| |
| |
| |
Een verdediging.
Het is tegenwoordig mode om te schimpen op ons, arme literatuuronderwijzers. 'n Troost is het, dat niet alleen de leraren maar ook de hoogleraren hun portie krijgen. Deze laatsten vooral. Bernard Canter schreef in 't nummer van 15 Desember 1915 van Holland Express, dat ‘het Rijk millioenen en millioenen wegschenkt voor overbodig en dom uilengekras op de universiteits-katheders, terwijl deze krassende uilen, de litteratuur-professors, nooit anders doen, dan de levende schrijvers van Nederland tegenwerken of negeeren ter wille van hun mummie-wetenschap.’ Dat is knap gezegd, maar niet knap gedacht. Men zou zo'n itval zwijgend kunnen voorbijgaan, met een glimlach voor 't komieke der woorden en nog een glimlach voor de bekrompenheid der gedachte, maar het is 'n zwakheid van onze Tijd die hieruit spreekt, en daarom verdienen de woorden volle aandacht.
In een aankondiging van De bloeiende Bongerd in de Nieuwe Groene werd ook al schimpend gesproken over ons onderwijs in de Nederlandse letterkunde.... en derzelver geschiedenis. Ziet u, dat wij geschiedenis onderwijzen, wordt bespot met dat woordje derzelver. Het karakter van ons onderwijs en van dat woord derzelver, horen bij mekaar, vindt men.
En de heer Casimir schimpte, 'n paar weken geleden, in School en Leven mede op de skeletten of mummies van 'n dode letterkunde, waar wij onze tijd mee verdeden, in plaats van onze aandacht te geven aan de levende schepselen der jonge literatuur.
Zelfs waagde 'n redakteur van de Bredasche Courant 't ook al om in 'n feuilleton 't gewone letterkundig onderwijs van de Hogereburgerscholen uit te fluiten.
't Zit in de lucht, tegenwoordig.
Het is begonnen met Multatuli, toen kwam Van Deyssel, en nu kraait alles mee, wat zich jong en modern voelt. Het grote publiek is kunstzinnig geworden; de hoogleraren zijn nu uilen, en de kleinleraren.... uiltjes.
| |
| |
Laat ons beginnen met te zeggen, als Tijl Uilenspiegel: We hebben 't er naar gemaakt.
Ik wil geen verschil maken, zoals Herman Robbers edelmoedig deed in Elsevier, tussen kunstzinnige leraren die wel mooi en goed de literatuur onderwezen, en andere die er geen benul van hadden; neen, ik overzie 't lerarengild met éen blik en zeg: wie zich zonder zonde weet, steekt de vinger op. Maar ik verklaar vantevoren, dat ik 'm toch niet geloof.
Wie heeft nooit les gegeven, zonder dat er geleerd werd om 't geleer en 't geëksamineer?
Herman Robbers schreef 'n mooi artikel, ook al over De bloeiende Bongerd, en zei enkele goede dingen over 't onderwijs in de letterkunde, maar men kon wel merken dat-ie nooit te paard had gezeten, en dan is 't goed praten over de kunst van rijden.
De leraar moet met heel z'n ziel mooie stukken voorlezen uit de nieuwe literatuur, met innig besef van de schoonheid daarin, en daarbij met korte opmerkingen relief geven aan de mooie passages.
Maar Robbers weet niet, wat dat zeggen wil: 'n vermoeide leraar voor 'n vermoeide klas.
Gij hebt wel 'ns 'n grote voettocht gedaan, Robbers? Opgewekt en vol lust begon de wandeling. De vogeltjes zongen, 't zonnetje scheen, 't windje ruiste, en bloem en blad glansde in 't liefelike ochtenduur. Uw oren waren open, uw ogen keken in 't rond, uw ziel genoot en zong in stilte. Maar ge hadt enige uren gelopen, ge werdt mat en dof. Uw ziel was 'n stoffige, verweerde spiegel, die nòg de beelden ontving der omgeving; maar hoe? Er was geen lied meer in u. Nòg wist ge en kondt ge beredeneren dat alles mooi was, maar met loom besef. Ge liept door, maar 't werd lopen om 't lopen en om 't doel te bereiken.
Zó zijn vaak de leraren en de leerlingen.
Men ziet, ekskuzeren wìl ik 't docenten-gild en daarbij bescheidenheid verzoeken aan hen die nooit te paard zaten, maar erkennen moet ik dat er veel is gezondigd.
Ja zeker, Vondel wèrd in 1587 geboren en hij hàd 'n kousenwinkel en hij wàs suppoost in de bank van lening, en Tollens wàs drogist en wòonde in Rotterdam, en in 1669 werd Nil volentibus opgericht, en in 1837 De Gids en in 1885 De Nieuwe Gids. En mijn ene buurman heeft 'n fabriek van gewapend beton, en de andere is decoratieschilder, en mijn grootvader was kleermaker en mijn Tante Mie is gestorven in achttien honderd en zoveel; dat weet ik niet presies meer.
