De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Iets over woordvorming en woordbetekenis in kindertaal.
| |
[pagina 129]
| |
drievier voor rivier (N. 5.6). Dit laatste woord werd voor de grap later meermalen opgehaald. Het gevolg was dat S. (3.9) meepraatte over een drievijf! Verder ketels voor kegels (N. 6.1), miljoen voor meloen (N. 6.1), goudbobbeltje voor galbobbeltje (N. 6.1), roze-aquarium voor rosarium (N. 10.3); vloertje voor vloeitje (A. 4.7); uier voor dooier (A. 5.11); saus voor zout (S. 2.5), struikje voor kruikje (S. 2.5); kaneel voor kameel (S. 3.3); dat kan mij niet bombarderen (S. 7), waarschijnlik van een jongen op straat gehoord: dat kan mij niet bommen. c) De klank-associatie gaat samen met, wordt beheerst door een begripsassociatie. Dan ontstaat wat men ten onrechte ‘volks-etymologie’ genoemd heeftGa naar voetnoot1). Juist in kindertaal kan men zo duidelik zien dat hierbij zelden bewuste etymologie aan 't werk is. Er komt een leeftijd dat het kind een sterke neiging tot etymologiseren, tot woordontleden toont, maar als dit zich niet uit in vragen of opmerkingen, zal de gewaande etymologie zich meestal niet openbarenGa naar voetnoot2). Het is niet altijd na te gaan of er werkelik begrips-associaties in het spel geweest zijn dan wel louter klank-associatie. De begrips-associatie kan trouwens wisselen tussen de meest vluchtige en vage, die men slechts kan raden of bij toeval te weten komen, en de zeer voor de hand liggende. Wanneer een kind zegt dat er uit een kapotte pop ‘sago’ (zaagsel) komt (A. 2), dan kàn die korrelige massa hem aan de keuken her- | |
[pagina 130]
| |
inneren. Bij lijm voor slijm (A. 3.6), rokedief voor lokomotief (S. 3.1) is inwerking van een andere voorstelling mogelik (‘rook’). Ontwijfelbaar is dat bij draadje voor graatje (dunne visgraat) (S. 2.1). Een vage associatie kan meegewerkt hebben aan de vorming van familiesaus voor vanillesaus (A. 3.11). Verwantschap van stemming kan maken dat zeuren tot treuren wordt (‘zusje mag niet zo treuren’, N. 5. Bedoeld was: ‘zeuren’); overeenkomst in geluid deed snorken zeggen in plaats van slurpen (N. 6.5). Andere voorbeelden zijn: druifbes voor kruisbes (N. 5), sneeuwvlokje voor sneeuwklokje (N. 6.7; bij onderzoek bleek dat ze dit woord van andere kinderen overgenomen had); kappenierster voor kamenier, onder invloed van kappen (N. 10.6); brompot voor bromtol (A. 3; later, waarschijnlik onafhankelik, bij S. 5.10), bloemberg voor een hoog opgemaakt bloemperk (A. 4.7), cirkus voor cirkel (A. 6.11), boetetouwtje voor een boei, die uit een touwtje bestond (A. 7.6); iemand is gerepareerd = geopereerd (A. 7.6; omgekeerd gebruikte N. 10.1 geopereerd bij het zien van een brug met twee nieuwe planken); knapworstjes voor knakworstjes (A. 9.2); boetseren voor masseren (A. 9.2), een term waarmee hij voor 't eerst op het Zander-instituut kennis maakte; eierkopje voor eierdopje (S. 5.10; het gold een eierdopje met Japanse tekeningen, dat veel gelijkenis had met haar teekopje), een hooiberg voor hooiwagen, het bekende insekt (S. 6.3). In het laatste geval gaat de begrips-associatie overheersen, want bij navraag bleek ze werkelik bij dat hoge beest aan een hooiberg gedacht te hebben. In zulke gevallen wordt de klankwijziging veel ingrijpender. A (4.1), die bij het eten van gort met rozijnen de klank ‘rozijntje’ gedeeltelik verloren had, zei: ‘hier heb ik een kapusijntje.’ Het is duidelik dat de voorstelling van de bruine ert van invloed geweest was. Niet lang daarna hadden de kinderen voor het eerst mangelpers (amandelpers) geproefd, en de naam gehoord. Toen de volgende dag het gesprek er op kwam, was dat vreemde, voor 't eerst gehoorde woord verbleekt. A. noemde het, door loutere klank-associatie, bitterkers; N (6) zei marsepein, waarbij de overheersende begrips-associatie (smaak en uiterlik) gesteund werd door de overeenkomstige klanken ma en p, en het woordritme. Ten slotte een voorbeeld van moeielik te konstateren begrips-associatie. S (6.5) wees in haar tuintje op een hummel, die zich aan de bloemen te goed deed. Dit lijkt een willekeurige vervorming van hommel, maar bij het volgende gesprek bleek dat bij de naam van die dikzak de herinnering meewerkte aan een schoolversje over ‘zeven kleine hummeltjes, zeven dikke pummeltjes’. d) De vervorming wordt veroorzaakt door een woord of uitdrukking | |
[pagina 131]
| |
van dezelfde of verwante betekenis, dat met het oorspronkelike versmelt. Uit de tijd toen men dergelijke versmelting als onlogies en dus ongeoorloofd veroordeelde, dagtekent de term kontaminatie, d.i. ‘besmetting’. Nu men overtuigd is dat deze faktor van taalverandering altijd gewerkt heeft, en tal van gevallen vastgesteld zijn, waar het nieuwe produkt door het gebruik gestempeld is (b.v. iets op het oog hebben) geeft men de voorkeur aan de term ‘versmelting’. Over ‘goed’ of ‘niet goed’ beslist dus het gebruik. De kindertaal, wemelend van dergelijke vormen, die gedoemd zijn om te verdwijnen, is in dit opzicht uiterst leerzaam. De opgetekende vormen behoeven niet veel toelichting. De eenvoudigste voorbeelden zijn woorden als mieg, met de kop van een mug en de staart van een vlieg (S. 3.3), of hiek uit hak en hiel (A. 4.8). Als ze niet opzettelik worden verbeterd, kunnen ze vrij lang voortbestaan. Het laatste woord bleven de drie kinderen gebruiken, N nog tot in het achtste jaar. Soms duikt het opeens weer op. Een vroeger opgetekend gapen, uit gappen en kapen (A. 7.10; N. 9.6) hoorde ik opnieuw van N, ruim een jaar later. S, die het overnam, sprak van: iets afgapen of weggapen. Andere voorbeelden bij N, naar tijdsorde gerangschikt, zijn: otomotief uit automobiel en lokomotief (2.9); stanbak uit standaard en (paraplu)- bak (3.6); kabroken uit kapot en gebroken (3.6: dit woord werd door de jongere broer overgenomen en handhaafde zich vrij lang); voortschieten uit voortmaken en opschieten (3.6); zorgen op iets uit zorgen voor en letten op (3.6); voor de grap houden (3.6; vgl. voor de fop houden, 5, en voor de mop houden, 6.11); indietussen uit in die tussentijd en ondertussen (3.6); ik wist er niet om uit ik wist er niet van en ik dacht er niet om (4); wegverstoppertje naar wegkruipertje (4.9); iets niet willen wegmissen (4.9); een stofvadoekje (5); eigenwijsneus (5.7); door tweeën. snijden (5.9); strengel uit streng en stengel (6.1); klapspaan (6.5); een biezondering uit biezonderheid en uitzondering (7.6); ontzettelik uit ontzettend en verschrikkelik (N. 8.6; door A overgenomen en bij voorkeur gebruikt); uit zijn nopjes zijn naar uit zijn humeur (9.1); ondergedronken land uit ondergelopen en verdronken (N. 9.6; nadat er de aandacht op gevestigd werd, verbeterd in onderverdronken). Bij A: leegbrengen uit leeghalen en wegbrengen (3); overwaren uit overhouden en bewaren (3); schattedief uit schattebout en hartedief (3); dat treft nog mee naar dat valt mee (4.7); toebedekt (4.9); doorschieten uit doorwerken en opschieten (5.2); staven voor staaltjes katoenen stof (6.11); huit uit kuit en hom (6.11); ik heb voortgehaast naar voortgemaakt (7.6). | |
[pagina 132]
| |
Bij S: de lamp uitsteken naar uitdoen en opsteken (3.3); overbewaren naar overhouden (4.6); omverruild (4.6); liefsteling (4.6); opscheiden uit ophouden en uitscheiden (4.6; ook N. 3.6); een loning uit loon en beloning (4.7). | |
