| |
| |
| |
Uit de tijdschriften
(Januarie - Februarie).
De Gids.
Jan. Deze aflevering wordt ingeleid door een artikeltje van de Redaktie: Bij het aftreden van Mr. J.N. van Hall, waarin, tevens het tachtigjarig bestaan van De Gids herdacht wordt. Van Hall, wordt naast Potgieter gesteld, door de herinnering dat ‘tot tweemaal toe, gedurende een lange reeks van jaren, een man van smaak, ijver, opoffering, er zijn levenstaak van gemaakt heeft haar op peil te houden.’ De Gids-periode na 1865 is ‘niet altijd met billijkheid beoordeeld’: het bleef een ‘goed tijdschrift’, al viel er weldra ‘matheid’ op te merken en ‘gemis aan centrale leiding.’ Van Hall gaf weer leiding. Al begreep hij de tachtigers eerst niet, hij heeft ‘de fout van de Gids weten te herstellen.’ Hij nam ‘niet een hooge, maar een stâge vlucht’ in zijn werk, en maakte zich als ‘chef de cuisine’ hoogst verdienstelik. - M.H. van Campen vervolgt de reeks Nederlandsche romancières van onzen tijd door een breedvoerige beschouwing van Ina Boudier-Bakker en haar werk. - J. de Meester maakt in een artikeltje over Het tooneel - nl. over het jongste répertoire - deze juiste opmerking: ‘Wispelturigheid soms, wisselvalligheid zeker kenmerkt vele pogingen tot een al te opzettelijke vernieuwing van ons tooneel.’
Febr. C. Scharten betuigt, in de rubriek Bibliographie, zijn ingenomenheid met de jongste bundel van Maurits Sabbe: In 't gedrang.
| |
De Beweging.
Jan. Jaap van Gelderen geeft als inleiding tot een vertaling van De Oden van Horatius een Rekenschap, die belangwekkende opmerkingen over vertaalkunst bevat. - J. Koopmans prijst Schrijnen's Volkskunde als ‘een door eenheid en veelzijdigheid aangenaam hand- en leesboek.’
Febr. Albert Verwey drijft de spot met het herdenkingswoord dat de Gids-redaktie in Januarie aan J.N. van Hall wijdde, en waarin Van Hall met Potgieter op één lijn gesteld werd. In een geestig Gesprek van Generzijds laat hij de schimmen van Busken Huet en Potgieter een dialoog houden over deze Gids-bladzijden, en hun weinig vleiend oordeel uiten over wat eens hun orgaan was. Potgieter zegt aan het slot: ‘De jongere talenten - gesteund als ze worden door ouderen - hebben het recht te zeggen dat de Gids zich niet gebeterd heeft. Het tijdschrift dat vóór veel jaren Perk's Iris terugzond, weigerde vóór weinig jaren even uitmuntende gedichten van anderen. De geheele nieuwere ontwikkeling van poëzie zoowel
| |
| |
als proza, nog gedurende het laatste decennium, is dan ook buiten haar omgegaan. Geen wonder, want wat aan haar ontbreekt is geest, is idee, is dwingende kracht van overtuiging en verkondiging.’ - Jacob Israël de Haan publiceert het eerste hoofdstuk van zijn proefschrift Rechtskundige Significa, dat in ons tijdschrift een bredere bespreking verdient. - A. Defresne zegt, van psychies standpunt, Iets over de zoogenaamde tusschenwerpsels. Hij beproeft een nieuwe indeling in vijf groepen, nl. I inhoudlooze klanken, elliptische zinvormen (b.v. als een jongen een paard ziet vallen: ‘Het paard!’ of oejoej!) II tusschenkomsels, mededeelingen van beelden (b.v. pats, krak, patsend, krakend); III inhoudlooze, reflexuitingen (b.v. o, hé, oe; god); IV inhoudlooze aandachttrekkingsmiddelen zonder meer (b.v. pst, hei, heidaar!); V inhoudlooze, door overdrijvingszucht (o zeg, neê maar, enz.). ‘Een eigenaardigheid, die de klanken van iedere afdeeling bezitten, is dat ze grenspaaltjes der taal zijn. In de z.g. tusschenwerpsels verliest de woordtaal zich in de gebarentaal. Bij I, III, IV, V uit den aard hunner inhoudloosheid en bij II zijn met weinig verbeelding voorbeelden te geven waar dezelfde mededeeling van het tusschenkomsel door andere middelen dan de spraakorganen gedaan wordt.’
| |
De Nieuwe Gids.
