De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Jeremias de Decker als cultuurbeeld uit zijn puntdichten.Puntdichten, wie kent ze niet! Daar is onze Huyghens b.v. met: Jan sagh een arm man naeckt, maer soght geen geld te derven.
Ik sterf van kou, sei d' arme man.
Soo doen wy allegaer, sprack Jan;
Want, wierd een mensch niet koud, een mensch en sou niet sterven.
en de veel latere Staring met: Waarom uw Boek aan 't licht onttogen?
't Verschijn gerust, al is 't niet groot:
Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen,
Men weegt Kaneel bij 't lood.
Er is verschil natuurlik. Niet zozeer tusschen Huyghens en Staring in 't algemeen; - want zowel de een als de andere maakt zulke gedichtjes in onderscheidene soorten, - als wel in den aard van deze twee puntdichten. In 't eerste is het in de allereerste plaats om de woorden, en wel om een paar gemakkelik aan te wijzen woorden te doen, en niet om het verder dragen van de inhoud; in het twede heeft de toeleg bestaan om een veelzeggende inhoud samen te vatten in een kort bestek. In 't eerste wordt datgene wat aan het puntdicht als zodanig zijn waarde verleent, in de laatste regel gevonden; het laatste versje bergt zijn kracht in de tegenstelling van de twee laatste parallel lopende regels. Ik sterf van kou, in 't eerste gedichtje, wil op twee manieren worden verstaan; de uitdrukking heeft in ons dageliks gebruik, één zin, en zal door ons gehoord worden uit de mond van iemand, die aan voelt komen, dat hij bij gebrek aan de nodige lichaamsdekking, de strijd tegen de natuur moet opgeven. De twede verklaring is gezocht; feitelik toch is het koud worden van het lichaam een bijkomend verschijnsel in het intredend ontbindingsproces, tengevolge van de vertraagde bloedsomloop en de verstoorde stofwisseling. Dit ‘koud worden’ wordt echter door Huyghens, door middel van het woordje ‘van’ in een causaal verband met ‘sterven’ gebracht, met het ene als oorzaak en het andere als gevolg. Doch zo ‘physies’ de zaak niet deugt, de natuur is wel zo goed voor de dichter | |
[pagina 66]
| |
een oogje te sluiten; en we zullen dus maar met hem zeggen, dat in waarheid de mens, zo hij niet koud wordt, ook nog geen verschijnselen van zijn afsterven vertoont, of zo Huyghens het uitdrukt: ‘Wierd (hij) niet koud, (hij) en sou niet sterven’. In elk geval zit hier de pointe in de geestelike conjunctie van de begrippen ‘kou’ en ‘sterven’. Oorzaak en uitvloeisel zijn behendig verwisseld. Dat is mogelik gemaakt door ons taaleigen. Door Huyghens is ondeugend met die ‘dubbele zin’ gespeeld. Zulke ‘woordspelingen’ hebben de geboorte aan heel wat puntdichten gegeven. Ze zijn bij hopen te vinden in de dichtwerken van de 17de eeuw. Ze zijn van velerlei soort, gewaagd soms, allerplatst nu en dan, maar vele malen ook getuigenissen van een vlugge geest. Enkele zijn door onze Bloemlezingen het eigendom van onze scholen geworden. Wij allen kennen b.v. Huyghens' ‘Mijn paard vergaat, omdat het niet vergaat’ enz. en zijn: ‘Hoe komt 't dat Amsterdam zo gram was’ met het tweezinnige ‘er voor zijn’. Huyghens was er een liefhebber van.