IV.Bestaande woorden worden gebruikt met een sterk gewijzigde of nieuwe betekenis.a) Wanneer een kind van ouderen een woord overneemt en nauwkeurig nazegt, is het daardoor nog niet identiek aan het woord van volwassenen. Elk woord is een verbinding van klank en voorstellingsinhoud. Die inhoud wordt verrijkt of scherper belijnd door langdurige taalervaring, want de betekenis van het woord is onderdeel van, en wordt geïsoleerd uit de betekenis van de zin. Wat dus van het standpunt van volwassenen een ‘verkeerd begrijpen’ is, was bij het kind een ‘anders begrijpen’ door het verband of de omstandigheden, of op grond van eigen ontleding.Ga naar voetnoot1) Dit verschijnsel is in de eerste periode van het spreken overbekend, maar komt na het zesde jaar soms opvallend voor den dag. N (8.2) was meermalen vermaand dat ze bij het spelen niet zo mocht bedillen. Blijkbaar niet van schuld overtuigd, vatte ze dit woord op als ‘bij het spel leiding geven’, want een | |
[pagina 133]
| |
poosje later vroeg ze: ‘Mag ìk nu eens bedillen?’ Op zekere middag verklaarde N (10) dat ze zo'n noodzàkelike honger had. Bij navraag waarom ze dat zo noemde, was het antwoord: ‘Je zei laatst: die schoenen moeten noodzakelik naar de schoenmaker. Toen was het er toch ook erg mee gesteld.’ Hier was dus meer de gevoelstoon dan de begripsinhoud beslissend. Het woord daveren kende N waarschijnlik alleen uit het bekende liedje van de haan (‘En kraait met daverend geluid’). Toen ze dus eens vertelde van een haan (8.2): ‘En hij kraaide zo! Het daverde!’ verbond ze met dit woord stellig de voorstelling van hanegeluid. Eigen woordontleding komt licht voor bij samenstellingen. Toen N. uit het lied het woord zilvervloot had leren kennen (5.9), merkte ze op: ‘bij oma is ook een zilvervloot.’ Daarmee bedoelde ze een nikkelen boterwarmer om de botervloot. Gastheer werd ontleed als: de heer die te gast is, toen N vond dat ‘de gastheer eerst bediend moest worden’ (8.5). A (8.5) kwam van school thuis met het bericht dat de oppasser er geweest was. Weldra ontpopte die geheimzinnige persoon zich als de schoolopziener, die z.i. op de school moest passen. Op de elektriese trem onderscheidde N (6.1) de stuurman en de ‘kaartjesafgever’. b) Gewoonlijk zal de vagere of armere woordinhoud op ouderen de indruk maken alsof het woord in kindertaal een ruimere betekenis heeft. Daarvan laten we hier enige voorbeelden volgen. N (3) vroeg verwonderd aan vader, die groetend zijn hoed afnam: waarom wuif jij met je hoed? Verdord, meestal in de verbinding met bladeren gebruikt, kreeg de betekenis ‘bruin’, b.v.: die tanden zijn in de hoeken verdord (N. 5.9). S (6.1) vatte het op als bedorven, stuk, want ze zei, toen een prenteboekje uit elkaar gevallen was : ‘Ons boekje is helemaal verdord.’ Heer en dame waren het mannelike en vrouwelike wezen, blijkens de vraag van N (6.7): Is dat paard een heer of een dame? N (5) zei: ‘mijn voeteneinde is luchtig’ d.w.z. er kan lucht bij komen; ‘ik ga het ei barsten’, stuk stoten (N. 6). A (4.1) vroeg, toen 's morgens de gordijnen weggeschoven moesten worden: wil je het licht opsteken? Toen hij zich aan een brandnetel bezeerd had (4.4): ‘die brandnetel maakt splinters in mijn vinger. Kan jij die er uitvissen?’ Een doffe punt betekende een stompe punt (A. 4.7). S (4.6) sprak van ‘bloemen verschonen’, d.w.z. schoon water geven, en toen ze in het vroege voorjaar een mugje doodmaakte (4.2): merkte ze op: ‘Die mug z'n jaar is ook verknoeid!’ (5.10). Evenals in de algemene taal de betekenis van een beetje zich uitgebreid heeft, gebruiken kinderen in ruimer zin: een druppeltje pijn (N. 6; vgl. A. 4.7: | |
