar voren komt. In Nederland bleef de eerste moderne en volledige Geschiedenis der Nederlandsche | |
[pagina 157]
| |
Letterkunde, die van Jonckbloet, veertig jaar lang de enige. De belangstelling in buitenlandse letterkunde openbaarde zich in lezing, vertaling en bestudering, maar terwijl er uitstekende studies over vreemde auteurs geschreven werden, was ‘de algemeene literatuurgeschiedenis, om te zwijgen van de vergelijkende, poover vertegenwoordigd’. Grotendeels is dat de schuld van de wet, die ‘slechts de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde kent’. ‘De algemeene literatuurgeschiedenis ontbreekt in het leerplan onzer universiteiten’, tot schade van de bredere ontwikkeling en het onderwijs. Met enige voorbeelden maakt de schr. duidelik ‘hoe nauw onze letterkunde samenhangt met die van het overig West-Europa’. Ook parallellen, als die tussen Vondel en Milton, Poot en Burns, de Schoolmeester en Barham, kunnen verhelderend werken, en ‘ons genezen van vooroordeelen, die in beperktheid van horizon hun oorzaak vinden’. Bij herziening van ons Hoger Onderwijs mag aan dit onderdeel der wetenschap, waarin ons vaderland achterlik is, wel eens de aandacht gewijd worden. | |
Elseviers Maandschrift.April. H. Robbers heeft de Romantische werken van Busken Huet herlezen, en zegt er zijn oordeel over. Het trof hem dat deze schrijver met internationale belangstelling werken kon schrijven ‘van een waarlijk al te uitsluitend Hollandsch karakter’, met ‘zooveel echt Hollandsche gebreken’. De meesterlike Franse romankunst vóór 1875 had hem weinig geleerd. Zijn romans zijn ‘met kouden, intellectueelen hartstocht bewerkt’. ‘Zijn plezier was het voornamelijk zijn Hollandsche typen sprekende op te voeren. Hij wilde ze maar wat laten praten, als poppen die spreken kunnen, om zich op die wijze met hen te amuseeren, en wel voornamelijk om hen uit te lachen’. Toch kunnen de Bruce's nog boeien, maar dan ‘op prikkelend intellectueele wijze’. De dialogen zijn zwak: meer redevoering dan gesprek; de beschrijvingen zijn beneden peil. Wat samenstelling betreft, zit Robert Bruce's leerjaren het best in elkaar; daarin is tenminste een spoor van ‘roman’. | |
Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.Maart-April. G. Jonckbloet vervolgt, in dezelfde polemies-vijandige toon, zijn artikel over De socialistische dichteres Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk. Bij de behandeling van deze poëzie, die hem verveelt en ergert, gaat het dan ook minder tegen de dichteres dan tegen de socialiste. Zijn uitgesproken doel is ‘afkeer te wekken in het hart onzer lezers van de socialistische denkbeelden’. - Is. Vogels wijdt | |
[pagina 158]
| |
een artikel aan Rijm en Zang van P. van Meurs, de populaire Roomse volksdichter. | |
Museum.Maart. A. Kluyver beoordeelt de studie van J.M. Hoogvliet: Die sogenannten ‘Geschlechter’ im Indo-Europäischen und im Latein, waarin hij meende te kunnen bewijzen dat de onderscheiding in geslachten op enkele naspeurbare logiese beginselen berustte. Terecht zegt de criticus: ‘Dikwijls zal men vragen: interpreteert de schrijver de woorden niet zóó als hij doet, alleen om ze in zijn theorie te kunnen plaatsen?’ Toch vindt men in deze studie ‘nieuwe bewijzen van zijn zoo oorspronkelijken geest’. - D.C. Hesseling noemt Kollewijn's Opstellen een boek dat ook na het einde van de spellingstrijd zijn waarde zal behouden. Hij wijst er op, dat Kollewijn bijna een kwart eeuw direkteur van een H.B.S. geweest is. ‘Daarop mag wel eens de nadruk gelegd worden, omdat het van belang is te weten dat de ontwerper van de nieuwe spelling niet alleen een geleerde, maar ook een man van langjarige praktijk is. Hoe vele van zijn bestrijders verenigen die eigenschappen?’ April. J. Prinsen oordeelt ongunstig over de veelbesproken Perk-studie van Greebe. ‘De schrijver heeft zich er toe laten verleiden, op stelligen polemischen toon de voor hem eenig ware conclusie te verdedigen, zonder dat hij daartoe al het bestaande en noodige materiaal tot zijn beschikking had’. De herstelling in de ‘oorspronkelike vorm’ heeft zijn sympathie niet; immers ‘aan al wat Perk slechts vaag en onzeker uitte in zijn verzen, gaf Kloos de vastheid, die Perk zelf stellig zou behaagd hebben. Verwey heeft deze samenwerking gekend en in 1903 juist geformuleerd’. | |
Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde XXXIV, afl. 3.C.G.N. de Vooys zet de uitgave voort van Fragmenten uit Jan van Leeuwen's werken. - A.G. van Hamel trekt een parallel tussen E.M. Post en Hirschfeld, waaruit blijkt dat de beschrijving van het landleven bij onze schrijfster, gelijk Prinsen reeds vermoedde, onder invloed staat van Hirschfeld's prozawerk Das Landleben (1768).Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 159]