Niet lang behoeven wij bij Starings versje stil te staan, waar in de beide laatste regels een algemene, en in wat kunstpraestaties betreft, een zeer veelzeggende waarheid wordt uitgesproken; n.l. het kostbare en kostelike wordt in minimale hoeveelheden genoten; het grovere en minderwaardige gaat in massaler hoeveelheden van hand tot hand. Maar 't is hier kort en duidelik, plasties (‘pond’ naast ‘lood’) en met overleggend vernuft (beide woorden doelen op ‘boombast’) gezegd en daardoor is de waarheid in een gemakkelike en licht te bewaren vorm in 't oor blijven hangen. En dit is wel het gelukkige kenmerk van een ‘puntdicht’, dat het iets van een algemene, en blijvende waarheid weet uit te drukken in een sterk tot de zinnen sprekende vorm. De ‘manier van zeggen’ moet ‘inslaan’, moet ‘pakken’. Hierbij komt geluk en vindingrijkheid te pas. Dit, van Staring, is al heel gelukkig gevonden. En dat deze soort versjes wel van het echte allooi worden geacht, blijkt uit de aanhaling die Staring als ‘motto’ aan 't hoofd van zijn eigen ‘Puntdichten’ heeft geplaatst, en die hij bij Huyghens heeft geborgd: ‘Een kleinen Hamer, snel gedreven, heeft meer macht
Dan een zwaar ijzer dat maar op den bout geleght wordt.’
De snelheid moet het doen, de met vlugge geest in weinig woorden krachtig gekondenseerde gedachte. ‘Sneldichten’ noemt Huyghens ze. Een snelle inval spitst de geest op een zo onmiddellike en juist | |
[pagina 67]
| |
mogelike voortbrenging. Op bijeenkomsten in zijn tijd ging het dan ook ‘heet van de rooster’. Het ene woord maakte het andere gaande. Zo kreeg men dan ‘kniedichten’, waaraan ieder die kon, meedeed. Hele goede werden op schrift bewaard, en later in de dichtbundels opgenomen. Er zijn natuurlik ook andere. Er zijn ook versjes, - en daarom komt de Amsterdammer Jan Vos er ook toe om onderscheid te maken tussen ‘puntdichten’ en ‘steekdichten’, - die van een persoonlike aard zijn, en de les lezen aan drinkebroers, overspelers, dieven en diefjesmaats, twistzieke predikers, schijngeleerden, gierigaards, verkwisters, - 't zij ze de persoon in zijn historiese wezenlikheid vrij duidelik aanwijzen, 't zij ze hem laten wegschuilen in een of ander scherpe tiepe die een generalisatie dekt. Ook de ‘vrouw’ moet het nog al eens ontgelden, en vooral niet minder, de ‘dokter’ en de ‘jurist’. In 't algemeen kan men zeggen, dat schier zonder uitzondering, bij iemand die puntdichten schrijft, de ‘eeuw’ slecht is. Die neiging, om de ‘tijd’ te gispen, wordt er niet minder op, wanneer zo'n schrijver belezen is. Want Juvenalis en Persius prikkelden tot navolging, dwongen in elk geval, door hun levendige en rake schilderingen van 't oud-Romeinse leven, tot vergelijking en waarneming van het aktuele. En evenmin mag men de nawerking wegcijferen van de grote geest, die met zijn brede ontwikkeling en zijn ruim vergezicht, de Nieuwe tijd en de Oudheid in één lijn kon zien, en de beide domeinen op elkaar projecteerde. Wij menen Erasmus, voor lange jaren de leidende geest, de schrijver van de ‘Lof der Zotheid’. Doch alle ‘puntdichten’, herhalen we, hebben iets gemeen. Ze zijn kort, en in hun betrekkelike kortheid veelzeggend. Het zijn vernuftsproeven. Het vernuft gaat spelen en spitst zich, en 't daardoor ontstane vers geeft ons vermaak door de aard van de formule, waarin het spel en de kracht van het vernuft zijn neergelegd.
