De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Iets over woordvorming en woordbetekenis in kindertaal.Terecht heeft Van Ginneken er op gewezen ‘dat er speciaal voor de Nederlandsche kindertaal nog zoo goed als niets gedaan is.’Ga naar voetnoot1) Aan deze opmerking gaat een andere vooraf, die niet minder juist is: De kindertaal is eigenlijk een veel te algemeen woord. Practisch echter bedoelt men er gewoonlijk mee: de taal van normale kinderen die nog geen vier jaren oud zijn. Die alleen studeert men in den laatsten tijd, en van de verdere ontwikkeling trekt men zich niets aan. Zoo gaat het met alle nieuwe wetenschappen: men valt eerst op het meest afwijkende, omdat aanvankelijk de afwijking het interessantste is. Alsof niet de groei belangrijker ware!Ga naar voetnoot2) Taalonderwijs geven aan kinderen is: leiding geven aan die taalgroei. Het behoeft dus geen betoog dat studie van kindertaal voor ieder die de moedertaal onderwijst, van groot belang moet zijn .... behalve wanneer hij een schoolmeester van de oude stempel is! Voor de ouderwetse schoolmeester is de ‘gebrekkige’ kindertaal niets dan onkruid, dat zo gauw mogelik uitgeroeid moet worden. Wat eenmaal met blauw of rood potlood geschrapt is, blijft als ’taalfout’ verder beneden zijn aandacht. Daarvan studie te maken lijkt hem iets belacheliks. Van aanstaande onderwijzers wordt alleen aandacht gevraagt voor de ‘korrekte’ taal en de ‘korrekte’ grammatika, die ze hun leerlingen zullen moeten inprenten. Vandaar dat Van Ginneken van de ommekeer in de taal van het kind dat op zijn zesde jaar de school binnenkomt, deze pessimistiese schildering geeft: ‘De arme en schoolsche onderwijzerstaal begint veel invloed te krijgen op de taal der kinderen. Veel van de natuurlijke spontaneïteit gaat voorloopig verloren. Ze leeren antwoorden in heele zinnen. Ze leeren denken schoolsch regelmatig. Dat is een tijd van stilstand, soms zelfs van achteruitgang voor de taal. Heel dikwijls trachten onhandige meesters nog bovendien het jonge reeds kwijnende taalleven te smoren in grammaticaregeltjes van den ouden trant. Arme kinderen!’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 94]
| |
Deze voorstelling - hoeveel waarheid er helaas in schuilt! - lijkt mij in z'n algemeenheid te somber gekleurd. De onderwijzers-, en vooral de ouderwijzeressentaal, is gelukkig niet altijd zo arm en schools als Van Ginneken meent: er zijn er die voortreffelik de kindertoon weten te vatten en de kindertaal te benaderen. Maar ook: het opbruisende kinderleven - en dus ook de kindertaal - laat zich niet zo gemakkelik onder de domper doven. Er moet ook onderscheid gemaakt worden tussen de kinderen die Van Ginneken vooral op 't oog heeft, de dialektsprekers die op school een tweede taal gaan leren, en de kinderen die van huis uit min of meer beschaafd spreken. Ook bij de laatste zal de invloed van de schooltaal zich doen gelden, maar de ontwikkeling is veel geleideliker: van een breuk kan nauweliks sprake zijn. De oppervlakkige beschouwer zou zelfs kunnen menen dat bij zulke kinderen na hun zesde jaar niet veel meer waar te nemen valt: op een enkele ‘taalfout’ na, en een enkel ‘onjuist’ gebruikt woord, spreken ze immers de taal van hun omgeving, al beheersen ze de woordvoorraad nog niet in volle omvang. Wie intiemer met kinderen omgaat, vindt veel meer op te merken. Om dit aan te tonen wil ik in de volgende bladzijden een en ander meedelen uit mijn eigen waarnemingen. De taal van de eerste kinderjaren heb ik nooit proefondervindelik bestudeerd.Ga naar voetnoot1) Sedert verscheiden jaren heb ik de latere taalontwikkeling bij mijn drie kinderen met aandacht gevolgd. De aantekeningen die ik van tijd tot tijd maakte, kunnen nooit de betekenis hebben van een systematiese waarneming. Een zuigeling kan van uur tot uur waargenomen worden; bij een kind dat op eigen benen gaat en niet meer de hele dag in het ouderlik huis doorbrengt, is dat onmogelik. De optekening draagt dan het karakter van een toevallige greep. Bovendien beperkten mijn aantekeningen zich in hoofdzaak tot woordvorming en woordbetekenis. De rangschikking van het ongelijksoortige mate- | |
[pagina 95]
| |
riaal levert bijna onoverkomelike moeielikheden op. Noodzakelik was het, in elk geval de leeftijd aan te geven: ik deed dat op de wijze van Stern, door het getal jaren en maanden, met een punt er tussen. Wenselik leek mij ook, telkens mee te delen welk kind het woord gebruikte, omdat het niet onverschillig kan zijn, of dat een meisje of een jongen is, die buitenshuis in een verschillende omgeving hun tijd doorbrengen, en of het de oudste of de jongste is, omdat de jongste de invloed van de ouderen ondergaat. In het vervolg is met N bedoeld een meisje, dat nu 10 jaar en 9 maanden oud is, met A een jongen van ruim 9 jaar, met S een meisje van bijna 7 jaar.
