De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Boekbeoordelingen.De Vrouw bij de Dietsche Moralisten. Acad. Proefschrift door Mej. Dr. A.L.A. Roessingh. P. Noordhoff - Groningen - 1914.‘Het doel van dit proefschrift is, een beeld te geven van de vrouw, zooals zij zich aan ons voordoet in de zedenschilderingen onzer Middeleeuwsche moralisten. Wij hebben hierbij in de plaats het oog op de moralisten uit het laatst der dertiende en uit de geheele veertiende eeuw. Didactische schrijvers, welke hun oordeel hebben geveld over de vrouw, zooals zij zich deed zien in het licht der moraal van haar tijd, zijn natuurlijk reeds in de oudheid te vinden. En door de kerkvaders - om niet van oudere schrijvers te spreken - worden tegen haar reeds vele van dezelfde bezwaren geopperd, welke wij in de latere Middeleeuwen in tal van geschriften zien herhaald.’ Tot dit doel geeft het proefschrift het volgende overzicht: Ie Hoofdstuk, Algemeene denkbeelden over de vrouw volgens de Christelijke moraal; IIe Hoofdstuk, Invloed van de Mariavereering op de beoordeeling van de vrouw; IIIe Hoofdstuk, De vrouw in de zedenschildering van Middeleeuwsche moralisten; IVe Hoofdstuk, Toestand der ‘begeven’ vrouwen en pogingen tot verbetering; Ve Hoofdstuk, Hoofsche beschouwingen over de vrouw in enkele moralistische geschriften. Het laatste hoofdstuk valt in genen dele buiten het kader. Maar toch zouden we gaarne hebben gezien, dat van het begin af een scherper scheiding tussen de vier eerste hoofdstukken en het vijfde was gemaakt. Dit nu vormt op het oog een aanhangsel, terwijl het als tegenstelling bedoeld is. En op die tegenstelling had reeds van te voren kunnen worden gewezen. Want hoezeer ook de didaktiesmoralistiese zijde van het gekozen onderwerp het sterkst in 't oog loopt, en een overwegend aandeel in de ME. litteratuur heeft geëist, toch mocht wel wat meer nadruk worden gelegd op het element dat naast de rigoristies-ascetiese beschouwing van het vrouwenleven, zich uitspreekt in de ridderpoëzie, n.l. de heroïes-romantiese opleving, die het agressieve optreden van de Christenheid in de Morenstrijd en in | |
[pagina 146]
| |
de kruistochten binnen de kringen der Westelike ridderwereld heeft teweeggebracht. Zij geeft het aanzijn tot een eigen, karakteristieke litteratuur. De geest er van is een militante. De aanblik van de van de wereld verandert. Zij wordt een domein, dat veroverd moet worden. De dorpen en steden verdwijnen; wat men ziet dolen, zijn ridders, wat men ziet verrijzen, zijn kastelen. De geprikkelde verbeelding scherpt het heroïese, door 't spitsen van de tegenstand: de burchten wijken terug in ontoegankelike oorden; de torens worden vier el dik; de wakers worden gedrochten; de buit wordt een heilig zwaard of een vrouw. In letterlike zin volbrengt de overwinnende ridder een ‘conquête’. De lijn volgens welke deze romantiek zich verder ontwikkelt, is gemakkelik te volgen. In de centra van een milder en zuideliker cultuur verfijnen de grove trekken; de mechaniese tegenstand vergeestelikt zich en wordt ‘pruderic’ van de zijde der jonkvrouw of ‘trouw’ aan eenmaal aangegane verbintenissen. Zo treedt de dialectiek op in dit riddergenre, dat, aristokraties toegespitst en door ‘hovescheid’ geduldig gedragen, in abstracten vorm allerlei kwesties in de vorm van ‘cours d'amour’ op het tapijt brengt, en die gekweekt als ze zijn in één bepaalde standenwereld en daaraan blijvend gebonden, ook voortaan de door Maerlant bewerkte Middelnederlandse romans binnentreden. Doch de oorsprong dezer vraagstukken rust op buitenechtelike verhoudingen die konden leiden tot allerlei digressies. Een casuïstiek als deze, - liggende buiten het terrein, waarop