Jeremias de Decker is geen man van ‘grappen’. ‘Heel goed jocks en ben ik niet,’Ga naar voetnoot1) zegt hij, en dat komt uit. ‘(Ick) hebbe veel liever dat ghy leert als lacht,’ zo leidt hij zijn versjes in. Er is dan ook meer ernst in als misschien ‘de regelen van 't ambacht schijnen te lijden’. ‘Er zijn ook vertaalde bij,’ zegt hij, maar wil die niet vóór, maar onder de zijne laten passeren. Is hij soms wat ruw en scherp van stijl, dan ‘en laet dat (ick bid's u) met den haetelijcken name van rou en schamper niet werden uytgemeten; ons ampt vereyscht iet sulcks; anders tast een Prediker de feylen aan, anders een Punt- | |
[pagina 68]
| |
dichtschryver’. Bij dit laatste woord heeft hij iets op te merken. Hij kan onmogelik de ‘Latijnen’ volgen, met zulke gedichtjes ‘Epigrammata’, zo veel gezegd als ‘Opschriften’ te noemen; en waarmee hoofdzakelik loftuitingen op ‘goden, helden en doorluchte mannen’ worden bedoeld. Wat hij geeft toch, is meer een wijze van schrijven ‘naar de waarheid’, aangezien men in de mensen, meer gebreken vindt dan deugden, meer om te ‘laken’ als te ‘loven’, meer om te ‘kijven’ als te ‘kussen’, meer om te ‘steken’ als te ‘strelen’. 't Woord ‘opschrift’ is daarom te laf; de scherpe kant er aan, de angels, zo gezegd, pleit voor de term ‘Puntdichten’. Ondertussen zal hij geen namen noemen. Hij schrijft aan of over mensen met ‘ongebruikelike’ namen, voor een of ander vagum individuum. Pieter of Paulus behoeft er zich niets van aan te trekken. Hij bedoelt er niemand mee, of 't moest wezen: zich-zelf. In zoverre De Deckers' Puntdichten niet op bepaalde personen zien, hebben ze niet de waarde, welke die van andere, zoals de Hekelrijmpjes van Vondel en de Lof- en Steekdichten van Jan Vos als historiese notities kunnen aanwijzen. Ze zijn van een meer algemene aard. Maar daardoor winnen ze aan belang naar een andere zijde. Ze zijn toch ontstaan in een zekere tijd, en geven de indrukken weer van een persoon, die in die tijd staat, en die geprikkeld wordt door heersende denkwijzen, door afwijkingen in de zeden of ook wel door zijn aandacht treffende feiten en persoonlikheden. En juist, omdat de dichter zich maar uiterst zelden met ‘jock’ of ‘bon mots’ ophoudt, en bij hem het begrip ‘Puntdicht’ zeer ruim wordt genomen en zijn ‘Invallende Gedachten’, want dit zijn het merendeels inderdaad, laat weiden op velerlei gebied tot aan zijn Geboortedag, zijn Sterfdag, de Dag des Oordeels en andere ziels-overdenkingen toe, - waarbij inderdaad echte stukjes poëzie gegeven worden, - vertonen ze samen, een spiegelbeeld van een vrij uitgebreid kultuurgeheel. Vooral in het 2e Dl. begeeft hij voorgoed de door 't genre bepaalde grenzen. Om dat 2e Deel, - met het Eerste deel was de drukker al bezig, - in handen te krijgen, heeft de Uitgever, zoals hij meedeelt, alle moeite gedaan. De Decker, verklaart hij, wilde zijn latere gedichten liever onderdrukken dan laten drukken.Ga naar voetnoot1) Doch De Decker had reeds een goede naam, en de Verzamelaar, die wist dat de dichter iets achter de hand hield, rustte niet, voor hij alles bijeenhad. In 1656 verscheen | |
[pagina 69]
| |
er een bundel, waarin, naast het uit Buchanan vertaalde De Dooper alsmede de Goede Vrijdag, Verscheyde Wercken, ook 711 Puntdichten, in twee Boeken, werden opgenomen. Over de Puntdichten alleen, handelt dit opstel.