Is dat literatuur, zulke poespas?
| |
| |
Dat is er te vaak van gemaakt door mensen zonder geest en ziel. Geest en ziel behoren niet tot de eksamen-eisen voor 'n middelbaar diploma of voor 't doctoraat in de Nederlandse Letteren. Er zijn doctoren in de Nederlandse Letteren die 't land hebben aan de letterkunde. ‘Ik ben historicus,’ zegt de een. ‘En ik filoloog,’ zegt de ander. Maar van de letterkunde moeten ze niets hebben, zeggen ze met 'n vies gezicht.
Herman Robbers, Bernard Canter, Casimir, die redakteur van de Bredasche Courant en alle andere recensenten hebben gelijk als zé fluiten en sissen tegen ons.
We hebben 't er naar gemaakt.
Maar is dat nu 'n reden om 't onderwijs in de Nederlandse Letterkunde.... en derzelver geschiedenis af te schaffen?
't Is de gewone gang van 't mensdom: toen men sommige dogma's van de godsdienst niet meer geloofde, en men vele vormen ging begrijpen als mensenwerk, toen maakte men zich los van de hele godsdienst, en van God erbij.
* * *
De geschiedenis der letterkunde kan ons vele dingen leren.
Eerst geeft ze geschiedenis, dan levens- en mensekennis, verder letterkundige begrippen, en om dit alles heen als 'n atmosfeer of als 'n aroma dat er uit opstijgt: artistieke ontwikkeling, onderscheidingsvermogen van mooi en lelijk, echt en onecht, vermogen om te waarderen en genieten.
Men kan geen van deze dingen scheiden van de andere, ze vormen éen wezenlik geheel, zoals 'n boom met z'n wortels en blaren en bloemen en vruchten.
Maar de geschiedenis is draagster van alles; het is de stam. Voor de grote massa altans. Want er zijn natuurlik wel gelukkige mensen die ook zonder schoolvorming een fijn vermogen hebben van waardering. Maar zelfs deze zullen veel winnen in vastheid van oordeel en zuiverheid van inzicht door historiese ontwikkeling. Ook hùn vermeerdering van kennis zal worden vermeerdering van genot. Maar 't spreekt vanzelf dat geen vorming 't kan winnen van aanleg.
Wat 'n rijkdom van geestelike bezitting, heeft de mens verworven die enige jaren gereisd heeft over de golvende weg der literatuurhistorie. Wat 'n hoogten heeft hij bestegen met ruim uitzicht over bonte dalen, waaruit nijvere zeisenklank en mystiek klokkengelui
| |
| |
opstegen. Hij heeft onweerswolken gezien onder z'n voeten, waar bliksemstralen hartstochtelik uit spatten. Hij heeft de blauwe nevelen zien hangen over de velden, zodat de wereld haar stoffelike werkelikheid verloor en hij niet meer wist of de wereld een droom, of dat zijn droom de wereld was; het sprookje werd realiteit en de realiteit een sprookje. Hij is op donkeren avond getrokken langs kleine huisjes met lichte ramen, waar 't Gezin bijeen zat, gelukkig in 't zijn bij elkaar, gevuld in dit lege leven door de zorgen die de Tijd kort maken; gisteren zag hij de koeien in 't veld zich tegen mekaar dringen van bangheid voor 't naderend onweer, en zo ziet hij de mensen samenschuilen in kleine hoopjes die Gezin heten, om 't bange der eenzaamheid te ontkomen en zich 't hart te vullen met zorgen voor elkaar, omdat leegheid van harte onduldbaar is. Op 't verlaten dorpsplein kwam orgelgedreun met mannengezang uit de kerk, en hij stond stil en luisterde, en tuurde naar boven naar de torenspits; hij had al zoveel torens naar boven zien steken; heel de aarde was vol torenspitsen, nietige dingetjes uit de verte, maar voor de mensen dichtbij: reuzen die hun ogen boven de wolken heffen om daar te zoeken wat hier beneden maar weinigen vonden: de eeuwige God waar de wereld uit voortkwam. Hij heeft de gelieven beluisterd op een bankje in 't groen of gescholen achter bomen, en zachtkens weemoedig geglimlacht om hun zalige waan dat heel 't leven voortaan 'n hemel zou wezen.
In de stille uren met schrijvers en boeken verdubbelt ons leven; in plaats van ons arme dagelikse gedoe en ons eigen, toch altijd beperkt geestelik bestaan, komt een tienvoudig leven met allerlei mensen en in allerlei kringen die anders gesloten voor ons bleven.
Arme stumpers van mensen die buiten de literatuur zijn. Hoe azen ze op gebeurtenis met praatjes over de buren. Als er 'n rijtuig stil houdt naast hun deur, dan lopen ze naar 't venster om te loeren. Hoe graag zouden ze luistervinken aan 'n sleutelgat om de levensgeheimen te weten. Hoe graag zouden ze kijken in de zielen en geesten van anderen om te weten wat een ieder verborgen houdt voor de hele wereld.
Nieuwsgierigheid? Zeker. Maar dat is de kiem waaruit de levensgierigheid groeit die haar verzadiging vindt in de literatuur.