Om de analogie ‘als taalscheppende macht’Ga naar voetnoot1) te leren kennen, kan men in de kindertaal tal van aardige voorbeelden vinden. De analogie gaat nog niet langs de vaste banen, door het gebruik van de volwassenen aangegeven, maar maakt grillige en verrassende sprongen. a) Werkwoordvormen. Zwakke vormen van sterke werkwoorden (loopte, geefde, vliegde) zijn zò talrijk en zò algemeen bekend, dat ze hier niet behandeld behoeven te worden. Bekend is ook, dat ze met het aanbreken van de schoolleeftijd niet verdwijnen, en zich zeer lang door telkens herhaalde vorming handhaven. Dat verklaart het zwak worden van zo menig sterk werkwoord. Maar ook worden naar de verleden tijd deelwoorden gevormd, als aangekwamd (N. 6.6), gewist (S. 3.9). Infinitieven als kochten en brachten (N. 4) komen nog veel later voor dan men zou menen. Als samenstellingen gevoeld zijn: gewakkerword (N. 3.6) en gebliksemstraald (A. 7.6); gesplitst is daarentegen: ongeweerd (A. 6). Aardige impersonalia zijn: het heeft gevlokt (N. 4.1); het heeft gewit (A. 5.2) voor: het heeft gesneeuwd. N (4.1) die aan het strand bij hevige wind de zandkorreltjes in haar, gezicht voelde, zei: ‘het regent’, maar verbeterde dadelik daarop: ‘het zandt!’ b) Komparatieven en superlatieven. Opmerkelik is de uitbreiding die de komparatief-vorming krijgt. Pijn, blijkens ‘mijn pijne handje (A. 4.8) soms als adjektief opgevat, kwam als komparatief voor in: dat doet veel pijner (N. 3.6) en dook enige jaren later weer op: “ik heb nog veel pijner” (N. 7). A (4.1) gebruikte pijnerder en S (4.4) later: het pijnste plekje. Op de mededeling van zijn zusje: “Ik heb al te dorst”, antwoordde A (4.11): “Ik heb nog veel dorster!” A (4.8) zei: “ik sta vlakkerder bij”; S. later (4.6): ik sta vlakker (= dichter | |
[pagina 96]
| |
bij) dan N.’ ‘Dat is nog veel ender’ (S. 4.6), diende als komparatief bij ‘dat is een heel end’. N (2.9) zei: ‘heel ver weg - nog verwegger!’ en gebruikte nog bijna vier jaar later (6.6): de zee werd nog vloeter (= de vloed kwam hoger). Dubbele komparatief-vormen tekende ik vooral op bij A, nl. harderder (4), verderder, groterder, mooierder (4.1), goederder (4.7), naast goeier (N. 4) en bester (A. 4). Adverbia op -jes vormden netjesder (A. 4.7) en zachieser (N. 3.6). Naar analogie van zwarter, zwartst werden oranjepapiertjes vergeleken als oranjeder, oranjest (N. 8.5). Uit gewijzigde betekenis zijn te verklaren: ‘deze kant van het zilverpapier is zilverder dan die’ (N. 7) en: ‘Wat is die jurk dan! Nog katoener als die andere (N. 6.11). Heel verliest (evenals bij volwassenen vol) zijn absoluut karakter in: van al m'n papieren mutsen is die de heelste (N. 8.2). c) Denominatieven zijn: otoën (N. 4) = in een auto rijden; een kindje melken = de borst geven (S. 4.6); overdrukselen (N. 5); fotografen = fotograferen (N. 6.11); silhouetten = silhouetten tekenen (N. 9.6). d) Pronomia. Het persoonlik voornaamwoord van de eerste persoon krijgt voor het kind - gelijk meermalen opgemerkt isGa naar voetnoot1) - gewoonlik eerst in het derde jaar betekenis. N begreep jou-stoel, toen ze twee-en-een-half jaar was, als de naam voor een bepaalde stoel, waartegen