Febr. In een artikel C.Th. van Deventer over kunst, wijst J. de Jong op het heldere oordeel dat Van Deventer in zijn artikels en brieven vaak uitsprak, niet alleen over muziek, maar ook over het hedendaags toneel. - W. Kloos bespreekt in de Literaire Kroniek werk van Brusse, en wijdt een weinig zeggend woord aan de nagedachtenis van Aletrino.
| |
Onze Eeuw.
Febr. Het artikel Nieuwe Boeken van G.F. Haspels bevat o.a. een oordeel over het jongste werk van C. Buysse, G. van Hulzen en M. Sabbe. - In de rubriek Leestafel keurt K. Kuiper o.a. de poëzie van H. Roland Holst (Het feest der gedachtenis) en Albert Verwey (Het zichtbaar geheim), waarin hij veel te prijzen vindt.
| |
Groot-Nederland.
Febr. J.A.N. Knuttel veroordeelt in scherpe vorm de bundel studies van M.H. van Campen (Over Literatuur, critisch en didactisch). Hij wijst op ergerlike ‘stijlfouten’, op ‘rhetoriek’ en ‘gebral’: de schrijver is in zijn eigen oog ‘meer propagandist dan criticus.’
| |
Elseviers Maandschrift.
Febr. H. Robbers wijdt een woord van vriendschappelike herdenking aan de nagedachtenis van A. Aletrino.
| |
| |
| |
De Katholiek.
Febr. Jos. Schrijnen's Volkskunde I wordt uitvoerig besproken door Molkenboer. De beoordelaar trekt een parallel tussen Van Ginneken en Schrijnen, vooral om de geest en de methode van hun baanbrekend werk. Bij de eerste komt het persoonlike, het lyriese, bij de tweede het zakelike element meer naar voren. De belangstelling in het onderwerp blijkt uit de lange reeks aanvullende opmerkingen waarmee deze gunstige beoordeling besluit.
| |
Studiën. Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.
Jan. G. Jonckbloet oordeelt ongunstig over de poëzie van Een Javaansch-Nederlandsch Dichter, nl. Noto Soeroto, de auteur van Melatiknoppen. - Is. Vogels geeft onder de titel Levensherinneringen van Pater van Meurs, de Nimweegsche jongen een beknopte biografie van deze gemoedelik-populaire Roomse dichter.
Febr. G. Jonckbloet publiceert het begin van een studie over De socialistische dichteres Henriette Roland Holst- Van der Schalk. De afkeer van de ‘infernale gedachten en denkbeelden’ die de beoordelaar in deze poëzie vindt, verklaart de laag-bij-de-grondse toon van deze afbrekende kritiek. In haar eerste bundel Sonnetten ziet hij slechts ‘valsche schijn, klinkklank, en ijdele vertooning’, die tot mislukking moesten leiden.
| |
De Tijdspiegel.
Jan. H. Middendorp publiceert een artikel over Duitsche romantiek in Holland.
| |
Stemmen des tijds.
Jan. H.D.J. Bodenstein pleit, in een artikel over Het Nationalisme in Zuid-Afrika, voor het goed recht van het Afrikaans. Door de opleving van de nationale beweging in de laatste jaren heeft het Afrikaans een voorsprong gekregen boven het Hollands. ‘Ik moet me zeer vergissen, wanneer niet binnen tien jaar het Afrikaans zich een plaats zal hebben veroverd naast het Hollands om het geleidelik geheel te verdringen.’ De band met het Hollands mag niet verbroken worden, maar ‘door de eenvoud van zijn grammatika en door het feit dat het de algemene spreektaal is, is het Afrikaans in de strijd tegen het Engels het aangewezen wapen.’
| |
Den Gulden Winckel.
Jan. P. Beishuizen Gzn. vertelt iets over de achttiende-eeuwse kastelein-dichter Robert Hennebo en zijn werk. - D.Th. Jaarsma beveelt het ‘frissche levende boek’ De Bloeiende Bongerd van W.C. Rengers Hora Siccama en H. Poort aan. - Gerard van Eckeren prijst het laatste werk van G.F. Haspels: David en Jonathan, en ziet in Het Gezin van Herman Leyter, door
| |
| |
A.J. Zoetmulder, een navolging van Robbers' familieroman. - H. van Loon vindt het laatste werk van Anna van Gogh-Kaulbach een ‘langademig en eigenlijk zoo erbarmelijk leeg verhaal.’