[pagina 134]
| |
‘een klein druppeltje mooier’),Ga naar voetnoot1) een sneetje stijfsel ergens op smeren (N. 6), een scheurtje b.v. ‘ik wil ook een scheurtje!’ (A. 4.1), naar het van Moeder gehoorde: het raam een scheurtje openzetten. Soms komt de andere woordbetekenis voort uit een andere voorstelling dan bij volwassenen, b.v. een bal tegen de lucht aan gooien (A. 2.6). ‘Het eendje dreef weg’, zei A (4), omdat het zwemmen buiten zijn waarneming viel. Evenzo: ‘het water drijft’ en ‘het water is hobbelig’ (A. 5.2).Ga naar voetnoot2) c) Met de boven besproken betekenisovergang naderen we het gebied van de metafoor, dat bij de waarneming van kindertaal zeer belangrijk blijkt. In een artikel Iets over de metafoorGa naar voetnoot3) besprak ik reeds een aantal voorbeelden (blz. 77), die ik hier in zo beknopt mogelike vorm, met andere vermeerderd, laat volgen: Van N. zijn: die man (een straatveger) haalt stoom uit de straat (2.9); de leuning van een brug (2.9); vgl. een melkkan zonder leuning = oor (3.5); de moeder van het hondje (de oude dame die altijd met het hondje wandelde) (3.6); een mofje = kruisband om een krant (3.6); een oortje = haak van een lorgnetkettinkje (3.6); eikels = koperen gewichten van een gaskroon (3.6); een maantje = schijfje hard ei (3.6); groene zeep en bieten = konfituren op een taart (3.6); rimpels in stenen blokken = groeven (4); een torentje = dopje op het ventiel in een fietsband (5); een punt aan een griffel schaven (5.1); de biggeltjes spetteren op het trottoir (5.1); de kondukteur komt de kaartjes kraken (5.8; met de gedachte aan een notekraker); een gangetje = scheiding in 't haar; gelijktijdig: ‘Waarom maak je een wegje in je hoofd?’ (5.2); vleugeltjes = de vinnen van een goudvisje (5.6); de bodem van een japon = de voering (6.1); een kaars = ‘kersenbaton’ op de kermis (6.11); een draaitol = draaischijf voor lokomotieven (9.6); mijn portemonnee lekt (10.3); een straaltje wind (10.3); Moeder komt met die kamsnagels (= tanden van de kam) zo dicht bij dat wratje (10.8). Van A. zijn: kraaltjes = witte suiker (2); blokken = bouwstenen | |
[pagina 135]
| |
(2); lamp = straatlantaarn; chokola = zwarte kous (2); nagels = rafels van linnengoed, terwijl ze afgeknipt werden (3); ‘waar zijn die veertjes voor?’ wijzende op iemands wenkbrauwen (3.6); paddestoeltjes = rode balletjes aan een kinderpantoffel; een vloertje = plankje voor etensschalen (4.1); een pennehouder = koortsthermometer (4.1); een stengeltje = hangend lorgnetkettinkje (4.1); de wijzers van een fiets = de trappers (4.7: ‘doe de wijzers eens naar beneden’, denkende aan het verzetten van de klok); een mofje = manchet (4.8); de olifant houdt een klok vast met zijn snor = snuit (4.8); de riemen = de sporen van een fiets in de sneeuw (4.11); ‘Kijk eens! Een heele stroom vogels daar in de lucht!’ (4.9); puntmutsen = in stro verpakte heesters (4.9); ‘ik heb Zus d'r sleutelgaatje van d'r schort uitgescheurd’ (5.11); een tros koeien = aaneengebonden koeien die naar de veemarkt gingen (6.5; even later: een stapel koeien); een zijpad = een vertakking van een gaspijp aan het plafond (6.7); een plas ijs (6.7); een schilfer = kleine maansikkel (8); er vallen kruimeltjes van mijn been, nl. kleine velletjes van een eeltplek (8.4); zo'n pijl = stang, waarmee de elektriese tram de draad raakt (A. 8.8). Van S. zijn: tranen = druppels die langs het bad liepen (3.3); een hele mierehoop van muggen = een zwerm muggen (4.6); voering = rood geverfde binnenkant van een blikken schepje (4.6; A. 6.5 noemde de binnenkant van een stenen melkbeker de voering); ‘mijn neus straalt zo!’ - bij een zware verkoudheid (4.6); een tralie = muilkorf van een hond (5; later heette hetzelfde voorwerp: zo'n net (7); een deurtje van een portemonnee = overslaande klep (6); een automobielband = een witte puddingrand van die vorm (6.3). d) De uitdrukkingen voor zintuigelike gewaarwordingen neemt het kind niet zo gemakkelik pasklaar van volwassenen over. Vandaar op dit gebied een zoeken en tasten naar nauwkeurige uitdrukking en allerlei overdrachten. Voorbeelden: ‘laat eens ruiken (= proeven) hoe dat smaakt’ (N. 2.9); ‘ik voel zo naar water’ (N. 4); dat proeft (= smaakt) lekker (N. 4; ook A. 8); ik heb zo dorst na brood (S. 3.3); A (5.4), nagenietend van iets dat hem lekker smaakte, zei: ‘ik ben er nog trek van’. Van iets dat flauw smaakte (rijst waarin het zout vergeten was), zei A (7.6): ‘dat smaakt naar water’. Vgl. bij N (7.6): ‘die appel smaakt nergens na’, of: ‘Wat smaakt die rooiekool (zonder azijn) dof!’ (N. 7.6). Om een pittige smaak te benoemen zei N. (9.10): ‘gele borstplaats heeft een zachte smaak, maar die rose smaakt meer afbijtend, of hoe wil je 't noemen’. N sprak van ‘dof | |
[pagina 136]
| |
weer’, d.i. tristig, mistig weer (5.8). Klappertanden van kou heette bij A (3) mopperen; bij een rilling zei hij (4.7): ‘Ik ben stip-koud. Ik voel overal stippen op mijn lijf’; het gevoel van tintelende handen, na het sneeuwballen, drukte hij uit door te zeggen: ‘mijn handen zijn zo kronkelig; ik heb zulke kronkels in mijn handen’, en daarna: mijn handen zaten borendevol kronkels (4.11). N (9.3) zei van een slapende voet: ‘mijn voet speldekrompt’.Ga naar voetnoot1) De gevoelde pijn wordt iets konkreets, b.v. ik heb wat pijns in mijn schoen (N. 3.6) of: ‘ik voel een hele reep pijn’, d.w.z. een knellende band om het middel (N. 5.7). Evenzo bij A. (4.7): ‘ik zo'n pijn in m'n buik! Een hele reep pijn; net of er een armband om geslagen is’. e) Het zogenaamde indirekte gebruik van het adjektief komt in kindertaal herhaaldelik voor. Een moewe stoel = stoel voor vermoeiden (N. 3.6) doet denken aan de luie stoel, en kan daarvan een navolging zijn. Dergelijke verbindingen zijn: een stout woord (N. 4); een stoute stem (N. 6.7) d.i. een stem van iemand die boos is; een zure tong (A. 4.1); een bedroefd verhaaltje (A. 5.4) = dat bedroefd maakt; een bange fluit (N. 6.11) d.i. de fluit van de stoomdraaimolen, waar je bang van wordt. f) Ten slotte nog enkele woorden, van volwassenen opgevangen, maar half of niet begrepen en dan op eigen wijze gebruikt. A (6.11) noemde het ijs na één nacht nog niet vertrouwelik (met de bijgedachte van vertrouwd. N (9.8) gebruikte hetzelfde woord weer anders: ‘Meneer zei dat maar om het kind vertrouwelik te maken’, d.i. op haar gemak te zetten. Van N (9.4) hoorde ik: ‘Ik druk mijn vingers met moedwil (krachtig) tegen elkaar’. A (6.11) gebruikte enige weken achtereen onmiddellik in plaats van onmogelik: Ik kan het onmìddellik doen! Waarschijnlik was het voor hem vooral een krachtwoord, dat hij zich uit geboden herinnerde. Later (7.6) verzekerde hij dat hij zo'n onwezenlike honger had. ‘Wat zijn ze daarmee aan 't pruttelen!’ betekende: wat schieten ze weinig op. Het synonieme: ‘ergens mee zeuren’ kan de overgang bemiddeld hebben. | |
V.Nieuwe woorden.a) Bij het vormen van nieuwe woorden speelt de analogie - evenals bij samenstelling en afleiding - begrijpeliker wijze een be- | |
[pagina 137]
| |