ze zei: “dat is jou-stoel”. Op de woorden: “Zeg eens ik; Nelly is ik”, antwoordde ze: “Nee, Nelly is niet ik; Nelly is jij!” De objektsvorm mij in verband met mijn, komt eer in gebruik dan ik. Die objektsvorm krijgt de voorrang in alle gevallen waarin het geen subjekt is. A (3.6) zei bij het plaatjes-kijken: dat is jou; dat is mij’. Zeer lang handhaaft zich die vorm achter als, dat op één lijn met de voorzetsels wordt geplaatst: ‘net zo groot als mij, als jou’ (N. 3.6, maar voortgezet tot het elfde jaar). De overeenkomst in vorm bij verscheidene persoonlike en bezittelike voornaamwoorden (je, me = m'n, u = uw, van jou = jou, van ons = ons, van hun = hun) geeft aanleiding tot de analogie-vorm hèm huis = zijn huis (S. 4.6). Men zou menen dat een zo afwijkende vorm tegen het zevende jaar wel verdwenen zou zijn, maar van N hoorde ik nog toen ze 7½ jaar was: ‘hem boek’ = zijn boek. | |
II.Nieuwe verbindingen van bestaande woorden. Talrijk zijn de nieuwe samenstellingen die een kind maakt om | |
[pagina 97]
| |
voorstellingen te benoemen, waarvan het de naam òf niet weet, òf niet vlug genoeg bedenken kan. In bonte rij laat ik eerst een reeks substantieven volgen, alleen waar het nodig is verklaard, of uit het verband toegelicht. Van N zijn: koppiestafel = teetafel (2.6); spoortrem en tremspoor = stoomtrem, in tegenstelling met de elektriese (3.6); hekkebrug = brug met leuningen (3.6); doekespel = blindemannetje (3.6). Voor ‘sproeiwagen’ gebruikte ze drie namen: waterleiding, waterwagen en waterkar (3.6), waarbij later nog kwam strooiwagen (5) (vgl. wagenspuit bij A. 4.1). Uit die wagen kwam spuitwater. Prikkelwang = ongeschoren wang (4); opklep = overslag van een envelop (4.9); een broer-paardje = hit met kortgeknipte manen, met haar als van broer (5); boshakker = houthakker (5.9); steeljongen = dief (5.9); voorbeen = dij (zo genoemd in zittende houding (6.1); jij bent een vergeet-mens! (6.1); verversman (6.5); zus is met haar witte mantel een winterjuffrouwtje (6.4); een waterschaduw = spiegeling in het water (9.10). Van A zijn: spuugwangen = opgeblazen wangen (3); spoorman (3.6); blinkeglazekralen (3.11); vleesman (4.1); verjaardagsGrietje = jarige Grietje (4.1); de stuurman en de kaartjesafgever in de elektriese trem; een meneer-badvrouw = badknecht, omdat eerst de badvrouw zijn aandacht getrokken had (4.6); een meneer-schooljuffrouw ·(4.8), omdat hij op de bewaarschool alleen een juffrouw kende; een zonnestraat = straat vol zon (4.7); een verfman (4.7); droogpapiertje = vloei (4.7); toetersmannen = trompetters (4.7); pakkewagen = goederenwagen (4.7); schimmelpaard (5); lichtbeelden = uitgeknipte plaatjes, om schaduwen te werpen op de wand (5.4); mijn achterborstje (= rug) moet nog gewassen worden (5.8; ook bij S. 6. 3); een os is een vader-koe en een kalf een kind-koe (6.9). Bij een gesprek over draaien met de ogen: ‘dan gaan de oogpitten zo!’ Even later: de oogkralen (7.6). Ik heb een doodwagen gezien! (7.6). Met een flauwe herinnering aan vuurpijlen noemde hij die bloemen schietbollen (7.6). Van S. zijn: schaalwipwap = weegschaal (3.3); wasstoel = stoel waarop ze gewassen werd (3.3); flipdeur (4.6); doodtuin = begraafplaats (4.6); hippespil = spel met ivoren schijfjes die opgewipt worden (4.6); envelopbus = kartonnen doos voor postpapier (4 6); een engeltjesmuis = een muis die - in haar verbeelding - vliegen kon (4.4); stuifmeel = stof op een Drentse zandweg bij winderig weer (6 3). Soms heeft het de schijn alsof een kind de delen van een bekende samenstelling bij vergissing omwisselt, terwijl het inderdaad een nieuwe samenstelling vormt. Voorbeelden zijn: krakenoot = note- | |
[pagina 98]
| |
kraker (N. 3.6) - S noemde het later een krakeling (5.10). ‘Wat is dat een diepe stapvoet!’ (S. 4.6). N (7.6) sprak meermalen van stapvoeten op het ijs. Voetstapje werd door A (4.4) gebruikt voor een opstapje om de voet in te zetten. Smeerpoets was schoensmeer (A. 4.2). Blazebellen verving bellenblazen (A. 5.8); etersmensen kwam in de plaats van menseneters (A. 5.2). A (7.5) kwam thuis met het verhaal dat hij op school een vorkstem gehoord had, d.w.z. een stem die uit een stemvork kwam.
Werkwoorden met bijwoorden samengesteld, soms duidelike analogievormen, soms op grillige wijze gevormd. Van N: afdoeken (2.6) = met een doek afdrogen; bomen aftikken = omhakken (3.6); de voeten aan de mat afstoffen (3.6); toedekken en afdekken = de dekens wegtrekken (3.6); ga je de graten uitgraven? = met een mes er uit halen (3.6); de rijst op het bord neerplatten (3.6); uitlegen = leeghalen (4). ‘Zusje moet opspugen? Weet je wat dat is? Dat is opslikken. Dat is inslikken’ (5); stroop van de lepel laten afstralen (5); een pistooltje afknallen (7.6); zich op de schommel laten uitbengelen (8.2); de neus gaan uitneuzen (8.5) = met water uitspoelen, opzettelik gebruikt in tegenstelling met uitsnuiten -. ‘De steel van het bloemje was slap. Toen zette ik het in 't water, en toen zag ik het van onderen opforsen’ (8.5). - Hij is in dat dorp opgeleefd = opgegroeid (8.5). - Moet jou haar ook afgekapt worden? (8.5) = door de kapper geknipt (verbeterd zijn: afgeknipt). - ‘Het weer is al wat afgezacht’ (8.11) = zachter geworden (vgl. afgekoeld). - ‘Anders moet meester al de schriften inneuzen (= inzien (8.11). - “Dan kwam broer de deur uitkraken” (9.3) - “Daar komt een stoomfiets aandonderen!” (9.3). - Sprekende over rupsen die ze in een doosje bewaarde: ze omwurmden elkaar’ (10.3). Van A: pitjes uitslikken (2); de lantaarn is opgebrand = opgestoken (3); afbouwen = afbreken, het omgekeerde van opbouwen (4.8); een gebouw van blokken, dat gedeeltelik omgevallen was, bijknappen (vgl. opknappen) (4.8). ‘Waar zal die hond dat been heenneren?’ = neer gaan leggen (4.11). - ‘Dan vlam ik het (lucifertje) aan’ (5.4). Van S.: een papiertje indiepen in een beker (3.3); de handen affrissen = fris afwassen (3.3). ‘Kan je die lamp weer aanvlammen?’ (3.9). ‘Ik zal er nog verder insnoeten’, nl. de neus in de melkbeker steken (3.9). ‘In die plas - waarin bomen weerspiegelden - is een doorschijn’ (4.6). - Zo'n partje retroen (sitroen, d.w.z. sinaasappel) om uit te kluiven (4.6). - Een deur afdoeken = afvegen (4.6). - | |
[pagina 99]
| |
‘Al het water is naar boven opgedorst’ = door de dorstige bloemen uit een vaas omhoog getrokken (4.5).