Febr. André de Ridder vertelt van een bezoek Bij Josine A. Simons-Mees. - Gerard van Eckeren herdenkt A. Aletrino als ‘een Nieuwe-Gidser in den meest eigelijken zin van het woord.’ ‘Geen schrijver wiens woorden-materiaal zóó adaequaat zich toonde aan wat er mee moest worden uitgedrukt: de subtielste zielsbewegingen, de navrantste weedom.’ ‘Aletrino klaagde, in een lang gerekt, eindeloos epithalaam van woorden-reeksen, smijdig verglijdend in elkaar, in een eentonig rythme, en waaruit zich als het schreien losmaakte van verlaten kinderen in schemering.’
| |
De Nieuwe Amsterdammer.
22 Jan. In een kort maar belangrijk artikel karakteriseert Frans Coenen de kunst van Aletrino, die zo zeer aan de zijne verwant is. In het naturalisme van onze Tachtigers ziet hij levensliefde en pessimisme op zonderlinge wijze gemengd. In navolging van de Fransen werd er een epiek geschapen ‘die in den grond enkel lyrisch is: eigen stemming in de omgeving uitgezegd.’ Het karakteristieke van de Nieuwe-Gids-school is geweest ‘een groote gevoeligheid voor het zintuigelijke en een driftige begeerte naar het preciese woord, de persoonlijk-juiste weergave. Dat hierdoor nog te sterker de tweespalt aan het licht komt tusschen de levensverachting van den inhoud en de levensbelustheid in de détails, maakt vooral Aletrino's proza nog te merkwaardiger. Hij heeft het tachtiger kunstprinciep van het persoonlijke in de uitdrukking zoo hoog mogelijk opgevoerd en een geheel aparte, individueele taal geschapen, waarin opzettelijk de zin verwaarloosd wordt ten bate van adjectief en substantief, die bij gelegenheid ook de rol van verbum op zich nemen.’
| |
Museum.
Jan. Jac. van Ginneken wijst op de noodzakelikheid van ‘veelzijdigheid van onderzoek en methode’ bij de studie van ritme in proza, naar aanleiding van A. Thumb's werk over Satzrhythmus und Satzmelodie in der altgriechischen Prosa. - M.G. de Boer ontwikkelt zijn bezwaar tegen Scheurleer's verzameling Van varen en van vechten, nl. het ontbreken van een zo noodzakelike toelichtende tekst. - L.A. Kesper schrijft een vrij ongunstige beoordeling van Schoengen's Geschiedenis van het onderwijs in Nederland, waarin hij ‘een merkbaar zoeken en tasten ziet’, en geen weloverlegd plan.
Febr. A. Beets beoordeelt de nieuwe druk van Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche taal. In het veranderd karakter van
| |
| |
dit werk dat nu tevens een ‘volledige woordentolk’ wil zijn, vindt hij een ernstig bezwaar. Vreemde woorden dienden z.i. als zodanig gekenmerkt te worden. Woorden die men kàn maken, maar die niet gangbaar zijn, behoren niet in een woordenboek. Aan de ‘dieventaal’ wordt te veel eer bewezen. Op die wijze ontstaat een ‘lappendeken’, zonder eenheid van bewerking.
| |
Onderwijs en Opvoeding. Bijblad voor Taal en Letteren III, No. 5.
Maurits Sabbe geeft het eerste gedeelte van een doorwerkte studie over Dierkennis en Diersage bij Vondel. Hij wil ‘meer licht werpen op de dichterlijke psyche van Vondel en tevens een dunk geven van de dierkundige kennis van een ontwikkeld zeventiendeeeuwsch Nederlander.’ Naast het werkelike ligt in die dierkennis ‘veel sprookjesachtigs, anecdotisch, symbolisch-stichtelijks en mystieks zelfs.’ - H.H. Knippenberg vervolgt zijn studie over de Limburgse letterkundige Dr. Michaël Smiets, die zich vooral doet kennen als ‘gelegenheidsdichter’, als bewonderaar van Vondel, bewonderend navolger van Bilderdijk, en ‘dichter van het kostschoolleven.’
| |
Neophilologus.