de Kerk het gemeenschapsleven kon sanctionneren, - in een letterkundig genre, dat bovendien al met gegevens werkte uit en wereld-in-de-lucht, - moest de positieve en didaktiese zin van iemand als Maerlant wel mishagen; geen wonder dat hij zich later beklaagt, zijn aandacht aan zulk een vaag romanties idealisme te hebben besteed. Het proefschrift van Dr. Roessingh geeft over de litteratuur van onze moralisten, waar zij zich uitspreken over de vrouw, een zeer volledig overzicht. De vrouw in de ME. is de gevallen Eva, maar tevens een afschaduwing van de Moeder Gods. Haar taak is nu, uit de afgrond van 't verderf te klimmen naar de troon der verheerliking, en de taak van de penvoerend Middeleeuwer, haar de weg te wijzen, haar aan te bevelen wat zij te doen, en haar te ontraden wat ze te laten heeft. Hij doet hiermee, wat tegelijkertijd de geesteliken trachten te bewerken in hun sermoenen, en de stadsregeringen in hun verordeningen. Ook tegen de wereldse zin in de kloosters en begijnehoven moest worden te velde getrokken. Te dien aanzien geven het 3e en het 4e hoofdstuk ons welsprekende gegevens. De hoofdoor- | |
[pagina 147]
| |
zaak van der vrouwen zonden vonden onze moralisten, op het spoor van de Romeinen en van de Kerkvaders, in de ‘hovaardij’, welk gebrek aan zedigheid en eenvoud zich steeds opmerkelik toonde in de kleedij en in de zucht naar uithuizigheid. Daarbij kwamen de luxurieuse neigingen, de zin voor twist en tweespalt, voor kwaadspreken, verkwisting en dergelijke. Onze moralisten hebben, zoals uit de veelvuldig aangevoerde bewijsplaatsen blijkt, hierin geen blad voor de mond genomen. Inzonderheid Jan de Weert en Boendale geven hun klachten in de vorm van een verwijt. Wellicht is aan het karakter van het voorliggende werk - een vrij volledig referaat - te wijten, dat op blz. 62 geen scherper grens getrokken kon worden tussen twee kultuuropvattingen, die van Trimberg, en zoveel anderen, en die van Sebastiaan Brandt. Want hier vinden we inderdaad een keerpunt; de schrijfster zegt zelf: ‘Brandt bracht (van uit de Goddelike willekeur) de vrouw in de sfeer der menselike beoordeling’. Zo belangrijk deze opmerking is, zo beslissend kon zij naar voren getreden zijn in de vorm, waar de ME. sterk-dualistiese beschouwing van de menselike verdorvenheid over kon gaan in een zienswijze, die later in Erasmus' humanisme haar afdoende karakteristiek erlangt. Thans komt deze grenslijn niet tot haar recht. J.K. | |
Bloemlezing uit Nederlandsche Schrijvers sinds de Renaissance, verzameld door Dr. J.A.N. Knuttel. Dl. II. Amsterdam - S.L. van Looy. - 1915.Volgens het ‘Voorwoord’, heeft het 2e Dl. de bewerker heel wat meer hoofdbrekens gekost dan het 1e Deel. ‘Dat beperking noodig was stond vast’. Vooreerst moest het werk het karakter houden van een leidraad. Daardoor vielen velen uit, die in de 18e eeuw - hoeveel goede regels zij mogen geschreven hebben - niet oorspronkelik genoeg waren en niet genoeg te zeggen hadden. Ook een aantal min of meer bekende, of ook veel-gelezen negentiende-eeuwers, zonder bijzondere hoedanigheden, of wel bij uitstek een tijdvak of richting vertegenwoordigende, moesten het veld ruimen. Van een ander aantal schrijvers kon onmogelik zóveel opgenomen worden, als dienstig was, om een juiste indruk van hun betekenis weer te geven. De slotsom is, dat door al deze negatieve beweegredenen de beoordelaar voor een verzameling komt te staan, die hem onbevredigd laat. Voor- | |
[pagina 148]
| |