Maar daarvoor hebben we geen historiese literatuur nodig, meent ge misschien; dat alles krijgen we ook van de kunstenaars die nú leven.
Dat is maar gedeeltelik waar. Iedere periode heeft z'n specialiteit. Elke kleine tijdkring heeft iets van de dorpskring, waar altijd hoog- | |
| |
geëerde talenten leven. Ken je Piet van de mulder? Nou, maar die kan zingen zo heerlik. Je moet 'm 's Zondags horen in de Mis. Je zoudt er de tranen van in de ogen krijgen. 't Is heus waar! En dan Willem van de smid. Die kan komediespelen op de Rederijkerskamer bij ons! In de grootste steden vin je ze zo niet. En dan Dries Derksen, die moet je horen harmonikaspelen. Prachtig. Nou vind ik dan ook de harmonika 'n mooi instrument, eigenlik 't mooiste en moeilikste dat er is. Ja, je moet maar komen, bij ons op 't dorp.
Elke kleine tijdkring heeft iets van dat dorpachtige.
Zelfs in de rijke literatuurperiode waarin ìk 't geluk heb gehad om op te groeien, - ben ikzelf nu geen dorpsmens? - neen, ik gelóóf, ik wéét dat 't zo is - maar alle bewonderaars uit vroegere perioden waar wij nu om lachen, hebben 't ook geloofd en geweten - dat doet er niet toe; dat moet de toekomst maar uitmaken, ik wéét en voor mezelf is 't 'n zékerheid, dat....
Ha, zie je, nu praten we al over 't verleden en de toekomst, onze blik zoekt al historie.
Geschiedenis der letterkunde hebben we nodig, Robbers, Canter, Casimir, gij recensenten van allerlei rang, uitfluiters van te zwak begaafde mannen, die op onze Akademies en Hogereburgerscholen en Gymnasia de literatuur gaven, geven of zullen geven.
Wilt ge de leraars beschimpen? Goed. We mogen ervan leren.
Maar beschimp niet het mooie vak.
* * *
De geschiedenis der letterkunde, ook als ze gegeven wordt door 'n studieman die van zichzelf weinig betekent, geeft zo'n rijkdom van blikken en perspectieven, gelijk 'n dominee of pastoor zonder veel ingeboren geestelikheid nog zo veel heerlike woorden te spreken hebben.
't Begint al terstond in de Middeleeuwen.
Denk u eerst in 'n moderne boekdrukkerij waar de stoommachine of de motor zucht en stampt; de raderen draaien, de riemen vliegen; de sleden en rollen der persen schuiven en wentelen; automaties worden de vellen opgelegd en na 'n paar sekonden bedrukt weer uitgeworpen, en duizenden eksemplaren van 't boek zijn klaar in enige weken. En kom dan in de stille kloostercel, waar de broeder, gebogen over 't perkament, letter voor letter tekent; hij heeft als grote gunst 't handschrift geleend van 'n auteur; eerst was er éen eksemplaar, en als hij lange maanden heeft gearbeid, dan zijn er twee
| |
| |
eksemplaren; en dan, na nieuwe arbeid van lange maanden, zijn er drie eksemplaren. De broeders werken met vroom geduld, want zij doen alles tot meerdere eer van God; hun schrijven is godsdienstoefening, gelijk heel die Middeleeuwen zijn gehuld in een waas van godsdienst, die ‘duistere’ Middeleeuwen, uit wier duisternis echter de torens opsteken der kathedralen die nu nog de roem en de trots zijn van zovele steden. En toch heeft men later die tijden en hun werk geminacht; de handschriften werden vernield en vergeten, toen in de Renaissance-eeuwen 'n nieuwe liefde de mensheid bezielde, totdat men pas in de negentiende eeuw, in de dagen der Romantiek, ging begrijpen wat voor schatten men had verwaarloosd. Men had zich suf gestaard op de werken der Grieken en Romeinen en ging nu weer begrijpen dat 'n volk, evenmin als 'n individu, kan leven van navolging; dat 'n volk moet opgroeien uit zichzelf en daarvoor in de eerste plaats z'n eigen verleden moet kennen en liefhebben. De Romantiek was die terugkeer tot zichzelf, zij was nationaal individualisme, beu van navolging. Bij ons werd die zucht naar zelfheid gepropageerd door De Gids, die echter nog meer staarde op de zeventiende eeuw dan op de Middeleeuwen. Zoals Mozes 'n koperen slang oprichtte in de woestijn - en allen die er naar kijken zouden, werden genezen van hun ziekte - zo richtte Potgieter het beeld op der zeventiende eeuw, en allen die zouden kijken naar die Energie, die spanning van alle geestelike en stoffelike vermogens, zouden genezen worden van de slaplendigheid waarmede ons volk was geslagen omstreeks 1820. Hollander te zijn werd de eerzucht der besten. En dat nationaal individualisme werd in voortgaande konsekwentie 't gewestelik zichzelfwillen-zijn. Vlaanderen werd wakker. En naast de mooie Vlaamse literatuur kwamen er Gelderse, Noordbrabantse, Limburgse en Overijselse schetsen en novellen. Dat hoorde allemaal nog bij 't wezen van de Romantiek.