langrijke rol. In veel gevallen is die analogie gemakkelik aan te wijzen. ‘Ik viel op mijn onderste’ (N. 8.6) doet dadelik denken aan ‘achterste’; bijhorig (N. 10.1) is gevormd naar ‘bijziend’; laagstens (S. 5.10) naar hoogstens en minstens. Soms komen ze dadelik naast elkaar te staan, b.v.: ‘Worteltjes! Is dat nou een lekkernij? 't Is eer een naardernij!’ (N. 10). Denkende aan snikheet, zei S. 4.6: ‘ik snikte van de warmte’, en veel later hoorde ik van N (10.1): ‘ik snikkel haast!’ wat ze zelf verklaarde als ‘stikken van de warmte’. Dit woord werd vruchtbaar, want de volgende morgen had ze ‘zo'n vreselike snikkeldorst’, terwijl nog twee weken later het woord opdook in de zin: ‘als het nu eens snikkelregent’, d.w.z. erg regent. b) Het laatste voorbeeld vormt de overgang naar een interessante groep werkwoorden op elen en eren, de zogenaamde frequentatieven. Het is bekend dat deze de etymologen heel wat hoofdbreken gekost hebben. Het nagaan van de grillige vormen naar moeielik of niet naspeurbare associaties in kindertaal is daarom uiterst leerzaam. Als uitgangspunt moeten we letten op de neiging om bekende frequentatieven met ruimer betekenis te gaan gebruiken, b.v. het bovengenoemde spetteren van steentjes, zwabberen van het kaarslicht (N. 3.6), wemelen, gezegd van grasjes die uit een grasroller omhoog sprongen (N. 10.2), kwispelen = het heen en weer bewegen van een melkbeker om de melk af te laten koelen (N. 9.3). N (9.10) die een plak chokola in stukjes brak en in een bakje legde, zei: ‘ik heb ze daar maar in gesprokkeld.’ En niet lang daarna, in een verhaal: ‘en toen gingen ze die takken stukknuppelen’ = in stukjes breken. Hier ontmoeten we nieuwvormingen door vage associaties. Vergelijk daarmee: een kastanje uitkneuzelen = uithollen (S. 3.6), waarbij woorden als peuteren en peuzelen meegewerkt kunnen hebben. S (4.6) noemde over het hoofd buitelen: pappelen en even later: koppelen. Het laatste is gemakkelik verklaarbaar uit koppeltje-buitelen naast kopjebuitelen, maar het eerste lijkt grillig. Het onvast worden van haar hand bij het schrijven, gaf S (5.10) te kennen door de woorden: ‘toen begon ik zo'n beetje te krimpelen.’ Duideliker als frequentatief is weer: op schoot wippelen (S. 6.3). - A (5.4) zei, terwijl hij zijn handen met zeep inwreef: ‘dat noem ik stompelen’, en een paar dagen later, bij het uitwringen van een spons: ‘Nu zal ik hem eerst uitstinkelen’. S (7) zei: ‘Hè, die bungel (een zakje) hangt maar tegen mijn lijf te bibbelen!’ Het rondtasten bij het blindemannetje spelen heette: griebelen (A. 7.6), waarbij aan de handbeweging van grabbelen te denken zal zijn. Dat zulke woorden bewust gebruikt worden, en zelfstandig begrensd, blijkt uit het volgende, nauwkeurig waargenomen | |
[pagina 138]
| |
voorbeeld. N (6.6), die zich bij de kachel zat te warmen: ‘Ik moet mijn handen eerst nog even soezelen. Weet je wat soezelen is? Dat is zó heen en weer gaan (ze deed het vóór, vlak tegen de kachel) en dan warmen.’ Drie weken later, bij een gevoel van koesterende warmte, als ze zich in de wol rolt: ‘Wat is dat heerlik soezen! Net of ik in een bad zit!’ Weer iets later hoorde ik haar soezelen gebruiken, met de betekenis: met de handen door de krullebol van zusje strelen. Daarna verdween het woord spoorloos. c) Een veelbesproken geschilpunt bij de psychologen die zich met kindertaal bezighielden, is de vraag in hoeverre er bij het kind van ‘Worterfindung’ sprake kan zijn. WundtGa naar voetnoot1) heeft die ‘angebliche Worterfindung’ bij het jonge kind zeer beslist verworpen: hij acht deze mening een produkt van de ‘vulgäre Reflexionspsychologie’. MeumannGa naar voetnoot2) sluit zich daarbij aan. Vóór het derde jaar is de kinderlike geest te onrijp voor bewuste taalschepping. Wat men daarvoor hield, is altijd aanpassing aan de taal van de omgeving. De verklaring van nieuwe verschijnselen is evenwel daarom zo moeielik, omdat