| |
Het artikel bevat een uitgewerkte vergelijking ‘tusschen de Nederlandsche en de Duitsche apotheose van het buitenleven’. - R. van der Meulen betoogt dat het woord rob (= vismaag) van oud-Germaanse oorsprong is, en dat Mnl. toelje (een visnaam) het Russiese tjoelén = zeehond is. - W. de Vries vervolgt zijn Etymologiese Aanteekeningen (ieder - kniezen). - G. Kalff schrijft over De bron van Breero's Angeniet: hij maakt aannemelik dat Breero bij de bewerking zijn voordeel heeft gedaan met de Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele, of met The Woman in the Moone van John Lilly, of met beide. | |
Opvoeding en Onderwijs. Bijblad voor taal en letteren IV, No. I.Maurits Sabbe vervolgt zijn uitvoerig artikel over Dierkennis en Diersage bij Vondel. - J. Moormann verklaart vs. 89 van Westerbaen's inleidend gedicht bij Hofwijck als toespeling op een welbekende fabel. | |
Neophilologus I, Afl. 3.Leon Polak publiceert een voordracht over Zinmelodie en lichaamsreaktie, handelend over de ‘rompstandentheorie’, die hier te lande, gelijk onze lezers bekend is, warme voorstanders vond in Van Ginneken en Van Wijk. Polak spreekt in het biezonder over de toepassing op de Duitse filologie en geeft als toelichting afbeeldingen van de draadfiguren, die bepaalde rompreakties moeten suggereren. | |
Literaturblatt für Germ. und Rom. Philol.Jan. Behaghel bespreekt met grote ingenomenheid de studie van J.H. Kern over De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in 't Nederlands. | |
Van onzen tijd, No. 25.J.F.M. Sterck publiceert Een brief van Jacques Perk, die hij in zijn zeventiende jaar aan de oude Alberdingk Thijm schreef. De uitgever is overtuigd dat ‘Thijm's invloed op de vorming van den jongen dichter van meer beteekenis is geweest dan tot nu toe erkend is’. | |
De Nieuwe Amsterdammer 8-15 April.Albert Verwey vindt in Staring's Brieven, uitgegeven door G.E. Opstelten, aanleiding tot een korte, maar treffende karakteristiek van zijn kunst, toegelicht met aanhalingen. ‘Staring wist en wilde dat dichten een kunst moest zijn. En tot dit dichten behoefde hij de aanhoudendste stilte van | |
[pagina 160]
| |
genieten en beschouwen, niet opdat hij bevrijd zou zijn van inspanning, maar opdat hij al zijn krachten gaaf en langdurig kon samentrekken op het werk dat hij zich had voorgenomen. Want wat hij zocht was: kracht in haar eenvoudigste verschijning’. - ‘Kracht die tot schoone eenvoud werd, kunst en vinding, verscheidenheid van vormen, geest inplaats van sleur, geen didaktiek maar zang, - dit zijn de leuzen waaraan hij te kennen is’. - ‘Hoe weinig heeft men toen de voornaamheid begrepen, die zich zelfs in zijn leesteekens uitte’. - ‘Potgieter was de eerste, die geheel het oor had om Starinqs “zang” te verstaan, en geheel het oog had om op te merken dat deze dichter geen afgetrokkenheden onder woorden bracht, maar werkelijk zág. Van deze twee machten: zingen en zien, gaat alle poëzie uit, zooals hun afwezigheid in een dichter iedere verdoeming van zijn verzen rechtvaardigt’. | |
De Nieuwe School.Maart. Bol protesteert, in de inleiding op een bespreking van nieuwe taalboekjes, tegen de uitlating van Casimir over het spelonderwijs op de lagere school, die wij in de vorige aflevering (blz. 112) overnamen. Hij meent dat het de jongere onderwijzers niet aan zuiver taalinzicht ontbreekt: ‘Inderdaad, er heerst onder onze kringen vrij algemeen een theoreties juist inzicht, wat deze oudbakken nieuwigheden aangaat.’ Zij laten zich alleen de weg voorschrijven door de eisen van de praktijk. Onjuist acht hij ook de mening dat oud-leerlingen van de volkschool zich ‘om al die geleerdheid niet meer bekommeren’. Integendeel: zij hebben er een heilige eerbied voor en zijn ‘even konservatief als welke accountant ook of grossier in koloniale waren’. Alleen weten ze geen weg met de resten van hun schoolgeleerdheid. ‘Wat er van blijft hangen is een hindernis, een blok aan het been voor al wat niet dadelik z'n onderwijs ziet voortgezet’. Op enkele hoofdzaken uit dit artikel komen we wellicht later terug. April. Thijssen karakteriseert met recht als Dolhuis-methode een taalboekje met invuloefeningen van H. Wissels, waaruit hij vermakelike proeven meedeelt. - Bayer beoordeelt de Kleine Nederlandsche Spraakkunst van J.C. Holtzappel en L. Hooftman, die hij op verschillende punten toetst aan moderner spraakkunsten, als die van van Wijk, Holtvast en Tinbergen e.a. Daaruit blijkt dat het boekje, ondanks zijn vijfde druk, van weinig studie getuigt. C.d.V. |
|