eerst ziet hij de nog levende generatie, en de voorlopers van tachtig, losgelaten. Troost hij zich met de overweging, dat uit het afsnijden van een bepaald tijdperk altans het voornemen spreekt, de volledigheid prijs te geven voor het handhaven van een bepaalde opvatting, en in het gegevene altans een vaste leidraad te blijven handhaven, dan ondervindt hij meer dan éénmaal een teleurstelling. Van Willem van Haren is gegeven ‘Het Menschelijk Leven’, een ode, die ongetwijfeld ‘een zekere blijvende waarde’ bezit, doch is zijn ‘Friso’ niet eveneens, van kultuur-histories standpunt gezien, de vermelding waard? En is ook Feith in dit opzicht niet al te schaars bedacht? Doch een noch groter lacune vertoont de tijd tussen 1785 en 1830. Kinker b.v. wordt geheel en al verzwegen, en natuurlik delen Loots en Helmers in hun lot; door het verwaarlozen van de geestesbeweging, welke in deze mannen tot uiting komt, valt ook de nationalistiese Loosjes buiten beschouwing, en ook tegen de Aufklärung reageerde persoonlikheden als Bruno Daalberg (in diens ‘Lectuur op het ontbijt etc.’ bevinden zich zeer karakteristieke vertogen) en Maarten Vroeg verliezen daarmee hun recht van bestaan. Ook in het overige is de Verzamelaar wel wat willekeurig te werk gegaan. Van Kneppelhout wordt iets medegedeeld, Hasebroek, die ruim zo goed het karakter van een tijdvak vertegenwoordigt, wordt verzwegen. Thijm wordt genoemd, zeer terecht, maar had Hofdijk ook niet iets te zeggen? Als Ter Haar is weggelaten, waarom moest dan Ten Kate worden genomen? Van de andere Zuid-Nederlanders is als dichter alléén Ledeganck, van de prozaschrijvers alléén Bergmann genoemd. Het gedenken alsnog van Guido Gezelle kan deze leemte niet vullen. J.K. | |
Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische Reijse van Willem IJsbrantsz. Bontekoe, opnieuw uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door Dr. G.J. Hoogewerff. (Utrecht - A. Oosthoek - 1915).Deze uitgave van de welbekende ‘Avonturelijcke reijs’, die in de ware zin van het woord een volksboek geweest is, richt zich tot een bredere kring dan de streng wetenschappelike uitgaven van de Linschoten-vereniging. Dat heeft de gehele opzet bepaald. De Inleiding is in populaire toon gesteld, de tekst werd zakelik, maar ook taalkundig voor de leken-lezers toegelicht, en bovenal werd het boek | |
[pagina 149]
| |
typografies uitmuntend verzorgd: de scherpe afdrukken van de oorspronkelike platen verhogen de aantrekkelikheid. Aan het slot bewijst een nauwkeurige bibliografie de langdurige populariteit. Menigeen zal dus de uitgever dankbaar zijn. Of hij zijn verwachting niet te hoog spande, toen hij ‘de gansche Nederlandsche Natie’ hoopte te bereiken? Men heeft hem verweten dat zijn Inleiding te veel van een toost had, en dat de histories-zakelike toelichting onvoldoende was. Om het laatste verwijt te beoordelen ontbreekt ons deskundigheid; de verklaring van de oude taal lijkt ons over het algemeen goed geslaagd: al is niet elke moeielikheid opgelost, de uitgever heeft zonder in overlading te vervallen, menig struikelblok voor de gemiddelde en ook voor de taalkundige lezer uit de weg geruimd. De Inleiding heeft inderdaad iets leegs. Zonder te ‘geleerd’ te worden, had de schrijver in dit bestek meer kunnen geven om geest, taal en stijl van dit werk te karakteriseren.Ga naar voetnoot1) Door zijn grote ingenomenheid met de ‘onopgesmukte, trouwhartige taal’ van deze zeeman, die hij tegenover de ‘fraaie’ en ‘gevormde’ stijl van het renaissanceproza plaatst, loopt hij gevaar de verkeerde voorstelling te wekken alsof het verteltalent uiteraard bij de ongeleerden meer ontwikkeld is. Maar het onopgesmukte en aanschouwelike gaat bij schrijvers als deze schipper soms samen met het onbeholpene, waar hij tracht te schrijven ‘als een boek’. In veel opzichten is het waar dat men ‘uit dit soort volksboeken de volkstaal der 17de