Staring over spelling.
In een brief van 29 Mei 1800, aan J.P. Klein, schrijft Staring (Brieven, uitg. Opstelten, blz. 111): Aan uw ei en ij hang ik, schoon een ingekankerde Geldersman, graag mijn zegel, want waarlijk men rijmt toch voor de ooren en niet voor de ogen, en het Hollandsch is ons Parijsch Dialect, het Dialect van de Schrijvers die door de gehele Republiek willen gelezen en verstaan worden. De kortste weg zou zijn om de gehele spelling van ei slechts uit te bannen; het argument der duidelijkheid is geen boon waard - die duidelijkheid is ook voor den Hoorder verloren, en wie zó schrijft, dat men twijfelt, of hij van een meid, van een persoon, die iets mijdt, van een kaasmijt of van een houtmijt spreekt, die mag zijn pen wel op het vuur smijten. Wat het aanwijzen van den oorsprong der woorden door het keurig onderscheid van ei en ij aanbelangt.... men schrijft, dunkt mij, niet om gedenkstukken der oudheid opterichten, en de Taalkenner zal den wortel wel weten te vinden, al word zij hem niet voor de neus gelegd.