Afl. 2. R.C. Boer schrijft in een beknopt artikel Over den samenhang der klankverschuiving en in de Germaansche dialekten. - A. Kluyver publiceert een belangrijke voordracht Over het spel Granida. Dat Hooft het schema voor zijn spel van een ander ontving, is op verschillende gronden reeds verondersteld. De schrijver tracht nu vaster grond te krijgen. De eigennamen heeft de dichter blijkbaar in zijn voorbeeld gevonden, en terecht wees Bolte op een toneel Diphilo en Granida in een Engelse verzameling van 1672. Kluyver tracht nu aannemelik te maken dat dit stukje niet één toneel is, maar een beknopte samenvatting van een ouder stuk, dat vóór 1605 bestond, en dat Hooft waarschijnlik in omgewerkte vorm heeft leren kennen. ‘Maar dat voorbeeld gaf hem slechts de stof voor vier bedrijven (1, 2, 3 en 5); en nu ging hij, meenende te moeten gehoorzamen aan een zoogenaamden regel van het tooneel, zelf een bedrijf (het vierde) er bij maken.’ Dat Hooft zijn Daifllo, in strijd met de opzet, in het vierde bedrijf tot een laaghartige bedrieger maakt, komt dus niet voort uit slechte invloed van Italiaanse verdorvenheid, maar uit ‘een zekere onbedrevenheid in de dramatische kunst, ten deele misschien als gevolg van eene nog geringe levenservaring.’ - F.P.H. Prick van Wely behandelt Hollandsch-Engelsche raakpunten en parallellen, nl. ‘De tweeledige en-verbindingen.’ Uitgaande van Jespersen's opmerking dat, in verbindingen van één- | |
| |
en tweelettergrepige substantieren door en, het Engels het kortste vooropzet (b.v. bread and butter), verzamelde hij in het Engels en het Nederlands tal van voorbeelden, die hij vergelijkend naast elkaar plaatste. Daaruit blijkt dat Jespersen ongelijk had, en dat het ritme vaak anders gekozen wordt. De beide
talen vertonen opmerkelike overeenkomsten en verschillen, waarvan een verklaring niet gemakkelik te geven is.
| |
Internationale Monatsschrift für Wissenschaft, Kunst und Techniek.
Febr. Onder het opschrift Ein flämisch-deutscher Dichter geeft Franz Jostes een zeer waarderende studie over Eugeen van Oye. De Vlamingen zouden ongetwijfeld de belangstelling van de Westfaalse hoogleraar meer op prijs stellen, wanneer hij die niet, bewust of onbewust, dienstbaar maakte aan Duitse machtsbegeerte.
| |
De Nieuwe School.
Febr. P.J. Bol schrijft met veel waardering over een reeks van acht leesboeken die F.H.N. Bloemink onder de titel Oogst uitgaf: ‘Alles samen superieur werk. Zo zoetjes-aan kunnen we de oud-bakken rommel nu allemaal afschaffen en door goeie vervangen.’
| |
School en Leven.
No. 24. R. Casimir pleit in een Brief aan Mej. R. voor het goed recht van spellingvereenvoudiging, ten bate van het onderwijs: ‘Wat in de lagere scholen gebeurt, is, neemt u mij de wat krasse uitdrukking niet kwalijk, pyramidale onzin. Week in week uit wordt er tijd verdaan en worden uren besteed om de jeugd naamvallen en verbuigingen te leren, om ze te oefenen in het naarstig zetten van de en den, van een en twee o's en e's, en als ze van school zijn, dan kunnen ze nauwliks een behoorlik briefje schrijven en bekommeren ze zich om al die geleerdheid niet meer.’ Tegenover de beschuldiging van taalbederf voert hij aan: ‘niet wij zijn de taalbedervers, maar zij, die de aanstaande onderwijzers zo onderwijzen, dat die nog steeds menen, dat taal identiek is met spelling, dat spellingmanoeuvres taalonderwijs zijn; die de tijd voor taalonderwijs voor een deel gebruiken om waardeloze, dode dingen te leren, die daarom hun eigen lieve taal niet onderwijzen, die de taalgroei hunner leerlingen kunstmatig en opzettelik tegengaan en belemmeren, omdat ze hun persoonlikheidsgroei in de weg staan, die de dood en het dode handhaven, niet, wat wij allen moeten, uit bittere noodzaak, maar uit de waan dat dit dode wel iets van betekenis zal zijn.’
C.d.V.
|
|