Zoals reeds is gezegd, leveren ze een ruim veld van beschouwing. Wie Jan Vos' Puntdichten leest, ziet, al is het hier en daar door een nevel, voor hem levend worden het 17de-eeuwse Amsterdam. Wie De Decker's Puntdichten doorbladert, ziet in 't vage, natuurlik onvolledig en met gapingen, als een geheel, ‘de wereld’. De eerste Amsterdammer heeft, met alle belangstelling voor het plaatselike, ons het leven gegeven van de straat en in de grote burgerfamilies, waar Vos zich thuisvoelde en waar hij zich geheel heeft gegeven; - de laatste heeft zijn opmerkzaamheid uitgebreid tot alles wat door lezen en nadenken, door waarnemen en uitkijken zijn geestelik eigendom is geworden, beter nog, voor alles wat tot de opbouw van zijn geestelik vermogen heeft bijgedragen. Als Jan Vos wijs-geletterd is, dan is De Decker wijs-geleerd. Hij heeft geen scholen doorlopen, evenmin als Jan Vos; maar zo deze goed heeft afgekeken, trouw onthouden en gewiekst gebruikt, wat hem te pas kon komen, De Decker - in zijn soort evengoed een burgerman als Jan Vos, - heeft zijn kennis uit de boeken gehaald, uit boeken natuurlik, die het meest voor de hand lagen en die hem de algemeen verbreide, en uit zich zelf universele kennis dier dagen hebben gegeven. De Decker staat in dit opzicht gelijk met Vondel, ook een autodidakt, die zich ook met de algemene eeuwkennis heeft gevormd. Vondel is verder gegaan, is schier geestelik geheel theoloog geworden, en heeft zich, met de theologie, de ganse Katholieke wetenschap eigen gemaakt. De Decker - van oorsprong een Vlaming - was een Gereformeerde, en was van huis uit, theologies en universeel, in 't vroegste gezinsleven reeds goed onderlegd. Doch het verschil in godsdienst tussen beide mannen geeft geen reden om te besluiten, dat de aard van de kennis bij die twee verschillend zou moeten zijn. Vondel is, zo goed als al zijn Hervormde landslieden, in de eerste plaats door en door Bijbels. Trouwens op het ganse Christendom, in zijn volle breedheid rustte de zedeleer reeds eeuwen lang. Het zedelik inzicht van De Decker is hetzelfde, dat we in onze litteratuur van de vroegste schrijvers tot ver in de 18de eeuw - en natuurlik bij de erkend Christelike geesten in de 19e - overal terugvinden. De Decker ook, - op elke bladzijde lezen we het getuigenis, - is een achtenswaardige persoonlikheid met een breed opgevat, beslist uitgesproken, | |
[pagina 70]
| |
en innig doorleefd Christelike levensbeschouwing. Nergens horen we, over hem, van blaam; te meer waarderen we zijn bescheidenheid, en Vondel heeft hem als een ‘keurig’ dichter geprezen. In 't kort geven de ‘Puntdichten’ deze beschouwing: God is de schepper en onderhouder der wereld. Daarop plaatste hij de mens als heer van 't geschapene en ter verheerliking van Zijn lof. Aan de man gaf hij de vrouw tot een gezellin. Doch de mens wordt, door de zonde, verlokt om te begeren. Vandaar zijn hang aan geld en goed. Doch boven zijn aardse belangen staat de Deugd. Al 't andere is tijdelik leengoed, en strekt slechts, begeerd en bemind, ten verderve. Een matig gebruik ervan brengt de vrede, en met haar de vrome zin en de liefde. Mijd dan de weelde, is zijn vermaan, ontvlucht de twistzoekers. Leer Gods liefde kennen uit zijn Woord en zijn Werken, en bereid de ziele voor tot haar komst in het Vaderhuis. Ieder ziet, hoe vele verwanten zulk een belijder telt in alle doorlopen eeuwen.