de associaties in de kindergeest zelfs aan de nauwkeurigste waarneming soms ontsnappen. Juist de gevallen waarin de vaststelling wèl gelukt, maken het waarschijnlik dat de meeste gevallen onnaspeurbaar blijven. Een Duits kind noemde lopen: eischei, omdat daarbij wel ‘eins zwei!’ geroepen werd. Een kind van Wundt noemde de kinderstoel guk: achteraf bleek dat de meid hem vaak een stukje speelgoed op zijn plank zette en daarbij ‘Guck!’ gezegd had.Ga naar voetnoot3) Het komt mij voor, dat de juiste opmerkingen van Wundt en Meumann tot op veel later leeftijd geldig blijven. Verscheiden malen kon ik de oorsprong van een woord terugvinden. S (3.3) gebruikte poélek voor wollen deken. Dit vreemde woord werd begrijpelik door het werkwoord poéleken, met de betekenis: de wollen deken liefkozend tegen zich aandrukken. Ze had namelik, als de meid haar liefkoosde, | |
[pagina 139]
| |
daarbij vaak horen zeggen: ‘Mijn (lief) poeleke!’ Omstreeks dezelfde tijd heette het bekende spelletje ‘schuitjevaren’ ook wel dromen, dat afkomstig bleek te zijn van droom, het slotwoord van het liedje dat daarbij gezongen werd. Bij andere woorden gelukte het niet, de wording na te gaan, b.v. een bompeltje = klontje suiker (S. 4.7), stompig = vervelend (A. 5.4); da's nogal sijpies (A. 7.11) = dat is licht te begrijpen (in de betekenis dus van het algemene ‘da's nogal wiedes’); een week later werd het, door verwarring met een ander woord: ‘da's nogal stiekum’, dat herhaaldelik terugkeerde. Dergelijke woorden, die geen weerklank vinden in de omgeving, daar met spot ontvangen worden, of doordat ze niet begrepen worden te onprakties blijken, hebben maar een vluchtig bestaan. Het zijn de modewoorden in de kindertaal. In hun korte levensduur kunnen ze wel vruchtbaar zijn. Een aardig voorbeeld is een raadselachtig opduikend woord bij N (6.6), nl. búllum = erg stout, een woord dat vooral op kleine zus toegepast werd, die het zich erg aantrok. Met tussenpozen van enige dagen keerde het telkens weer. ‘Dat papiertje is gebúllemd’ ging betekenen: lelik met inkt beklad. Op de vraag wat gebullemd betekende was toen het antwoord: ‘vies’. Weer later werd als scheldwoord ‘búllemerd’ gebruikt. Misschien hebben we te denken aan invloed van bakkes, dat als versmelting van ba (ook in de samenstelling ba-naar, ba-lelik) en jakkes in deze tijd ook als minachtend woord in trek was. d) Het aantal klanknabootsende woorden die ik aantekende, is veel geringer dan men zou menen, als men de studies over kindertaal in de eerste levensjaren leest. Maar waarschijnlik geschiedt de verbinding van zuivere ‘echo-woorden’ met voorwerpen of dieren in veel gevallen onder invloed van de omgeving (‘Ammensprache’). Ik noteerde slechts de volgende: klingetjes = lepeltjes om mee te rammelen, een bel met een tingeltje (= klepel) er in (S. 4.6), een roekoe = bosduif (A. 5), boemzen = bonzen (A. 5), tetteren (N. 5), een toetoetoe = toeter (N. 6 5). Klankexpressieve woorden zijn wegfloepen (A. 3) en aanflippen (N. 4.6), een flipdeur (S. 4.6). e) Een eigenaardig groepje van verkleinwoorden zijn de afleidingen van werkwoordelike stammen. Daarbij kan een woord als hapje naast happen het uitgangspunt geweest zijn. Ik bedoel gevallen als zingetjes voor liedjes (N. 5): ze onderscheidde toen bepaaldelik een zingetje van een opzegje (opgezegd versje); ‘doe er nog een schenkje (= een scheutje water) bij’ (N. 6.5); ‘dat zijn maar lulletjes’ = praatjes (S. 6.8). Daarmee zal wel in verband staan, dat werkwoordelike stammen gemakkelik substantieven worden, b.v.: daar ligt een klets water | |
[pagina 140]
| |