Na 'n korte vermoeidheid - want ook de volkeren worden moe na hun inspanning - werd het oude streven weer vernieuwd en met nog strenger konsekwentie voortgezet. Van nationaal en later gewestelik, werd het individualisme persoonlik. Kloos was de man die in De Nieuwe Gids die individuele eigenheid met overreding en voorbeeld verkondigde als 'n verjongde Potgieter.
Vier heffingen zien wij dus in de golvende lijn onzer literatuur. Eerst de Christelik-Middeleeuwse, dan de Zestien-Zeventiende-Eeuwse, later de Nationaal-Romantiese, waarvan de Individualistiese van de nieuwste tijd slechts 'n voortzetting is.
| |
| |
De geestdriftige bewonderaar van onze jonge letterkunde, die zó heeft leren kijken, zal begrijpen dat de Woordkunst niet geboren is in 1885. Vol liefde voor de jonge kunst, zal hij steeds 'n remmende voorzichtigheid in zich voelen, want hij heeft geleerd dat de volkeren al verschillende geestdrift-periodes achter zich hebben en dat elke golf van verliefd enthousiasme eenmaal haar hoogtepunt bereikt waarop ze menen dat 't zó eeuwig, eeuwig zal duren, maar dat altijd weer de daling komt, die wacht op 'n nieuwe heffing van nieuwe liefde.
De Geschiedenis geeft de bezadigdheid in 't oordeel, eigen aan mensen van rijpe leeftijd.
Maar die stille wijsheid is geen onverschilligheid, 't is niet de dood.
De man van rijpe jaren gedenkt dankbaar de perioden van geestdrift zijner jeugd, al moet hij wel eens glimlachen met weemoed om de hoge woorden die hij toen sprak, en met vriendschap luistert hij naar de mannen die nu jong zijn en hun jonge idealen verliefd uitzingen.
Zo leert de Geschiedenis kijken naar 't leven van ons volk als naar 't leven van éen mens, die zich echter altijd weer verjongt en 'n nieuwe jeugd mag genieten, terwijl het individu veroudert en hij ‘mag zijn Lente geen tweede maal smaken.’
In de Middeleeuwen liepen we met 't oog naar boven en de handen naar de Hemel, in éen gebed dat God tot ons mocht komen of wij mochten opklimmen tot Hem, om één te wezen, in zalige rust, met de Eeuwige.
Dat was de mystieke liefde die de aardse behoeften en de menselike natuur te veel vergat.
Toen kwam 't humanisme der Renaissance, en de menselike ziel met haar hartstochten werd op de snijtafel gelegd en men kerfde en onderzocht met de vurigheid van 'n ontdekker op z'n ontdekkingstocht.
De mens werd nu 'n los wezen op zichzelf, gedreven door z'n passies, los van God, 'n stukje natuur.
Maar toen 't vuur van deze liefdevolle studie verflauwde, bleef er niets over dan de kouw van 't rationalisme. Totdat men van 't Griekse en Romeinse heidendom weer terugkeerde naar zichzelf, in de Romantiek, en met nieuwe verrukking de schoonheid der Middeleeuwen terugvond. De mystiek herleefde en het bewustzijn Gods ontwaakte weer in 's mensen ziel.
En als ik nu voor de derde maal mijn blik laat glijden langs de golving der eeuwen, dan zie ik daar doorheen 'n vrij strakke lijn die maar weinig zich heft of daalt. Het is de typies-Hollandse lijn van 't realisme, lopend van de middeleeuwse kluchten naar 't zeventiende- | |
| |
eeuwse blijspel; van Bredero en Hooft en Huyghens naar Thomas Asselijn met z'n Jan Klaaszen; verder naar Langendijk, ook even Van Effen aanrakend, en dan naar Betje Wolff en Aagje Deken; in de 19e eeuw brengt die lijn ons bij de Camera Obscura en verder bij de schat van moderne schetsen vol tintelend leven van Heyermans, Querido en zo vele anderen. Al noemt 'n Hollands talent z'n boek epos of roman, zoals op 't titelblad van De Jordaan gebeurt, het blijkt niets anders te wezen dan 'n verzameling van meesterlik-realistiese kiekjes uit 't gewone leven. En zo geleerd door 't verleden, durven we wel voorspellen, dat Holland bij al de internationale bewegingen waaraan we zullen meedoen, toch steeds zichzelf zal blijven in de getrouwe en geestvolle tekening van de nuchtere werkelikheid.
De Geschiedenis geeft ons de gave der profetie.
* * *
We praten over de Eeuwen en hun geest alsof dat iets werkeliks en aparts was. En toch is 't maar 'n abstractie. Of misschien ook niet. De Ideeën alleen hebben realiteit, zei Plato. Sommige abstracties zijn zo geweldig concreet als rotsblokken die de dorpen vernietigen in de dalen.