God is de Schepper der wereld. En de inrichting van dit scheppingswerk getuigt van Zijn doorzicht en Zijn beleid. Zou het mogelik kunnen zijn dat onder de redelike schepsels iemand het bestaan van deze Meester zou kunnen lochenen? Onmogelik zou het kunnen zijn met het hart,Ga naar voetnoot1) misschien met de mond. Maar dan is de mond die van een zotte. En als nu reeds van een zotte de mond het hart tegenspreekt, wie schieten er dan over om ongodisten te zijn! (II, 358).Ga naar voetnoot2) Epicureërs en Atheïsten hebben slechts uit te kijken, om Gods beeld even duidelik in vuur, lucht, aarde en water, dier en plant gegrift te zien, als Phidias het merk van zijn geest in Pallas' schild heeft geprent (I, 26).Ga naar voetnoot3) Hem na te speuren in zijn wonder- | |
[pagina 71]
| |
werken, betaamt de mens, en strekt hem tot eer. Doch ook hierin is een grens. De Almachtige te willen leren kennen in zijn oneindigheid en onmeetbaarheid, zou getuigen van drieste overmoed. Vooral zijn het de astrologen die met het voorspellen van 't mensenlot in Gods geheimenis tasten.Ga naar voetnoot1) Wat mag Copernicus beweren, wanneer hij verkondigt dat de aarde om de zon zou draaien. Wie draait nu eigenlik, de aarde of de man zijn bol?Ga naar voetnoot2) Doch hoe gaat het: de men en de aarde dringen beide tot de hemel door; de oude Prometheus gaat steeds door aan de Olympus het vuur te ontstelen.Ga naar voetnoot3) Maar de | |
[pagina 72]
| |
Mensch is aarde, doet als de aarde, en trekt naar die aarde als naar zijn vlees en bloed.Ga naar voetnoot1) De aarde is ook zijn moeder. Doch is hij daarom niet gehouden, tevens naar de Hemel, zijn vader, te kijken? Hoe heeft God hem duidelik voor ogen gesteld, hoe veel de vader meer voor hem is dan de moeder. Laat hij eens klimmen op een berg; van de aarde zijn moeder, ziet hij niet eens het duizendste deel, de Hemel heeft hij vóór zich voor de helft.Ga naar voetnoot2) Of is de moederschoot meer dan des vaders aangezicht? Natuurlijk is de plaats van de mens omlaag: de zwaarheid van zijn zonde houdt hem op de aarde terug.Ga naar voetnoot3) Doch welk een woonoord en standplaats, om van hier de schoonheid en de berekende orde der grote wonderwerken te aanschouwen! Hij ziet de planeten wentelen om de aarde; de Zon in 't midden van de rij,Ga naar voetnoot4) om alles te verlichten en te verkwikken met haar kracht.Ga naar voetnoot5) Beschouw de plaatsing der maan, als 't meest onmiddellik palende aan de aarde; de wisselvalligheid in haar verschijningsvormen komt ook de ongedurigheid en de veranderlikheid van 's mensen woonoord het meest nabij.Ga naar voetnoot6) Let op haar houding tegenover de Zon; ontwijkt ze haar Bruidegom op 't verst, dan is ze zwaar en vol van zijn vuur; wordt ze, in zijn nabijheid, door hem omarmd, dan houdt zij haar aangezicht voor ons verholen.Ga naar voetnoot7) Hoe kweken 't vuur en het water | |
[pagina 73]
| |
de rood- en groengekleurde regenboog, die ons leert hoe God ons verzekert, dat hij de zondaars zowel kan straffen met de vlam, als met de vloed.Ga naar voetnoot1) Doch heeft men wel eens opgemerkt, dat de kleine mens in zijn wezen het grote Universum afspiegelt?Ga naar voetnoot2) Ook hij verenigt in zich de vier elementen, die in een welgeregelde en evenwichtige verbinding de kosmos samenstellen. Van zelf is zijn stoffelik deel gevormd uit aarde en water, zoals ook al het ondermaanse, wat de materie betreft, aarde is en water.Ga naar voetnoot3) Doch zonder lucht en vuur, zou het levend scheppingswerk geen harmonies complex kunnen zijn. Van zelf, kan in de kombinatie der vier elementen, het ene of het andere overheersen. Ook in de jaarseizoenen treden verschillende eigenschappen op de voorgrond. Aan de lentetijd is de lucht eigen, aan de zomer de vermeerderde werking van 't vuur, aan de herfst | |
[pagina 74]
| |