eeuw, d.i. de echte, levende taal het best leert kennen’, als men elkaar maar niet napraat dat dit nu de gesproken taal van onze zeelui is. Voor de syntaxis geldt dit zeker niet: men lette b.v. op de vele participia en op de onderdrukking van het subjekt ik, wij, hij, waardoor een soort ‘telegram-stijl’ ontstaat, die bij ‘vertaling’ in echte, volkseigen taal waarschijnlik door een reeks ‘en-toen's’ te vervangen zou zijn. Onder de aanspreekvormen is ghy stellig niet aan de levende taal van de Hoornse schipper ontleend. Toch herhalen wij met volle instemming: ‘Taalkundigen kunnen een tekst als deze met veel vrucht tot terrein van onderzoek maken.’ Wij raden dus alle lezers de kennismaking met dit leerzame boek ten zeerste aan. C.d.V. | |
[pagina 150]
| |
Oude Glossen en hun beteekenis, door Dr. F. Buitenrust Hettema. Uitgegeven door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal en letterkunde ('s Gravenhage - Mart. Nijhoff - 1914. Prijs fr. 2.50).Wie, op de titel afgaande, een droog-geleerde verhandeling verwacht, zal met verrassing ontdekken dat de scherpzinnige schrijver er in geslaagd is, over dit onderwerp een inleidende studie te schrijven die vergezichten opent en tot onderzoek prikkelt. Achter de losse woorden en lijsten van woorden zoekt hij steeds de mensen en hun samenleving: zo ziet men achter de dode letter het leven. Juist door een dergelijk onderzoek van schamele taalresten is behalve scherpzinnigheid en verbeeldingskracht noodzakelik een helder begrip van de verhouding tussen spreken en schrijven. Wie dat mist zal zich in de schemering van onze taalgeschiedenis nooit weten te oriënteren, en genoegen nemen met de bekende frase dat het Nederlands omstreeks 1200 van spreektaal ‘tot schrijftaal verheven werd.’ De vage voorstellingen die men zich van die vóórtijd vormt, komen gewoonlik hierop neer: er bestonden enige groepen van ‘ongekultiveerde’ dialekten, die alleen voldeden aan de behoeften van het meest alledaagse verkeer; ze waren ‘zuiver’ wat taalvorm betreft, maar door gebrekkige woordvoorraad arm aan uitdrukkingsvermogen. Voor de hogere behoeften van de geest zocht men hulp bij het Latijn, totdat de volkstaal veredeld werd tot ‘schrijftaal’ en de konkurrentie met het Latijn kon aanvaarden. Een nadere toetsing van deze schematiese voorstelling aan de maatschappelike werkelikheid bleef meestal achterwege; men miste immers het onmisbare, de taalgegevens die alleen door het schrift bewaard kunnen worden. Waarom zou men zich dus verdiepen in onvruchtbare fantasieën! Maar taal wordt niet alleen in tekstverband bewaard. Ook het enkele woord kan ons soms een kijkje geven in een ver verleden. De linguïsten en etymologen zijn daar sinds lang van overtuigd. De taalgeschiedenis van kultuur-histories standpunt behoeft evenmin op teksten te wachten. Fr. Seiler's boek over Die Entwicklung der deutschen Kultur im Spiegel des deutschen Lehnworts heeft ons dat voor de vreemde kultuurinvloeden overtuigd aangetoond: voor een groot deel gelden zijn resultaten ook voor de Nederlandse gewesten, die immers het bemiddelingsgebied bij uitnemendheid waren tussen Romaanse en Germaanse kultuur. De voorgeschiedenis van het Nederlands was dus, niet in linguistiese maar in sociale zin, zo goed als onontgonnen terrein. De studie van Hettema is een eerste en zeer verdienstelike | |
[pagina 151]
| |