Maar toch, om de geest der tijden te zien, moeten we naar de individuen kijken, gelijk 't zonnelicht zich in de nacht alleen toont, waar 't wordt weerkaatst door de maan, en gelijk in een donkere kamer alleen de zonnestofjes getuigen van 't grote licht daarbuiten.
‘Waarvoor dient toch al dat gepraat over al die dooie mensen?’ zegt 'n bekende grap.
Onze taak is het, al die dooie mensen levend te maken.
Dat doet de biografie. En dus worden 't toch heel belangrijke dingen, dat Vondel in 1587 is geboren, dat hij 'n kousenwinkel had en suppoost was in de bank van lening. Als men maar de ziel haalt uit al die dorre feiten om aldus te herscheppen de ziel van Vondel en daarin te zien leven de ziel van zijn tijd.
In Jacob van Maerlant wordt weerkaatst de democratie der middeleeuwen, in Coornhert het Christelik humanisme, in Anna Bijns en Marnix de strijdende oude en nieuwe kerk, in Vondel de middeleeuws-Roomse kerk, zich manifesterend in renaissance-vormen, enzovoorts, enzovoorts.
Op onze middelbare en gymnasiale scholen zijn we tevreden met de studie van die enkele personen die met hun sterk licht getuigen van de geest der tijden. Zij zijn de golven die zich verheffen boven
| |
| |
de zee der menigte. Maar onder en achter die grote talenten zijn de kleine talentjes, die alleen de geleerde vakman bestudeert. En als al die kleine schrijvertjes en dichtertjes niet hadden geleefd, dan hadden de groten niet kunnen bestaan.
Het is juist 't mooie van Prof. Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde dat hij zijn lezer zo sterk dit doet begrijpen. Luister eens naar dat ‘uilengekras’, Bernard Canter, en zoek eens in 'n vroegere eeuw naar zo'n klein schrijvertje die heel wat betekende in z'n eigen gevoel en in de waardering van vele tijdgenoten, maar die nu vergeten is, en tracht daarin uzelf te herkennen, en ge zult wijsheid hebben verworven door de Geschiedenis, en ge zult 'n toekomstige Prof. Kalff nog dankbaar zijn omdat hij u later nog misschien even in 't voorbijgaan zal vermelden als 'n stofje dat ook al 't licht des tijds weerkaatste Zonder hem zoudt ge in de toekomst vernietigd wezen, maar door hem zult ge misschien nog wat leven behouden.
Die kleine schrijvertjes zijn er altijd in groot getal. Altijd is de tijdgenoot verwonderd geweest over die rijkdom van talentjes, en men beschouwde dat steeds als 'n biezonder gunstig teken.
In de perioden van bloei zijn ze als kleine maantjes om een grote planeet, en in de tijden van verval zijn ze als de asteroïden waarin 'n grote planeet uiteen is gespat en die nu samen door de ruimte zweven, met hun velen tellend voor 'n eenheid.
Wat in 't verleden is ontstaan in individuele groei, dat wordt bij hen cliché. Wat van de enkelingen op de menigte overgaat, verstijft altijd tot cliché. De godsdienst wordt cliché, de wijsheid, deugd, poëzie, ook handel, nijverheid. Alles.
Aldus ontstaat in de literatuur de rhetoriek. Dat zijn de wafelijzers waarin, op de kermis der ijdelheid, de kleine luiden het dunne deeg hunner sentimentjes gieten.
Alle tijden van bloei hebben hun eigen oorspronkelike rhetoriek. De cliché's van 't voorgeslacht zijn dan stuk geslagen, en de vernieuwde zielen maken nieuwe vormen.
De historiese studie der literatuur leert echter in de verouderde vormen toch het jonge leven van weleer mee te voelen. Maar zonder historie wordt men monomaan en gelooft dat alle geestelikheid 'n zegen is van de moderniteit.
Met deze en soortgelijke gedachten komen onze jongelieden in aanraking bij de histories-biografiese behandeling onzer letterkunde.
| |
| |
Wandelend met de leraar van de middeleeuwen tot in onze tijd, krijgen zij allerlei blikken en perspectieven die hun denken verruimen voor heel hun leven.
Maar ook zonder 't historiese is 't bespreken van zovele verschillende karakters van buitengewone waarde.
Kijk eens, daar hebt ge Coornhert, 'n man om verliefd op te wezen: strijdbaar als 'n haan, maar ook verdraagzaam, waarachtig Christen, filozofiese kop, zacht en hard beide, bezield met de geest die leeft in heiligen en martelaars.
Daar is Vondel, edelmoedig, grootmoedig, zelfopofferend; de zachte innigheid van de Katholieke mystiek in zich verenigend met de brutale stoutheid van 'n watergeus; 'n heerlik voorbeeld, wat kind er geboren kan worden als Vlaamse en Hollandse geest zich verenigen.
Daar is de lichtzinnige Bredero, de zwakke van karakter, die zo gaarne vroom en wijs had willen wezen, maar niet kon, en wiens smartkreet van berouw ons nog treft, als hij slapeloos te bedde ligt en 't bange zweet hem uitbreekt terwijl 'n ander rust met lijf en leden.