Prefixen. Een aardig voorbeeld van analogie merkte ik op bij N. Kort nadat ik opgetekend had: ‘wij hebben ons verspeeld’ (8.5) = onder het spelen de tijd vergeten, hoorde ik: ‘je hebt de tijd verwerkt’ (8.6) = onder het werken vergeten, en de volgende dag: ‘je hebt je verlezen.’ Met een andere betekenis van het prefix tekende ik op: ‘als je de planten geen water geeft, zullen ze verdorsten’ (N. 9.11). Een rijke groep vormen de versterkende prefixen: in emotionele kindertaal is de behoefte aan deze woordvorming zeer begrijpelik. In de algemene taal herinnert men zich de versterkende kracht van dood-, stik- enz., en nog onlangs de snelle verbreiding van reuze-. In die verbreiding hebben kinderen waarschijnlik een belangrijk aandeel: N gebruikte b.v. dood-lekker (9.8), dood-knap (9.10); reuze- werd door allen overgenomen, terwijl A sprak van ‘een reus vol pret’ (4.2) en onder invloed van de straattaal voorliefde toonde voor rot-. Een modewoord, blijkbaar in de gehele bewaarschool-klas, was bij A ook stik-, b.v. stikgemakkelik (5.2). Maar ook in woorden als spierwit, pikzwart, ijskoud, splinternieuw, snikheet, werd het eerste deel louter als versterking gevoeld, blijkens: een spier-dun velletje (S. 4.6), pik-droge handen (S. 4.7), ijs-warme voeten (N. 6.6); mijn hand is ijs-moe (N. 6.7), ijs-nat (N. 9.8); splinter-dicht en splinter-schoon (N. 6.11), snik-koud (N. 9.8). A (4.2) vormde spik-donker, en vertelde opgetogen (6.11): ‘de winkel was krak-vol! Hij was stom-vol!’ S (4.6) sprak van pup-zacht, gevormd naar het bij alle drie gebruikelike ‘een puppeltje’ en een beetje.
Suffixen. Een veelgebruikt suffix om voorwerpsnamen te vormen is -er, b.v. bommer en timmer voor hamer (A. 3.6), visser = touwtje om mee te vissen (N. 5), schieter = geweer (N. 5.6), rondwiekertje = weerhaan (A. 6.10). Bij persoonsnamen konkurreert -er met het meer gebruikelike -man, b.v. kapper = man die bomen velt (S. 4.6), kalker = stukadoor (A. 6.10). Niet zeldzaam zijn nieuwe afleidingen op -erig, als: ‘van die pepermunt is mijn mond zo ruikerig’ (N. 4.9) en bij het brooduitdelen aan de herten: ‘die grote krijgt niks; die is zo jagerig; die is zo raperig’ (N. 5); een donderige dag (N. 7); ‘dat eten is zo druiperig: het druipt door de vork!’ (S. 4.6); ‘wat ben jij onruikerig’ (N. 9), gezegd tegen de meid die geen scherpe reuk had. Het suffix-zaam werd naar een juiste analogie gebruikt in: dat | |
[pagina 100]
| |
suikergoed is breekzaam (N. 8.6); vgl. buigzaam. ‘Die appelen zijn ruikbaar’ (N. 9.8) werd bedoeld als: verspreiden een lekkere geur. Ook de woorden waarin het tweede samenstellende deel suffix geworden is, vermenigvuldigen zich. Voorbeelden zijn: luibek (N. 6.7) - waarnaast luikop (S. 4.4) en luizak (S. 4.7) - snorrepot als plaagnaam voor Vader (N. 5) te vergelijken met brillepot (A. 8.4); lelikpot (S. 4.6); vernielpot (N. 9.6); sufoor (A. 5.4); schrokkebek (S. 6.2). Naar lastpost werden gevormd plaagpost en smerigpost (A. 6.7). (Wordt vervolgd). C.G.N. de Vooys. |
|