poging om door enkele lichtstralen de duisternis tenminste in schemering te doen veranderen, om de problemen aan te wijzen en scherp te stellen. Hij begint met de waarschuwing dat wij ons de toestanden in het Karolingiese tijdperk vooral niet te primitief moeten voorstellen: Er waren tal van wegen, land-, en rivier-, en zee-wegen, al van oudsher, ook in de vroegere ‘duistere middeleeuwen’; de Friezen hebben aan het wereldverkeer levendig deelgenomen: er moet dus kennis van vreemde taal geweest zijn. Bestond er wellicht in de Noordzee-landen al een soort handelstaal? Stellig was er een ontwikkelde rechtspraak, die mondeling uitgeoefend werd. Zendelingen predikten in de volkstaal. Priesters en monniken, ridders en studenten reisden van land tot land. Zouden er dan niet evengoed ‘kringtalen’ geweest zijn als nu? ‘Talen en dialekten mengelen zich; vooral verklaren zich zogenoemde uitzonderingen; maar tegelijk maakt dit a priori een zogenaamd zuiver dialekt onwaarschijnlik’ (blz. 19). De eerste aanduidingen in schrift zijn vermoedelik wel ouder dan de twaalfde eeuw: wij dienen tenminste rekening te houden met wat verloren kan zijn; ‘met fijne speurzin moet naar elke aanduiding gezocht worden’, want: ‘die zeer schaarse gegevens kunnen, mits met een goed voorstellingsvermogen in een mozaïek samengelegd, ook het ontbrekende aanduiden. Een belangrijke bijdrage tot dit kultuurmozaïek van vroeger, zijn de zogenoemde Glossen’ (blz. 27). Op deze belangrijke inleiding volgt dan een uiteenzetting wat uit de glossen te leren valt, waarbij telkens de grondige onderzoekingen omtrent Angelsaksiese en Oud-duitse glossen de Nederlandse in het ware licht plaatsen. Verder de wording van de oudste glossenteksten, uitlopend op de ‘full-glossed’ handschriften. Belangrijk is ook de opmerking dat de glossen geen algemene woordverklaring geven, gelijk onze woordeboeken, maar dat de betekenis altijd die van het woord in een bepaald verband is, zodat het van belang wordt, de tekst op te sporen waaraan de glosse ontleend is. Want door steeds meer glossen te verzamelen, maakte men lijsten en ‘glossaria’, die min of meer woordeboeken werden in de zin die wij er aan hechten. Innerlike kentekenen wijzen er op, dat grotere glossaria ontstonden door kombinatie van kleinere. Naar de samenstelling onderscheidt men dan systeem- en groepsglossaria. Studie van de glossen leert dus tevens de voorgeschiedenis van onze woordeboeken kennen. In dit opzicht krijgt deze studie veel aanrakingspunten met Bellaard's degelik proefschrift over de Teuthonista. Het lag niet in de bedoeling van de schrijver, alle Dietse glossen en glossaria te bespreken, al geeft hij een denkbeeld van de voornaamste | |
[pagina 152]
| |
het Glossarium Harlemense, gedeeltelik uitgegeven door Gallée, het Glossarium Bernense, in een ‘verkeerde’ uitgave bezorgd door Buitenrust Hettema, en het grotendeels onuitgegeven Glossarium Trevirense. Wel behandelt hij grondig alle punten, waarop men bij glossen-studie te letten heeft: de spelsystemen, het schrifttype, waarvan het ‘insulaire’, d.w.z. Angelsaksiese, ook hier te lande het oudste is, de vraag bij welke boeken glossen geschreven werden, de zeldzame oude woorden. In een afzonderlik hoofdstukje (XIV) wijst hij, in aansluiting bij Wright, nog eens op de belangrijkheid van de glossen: zij ‘geven een inzicht van de kultuur, van allerlei kultuurrealia’; inzonderheid geldt dat voor de ‘groeps- of systeemglossaria, al geven de onze misschien voor 't oude ook niet zoveel als de buitenlandse’. Aan het slot van deze verhandeling dringt de schrijver er op aan, alle Dietse glossen en glossaria eens grondig te bestuderen en in een Corpus Glossarum Neerlandicarum te verenigen. Daartoe ontwikkelt hij een plan van uitgave, dat wij hier niet in biezonderheden zullen bespreken. Ons doel was voornamelik, dit geschrift ter bestudering aan te bevelen, omdat men er uit leren kan, hoe bij taalstudie de achtergrond van maatschappelik leven het ware perspektief geeft. C.d.V. |
|