Daar is de vrome Jan Luyken, die opeens aan de wereld de rug toekeert en zich wendt tot God. 't Is of de ziel van Bredero in hem is wedergeboren, maar nu, door herinnering van haar vroeger lijden, vastheid genoeg heeft om te doen wat ze goed acht. Eerst keek Jan Luyken naar de lieve meiskes en nodigt ze uit om in zijn levenstuintje met hem de bloempjes te komen plukken der liefde. Met geestdrift roept hij uit: laat alles sterven ter wereld wat wil en moet sterven, ‘liefdens bloemen blijven leven’! Maar dan op 26-jarige leeftijd wordt opeens de liefde Gods in hem ontstoken. In plaats van de prikkeling der zinnen zoekt en geniet hij voortaan de zoetheden en vertroostingen der ziel die de deuren en vensters wijd heeft geopend opdat de Goddelike Minnaar moge binnenkomen die met zijn zacht gefluister zoveel kracht en heil geeft dat we al 't aardse geluk kunnen ontberen en zelfs de dood niet vrezen.
Maar ik moet me matigen; ik geef geen cursus hier. Nog éen blik, op éen schrijver. Ik blijf met m'n leerlingen staan voor 'n leunstoel, waarin 'n mens ligt, ineengezakt; hij is dood; op tafel staat 'n klein leeg flesje; 't is 'n zelfmoordenaar; 't is Willem van Haren. Hij heeft 'n papier in z'n handen. We halen 't er uit, schuw en vol ontzetting, en lezen het langzaam; 't is Het menschelijk Leven: ‘Helaas, helaas! hoe vlieden onze dagen!’ zo begint het. Maar hèm vloden de dagen niet vlug genoeg, de stumper, met z'n onbeteugelde driften. Schande, schaamte, wroeging, haat, hadden z'n leven verpest. ‘God zij den armen zondaar genadig!’ zuchten we, als we zachtkens van
| |
| |
de dode weggaan, het droevige testament, dat vers, meenemend.
Maar ik verander de historie. Want dat gedicht heeft hij acht jaar voor zijn dood geschreven. Maar dat doet er niet toe. Hoeveel jaren heeft hij dat flesje bij zich gedragen? Hoe dikwijls heeft hij 't in de hand genomen en er in eenzaamheid op gestaard als op zijn uiterste, armzalige troost, maar 't weer weggestopt, hopend op God, ‘bij Wien geen rouw, geen droefheid kan duren, voor Wien de smart vlucht en Die de dood doet sterven’. Totdat eindelik.... toen zijn arme verlaten ziel God niet meer kon vinden.... dat flesje, die sombere metgezel, zijn toevlucht werd.
O, welk een rijkdom van mensenleven brengt de historiese biografie onder de ogen der jeugd, als de leraar er maar in slaagt, al die schrijvers als levende mensen in de klas te brengen, waar ze staan en zich bewegen met hun strijd, hun leed en hun geluk, vóor de banken naast de docent.
Niet iedereen kan daar elke les in slagen, want het schoolleven is zwaar, Robbers, zwaarder dan een leek kan vermoeden. De leraar moet vier uur per dag spreken, en de leerling zes uur per dag luisteren, 't Is wel te vergeven, als de leerstof vaak niets blijft dan leerstof.
Maar 't weinige is ook hier, véél.
* * *
Ja, maar de esthetiese ontwikkeling, de vorming van 't schoonheidsbesef, 't vermogen om mooi en lelik, echt en onecht van elkaar te onderscheiden, waar blijven die? roepen de auteurs van De bloeiende Bongerd.
Juist, ik zou er in de eerste plaats over gesproken hebben, als ik in m'n gedachten mij had gericht tot 'n groep van leraren (laat ons hopen: 'n kleine groep) die van de literatuur maken 'n dooiefeitenkennis of wel die de letterkundige stukken lezen voor taal- en stijlstudie.
Ik reken ook, evenals gij, de artistieke vorming 't uiterste doel van alle literatuur-onderwijs, om nu niet te spreken van de karakterof mensvorming.
Maar nu ik vooral aan u heb gedacht en aan uw staf van bewonderaars, gij die hebt gezegd ‘dat het doel van het onderwijs in de literatuur enkel-en-alleen behoort te zijn: den leerling zóo ver te brengen, dat hij zelfstandig de literaire schoonheid kan herkennen en gevoelend kan begrijpen’, nu gij zegt: enkel-en-alleen, nu heb ik
| |
| |
ekspres voorop gezet, wat 't histories-biografiese gedeelte van ons Vak nog meer te geven heeft.
En gij zoudt dat in 'n hoekje willen duwen?
Wij zullen het niet dulden.
Zie, als uw boek vijandig was ontvangen, dan zou ik naar voren zijn gevlogen om het te verdedigen, maar nu gij met geestdrift zijt toegejuicht, nu gij dus 'n stootje kunt velen, nu moet ik hard roepen, dat gij wel veel goeds brengt, maar nog veel meer kwaads zoudt doen als het gild onzer kollega's zich door u liet beheersen.