op de grond (A. 6.11); in een wip, in een spring ben ik er (N. 6); daar staat ruik = een fles haarwater (5.8), onmiddellik volgende op: ‘Doe maar wat reuk op mijn haar.’ | |
VI.Neiging tot personifikatie.In deze laatste rubriek breng ik enige voorbeelden samen die men of meer uit personifikatie voortkomen. Dat de namen van lichaamsdelen en menselike verrichtingen op levenloze voorwerpen overgaan, is een bekend verschijnsel. Maar terwijl dit in de algemene taal gestereotypeerd is, zien we de overgang in kindertaal opnieuw geschieden. Een rechthoekig gebogen papiertje zit (N. 3.6); dunne omhoog stekende blokjes kregen de naam: vinger opsteken (N. 4); twee in elkaars verlengde liggend: handjes op de rug. Tussen twee stukjes brood, die met enkele vezels aan elkaar hangen, zit een halsje (A. 6.11). Het hars aan een denneboom werd geel bloed genoemd (A. 6.11). Ook de funktie van eten en drinken wordt overgedragen. Toen bij het wassen een natte spons over de zeep gestreken werd, zei N. (4.9): ‘Zeep lust graag water, hè?’ En de volgende morgen er op terugkomende: ‘Water houdt veel van zeep, hè? Zeep drinkt het water op’. A (6) vroeg onder het bloemengieten: ‘Lust de grond dat wel?’ En S (6.3): ‘Wil u onze tuintjes begieten? Die hebben denk ik wel dorst.’ Medelijdend merkte S (6.5) op, toen ze een bloempje met verdorde steel zag: ‘Die mag ook wel eens pap eten! Zijn kameraadje (een dergelijk bloem) heb ik maar weggegooid.’ Van een potlood dat geslepen werd, zei S (6.9): ‘Kijk, het spuugt die kant uit!’ A (6.5) die een kruisbes zo lang kneep dat hij barstte, riep verrukt: Hij braakt! N (8.5) vertelde dat haar tand een bloedspuwing had gehad. De kinderfantasie wordt dikwels gesteund door liedjes en sprookjes. Daarom is niet altijd een splitsing te maken tussen imitatie en eigen fantasie. In de opmerking ‘die bloem laat z'n kopje zo bedroefd hangen’ (N. 6.11) kan onbewuste navolging schuilen. Minder waarschijnlik is dat in: Die Oost-Indiese kers kijkt met z'n ogen naar vader! (A. 8.6). Bij een beschrijving van het loshaken van wagens, aan het stations gezien, vertelde A (4.1): ‘En toen gingen de teugels los, en toen sprong de wagen weg.’ Sprekende over een morgenzon, die nog geen stralen had, zei hij (5.2): ‘de zon heeft nog geen vleugeltjes’. N (5.6) merkte op, toen de klok stil was gaan staan: de wijzer van de klok staat te dromen. Komies, maar zonder komiese | |
[pagina 141]
| |
bedoeling, was de mededeling dat twee mugjes die tegelijk de kamer binnenvlogen, hand aan hand binnenkwamen (N. 10.2). Sterk onder invloed van sprookjesboeken staat de verklaring die N (5.6) van de regen wist te geven: ‘Dat zijn een heleboel kaboutertjes met grote gieters. Ze halen het water uit een fonteintje, ver weg. Er zijn mannetjes, met een mantel van regen, sneeuwmannetjes met een mantel van sneeuw, en hagelmannetjes. De sneeuwmannetjes halen de sneeuw van een veld waar de sneeuw groeit, wel drie dagen met de spoor hier van daan’. A fantaseerde, op dezelfde leeftijd, door op een verklaring die hij van de donder gehoord, nl. dat daarbij de wolken tegen elkaar botsen: ‘En dan boemzen ze tegen elkaar. En dan doet dat pijn. En dan komt er bloed uit, en dat bloed is de regen.’ En even later: Maar hoe kunnen die wolken weten dat er mensen zijn? Hebben ze allemaal kleine oogjes?
Om de feiten te laten spreken heb ik mij in hoofdzaak bepaald tot opsomming en rangschikking van het verzamelde materiaal. Dit geschiedde met opzet, omdat gevolgtrekkingen uit beperkte gegevens altijd gevaarlik zijn. Wellicht zijn er onder de lezers die lust hebben om op hun beurt te verzamelen, en daardoor nieuwe gegevens tot onze beschikking te stellen. C.G.N. de Vooys. |
|