Maar het zal niet waar zijn!
Zij die zo uitbundig u prijzen, zijn meest geen schoolmannen. Zij weten niet dat ons leraren-personeel toch reeds zó ontwikkeld is, dat zij bij de historiese lektuur altijd hun leerlingen wijzen op 't mooie en lelike, op veinzende rhetoriek en zuivere individuele zegging, op eigenheid in klank en melodie en beweging, en op cliché-achtig gietwerk.
Nu eens 'n enkel woordje, en dan 'n heel gesprek, van les tot les, twee jaren lang, en zo wordt ontwikkeld dat zozeer begeerde schoonheidsbesef.
Ik wil geloven, met u, dat er nog te veel leraren zijn die dit te veel verwaarlozen. En hun zal uw boek goed doen, als zij 't voor zichzelf doorwerken op hun kamer. Maar ik hoop dat zij hun cursus niet erdoor zullen laten beheersen. Want ze zagen in de letterkunde te weinig letterkunst, uit artistiek onvermogen. Dat blijft, ondanks uw boek. Maar als gij hun nu ook de historie en de biografie bijna geheel afneemt, dan blijft er niets over.
Maar waarom gesproken over de zwaksten onzer broederen?
De sterkeren, ik verzeker 't u, bereiken mèt historie en biografie dezelfde kunstontwikkeling als gij, en zelfs 'n betere, 'n meer gezonde, doordat het spreken over mooi en lelik niet zo opzettelik gaat. 't Wordt geen gewilde jacht, maar 'n natuurlike vanzelfheid.
Gij wilt de aesthetiese ontwikkeling er met vinger en duim instampen. Zo kan men worst vullen, maar geen zielen tot groei brengen.
Het is er mee als met de vroomheid en de wijsheid. Die gaan er niet in vive-la-force. Al zoudt ge jaren aan 'n stuk leven naast 'n heilige of 'n wijze en al hun woorden afluisteren en hun daden afkijken, 't zou u niet baten, als God niet te hulp kwam.
Van Godswege is ons hart vatbaar voor vroomheid en wijsheid, en ook voor schoonheid's macht. Op 't verstand kan men vrij snel inwerken; de leerlingen zullen u spoedig definities nazeggen van goede
| |
| |
en slechte literatuur, maar wat geeft 't als die woorden niet zijn gegroeid in hun ziel?
Hun ziel moet groeien. De literatuuronderwijzer kan er veel aan doen bij honderd kleine gelegenheidjes, maar hij moet z'n opzettelike bedoeling weghouden; dit ben ik geheel eens met de heer J.B. Schepers die zich ook tegen uw boek heeft verzet.
Ik vrees dat met uw methode, zoals die zit vooral in 't eerste deel van uw boek, vele leerlingen beu zullen worden van al die artistiekerigheid. Vergeet niet dat 't merendeel onzer discipelen bourgeoiskinderen zijn, niet naar de maatschappelike stand geoordeeld, bedoel ik, maar naar de ziel. Zij vinden en zullen blijven vinden: bourgeoisliteratuur 't mooist. Ze verkiezen de scheppingen van de periode 1840 boven die van de periode 1885.
En dan, de menselike ziel is koppig tegen alle dwang. Als ze merkt, dat gij 't er op aanlegt om ze te verkneden, dan verstijft ze zich in haar oude plooi en ziet tartend u aan.
Dat komt dan van uw opzettelikheid.
Andere leerlingen geven zich gaarne aan u over, ze vinden 't pikant om zo artistiek gemaakt te worden; 't zijn ijdeltuitjes, ze gaan zich echte kunstkenners voelen en och heere! d'r is zo'n armoe in d'r zieltje.
Later zullen 't zijn artistieke snobs oftewel kunstkwiebesen.
'n Gruwelik wezen, zo'n kunstkwiebes. 't Is 'n fijne meneer, sjiek gekleed; elk knoopje van z'n toilet moet getuigen van keurige smaak, en toch is 't 'n grove persoon met al z'n schijn van fijnheid. Want al draagt gij mooie kleren, al zijn uw bewegingen gedinstigueerd, al laat gij artistieke huizen bouwen en koopt gij artistieke meubels, al zijn de potten en pannen in uw keuken en kelder fijn en smaakvol, indien uw zieltje grof is, bemoei u met geen kunst. Maar al zat ge met Job op 'n mesthoop, bedekt met zweren en vuiligheid, en ge hadt 'n fijne ziel, de stem Gods zou u weten te vinden.
Van Eeden heeft 't goed gezegd: terwijl gij bezig zijt, uw stal uit te mesten, voelt gij misschien de zachte arm der Muze om uw hals.
En Van Deyssel, die Matthijs Maris bezocht in Londen, zei dat hij bij de onzindelikheid in zijn huis dacht aan de stoffelike vuilheid van sommige Heiligen in de Middeleeuwen.
Als de kunstkwiebes gelegenheid heeft, persoonlik kennis te maken en te onderhouden met kunstenaars van naam, dan is-ie blij als 'n sjacheraar met 'n vette klant. Hij vleit en kruipt met 't grootste gemak, maar is ook aanmatigend tegenover eenvoudige mensen. Hij is bizonder knap in de artistieke terminologie. Hij praat van symboliek
| |
| |
en naturalisme en le culte du soi. En als gisteren het realisme uit de mode is geraakt, om vandaag vervangen te worden door de symboliek, dan trekt-ie de neus op voor elk realisties stuk, dat nog gemaakt wordt, al zou 't 'n eeuwig meesterstuk zijn.
Maar alle mensen die zelf enige kunst in d'r ziel hebben, voelen zijn onechtheid in de eerste minuut van hun kennismaking. Ze hebben fijne voelhorentjes die dat direkt zeggen: echt of onecht.
* * *
Dra Rengers Hora Siccama en Herman Poort, de auteurs van De bloeiende Bongerd, mogen niet boos zijn om deze passage. Ik heb in zekere mate respekt voor hun boek. Het zal 't artistieke element in ons onderwijs versterken en als zodanig blijft het 'n gebeurtenis in de geschiedenis onzer leerboeken. Ik hoop dat mijn kritiek hun meer welkom zal zijn dan de naïeve kreet van een hunner bewonderaars die uitriep: ‘Dit werk is een heldendaad!’
Maar hoeveel beter zouden zij gedaan hebben als ze geschreven hadden 'n gewoon histories-biografies leerboek der letterkunde in de trant van Dr. Schothorst. Een gewoon leerboek maar dat buitengewoon moest wezen door de fijnheid in de tekening van de bewegìng der tijden, door de diepte van mensenkennis in de ziele-ontleding der grote auteurs, en waarbij ze dan van 't begin tot 't einde het artistieke inzicht en de kunstgevoeligheid onzer leerlingen hadden gevormd en verfijnd door telkens te wijzen op mooi en lelik.
Dan zou hun boek 'n blijvend werk zijn geweest in onze scholen; nu kan 't slechts zijn een tijdelike verschijning, 'n voorloper, 'n belofte van dat wat nog komen moet.
J. Mathijs Acket.
| |
Naschrift.
Het was niet mijn bedoeling, De bloeiende Bongerd te bespreken in details. Toch moet ik enige historiese onjuistheden aantekenen, die ik ontmoette.
1. Op bl. 1, dl II, zou men menen, dat Van Deyssel De Nieuwe Gids mee heeft opgericht. Dit is niet zo.
2. Op bl. 129, dl II, moet de lezer wel denken, dat Busken Huet behoort tot de oprichters van De oude Gids. Deze werd pas in 1862 redakteur. In 1837, bij de oprichting, was hij elf jaar oud.
| |
| |
3. De auteurs schijnen niets te begrijpen van de historiese betekenis van Multatuli. 'n Genie die grote invloed heeft gehad op heel de moderniteit, aan wie b.v. de nieuwe-gidsers veel meer te danken hebben, dan ze willen weten, wordt hier eventjes in 't voorbijgaan genoemd als ‘een man van veelzijdige begaafdheid’. Lieve hemel, Mevrouw Rengers, Herman Poort, dat zegt men van 'n knappe dorpsdominee als-ie begraven wordt. Carel Vosmaer en Multatuli worden in éen adem besproken; de eerste in ruim éen regel en de tweede in ruim twee regels!!
4. De historiese betekenis van Staring wordt niet gezien. Hij moet besproken worden bij De Gids en niet in een slotregeltje over de 18e eeuw. Hij is een voorloper. Als hij in 1840 sterft, laat hij in de gespierdheid van zijn energieke stijl het ideaal na, dat als nieuw verkondigd wordt door Potgieter en de zijnen.
5. Op bl. 208, dl II, staat woordelik te lezen: ‘Hooft is stellig een veel fijnere geest dan Vondel.’ Dit klinkt in mijn oren als een enormiteit. Ik heb een ander begrip van fijnheid van geest. Gewilde, geforceerde verfijning is iets anders dan natuurlike fijnheid.
6. En op bl. 290, dl II, lees ik: De middeleeuwse rederijkerskamers ‘geleken op de gelijknamige vereenigingen van tegenwoordig’. Dat is volstrekt onjuist. Onze rederijkers zijn amateur-toneelspelers; de middeleeuwse waren bovendien amateur-dichters. Dit maakt ze juist belachelik. Als men dit onderwerp in de klas bespreekt, heeft men 'n mooie gelegenheid om 't verschil uit te leggen tussen woordkunst en de andere kunsten. 'n Artiest moet hebben ziel en techniek. Hoe meer techniek er bij 'n kunst te pas komt, hoe meer 't amateurschap mogelik is. De woordkunst vraagt betrekkelik weinig aangeleerde techniek; 't is bijna alles ziel; daarom is 'n amateur-dichter 'n onmogelikheid.
Breda.
J.M.A.
|
|