de overwegende kracht der aarde, aan de winter het leeuwenaandeel van 't water. Welnu, ook in de samenstelling der animale vochten en substanties valt de overwegende heerschappij der lucht te erkennen, zoals bij de Sanguinici, terwijl het meerdere vuur de Choleriese natuur bepaalt, die op haar beurt bij de Melancholici wordt gekonditionneerd door de overwegende invloed van de aarde, en het Phlegma een overheersend quotum van 't water in de samenstelling der elementen onderstelt.Ga naar voetnoot1) Doch hoe eigenaardig, dat dit viertal in de schikkingen van 't wereldbeleid telkens terugkeert. Zijn er niet vier aarddelen, en worden overeenkomstig hiermee de volkeren niet gescheiden door vier godsdiensten?Ga naar voetnoot2) En welk een orde en regelmaat in de schikkingen der eenheden en der onderdelen.Ga naar voetnoot3) Niets gaat er | |
[pagina 75]
| |
verloren; elke dood is een nieuwe geboorte.Ga naar voetnoot1) Dit evenwicht handhaaft zich in de ganse schepping, die gedreven wordt door een heimelike kracht, waardoor de ene hemelbol gedragen wordt en bewogen wordt door de andere.Ga naar voetnoot2) In dit schoon heelal staat de mens het hoogst. Aan hem is de heerschappij toegewezen over het dier. Zijn plaats, wilde God, zou zijn tussen Hem en het redeloze wezen. Zoals hij het standpunt inziet, waarop het dier staat tegenover hem, de heerser en de verzorger van de hem omringende levende wereld, zo leert hij ook beseffen, wat hij verschuldigd is aan God, die de Regeerder en de Bestuurder is der menselike dingen.Ga naar voetnoot3) Zie slechts 's mensen hand, en ge erkent dadelik zijn meerderheid en zijn hogere bestemming.Ga naar voetnoot4) Richt ook uw ogen op zijn ganse gedaante, vol rustig vertrouwen; en datgene, wat hem ons ontdekt als zelfbewust gebieder, zich veilig voelend in zijn onbelemmerde vrijheid, is de totale afwezigheid van | |
[pagina 76]
| |
de wapenen, waarmee het dier, 't zij met tanden, horens of klauwen, zich tegen zijn natuurlike vijanden beschermen moet.Ga naar voetnoot1) De grote vraag is evenwel, of de mensch zich steeds die meerderheid bewust is, en of hij door het verzaken van wat God hem in deze tot plicht heeft gesteld, aan de eisen van een goed Regeerder voldoet. Er zouden namelik beesten genoeg zijn, die, zo ze stem en rede hadden, zich terecht over de mensen zouden beklagen, en aanleiding genoeg konden vinden, om de zogenaamde meerderheid van hun menselike meesters, gelet op hun onmenselik gedrag, in twijfel te trekken.Ga naar voetnoot2) Om hem in zijn zorg- en moeitevol leven bij te staan, schonk God de man een gezellin. Hij schiep ze uit Adam, de man. Van die éne maakte God twee, en die twee maakte hij weer tot één.Ga naar voetnoot3) Die éénheid uit de tweeheid spreekt duidelik van het wezen en 't doel van 't huwelik; en met de splitsing van de éénheid tot de tweeheid heeft God de weg gewezen naar de veelheid. God sprak het: ‘Vermenigvuldigt u!’ en zo werd het huwelik het fondament van het familieen van het maatschappelik leven, en is de echtelike trouw de | |
[pagina 77]
| |
grondzuil van de Staatsorde.Ga naar voetnoot1) Ieder houde dus de echt heilig. Maar de man zoeke de waarborg van de trouw in de vrouwen-deugd, en niet in haar schoonheid.Ga naar voetnoot2) Schoonheid en kuisheid gaan zelden gepaard.Ga naar voetnoot3) Niet minder komt een blauwkous als huisbestierster te onpas.Ga naar voetnoot4) De bestemming van de maagd is, een vrouw te worden.Ga naar voetnoot5) Doch ieder bezinne zich, dat een twede huwelik zijn bezwaren inbrengt. Zo dikwels toch wordt de Vader van zijn eigen kinderen een Tyran, een Moeder van haar eigen kroost een Stiefmoeder.Ga naar voetnoot6) Wat de vrouw echter nodig heeft, is enige toegevendheid van de zijde van de man. Ongetwijfeld is de vrouw in en door de zondeval schuldiger dan de | |
[pagina 78]
| |
man.Ga naar voetnoot1) Doch Christus' oordeel leert ons, hoe Mozes' wet ons in dezen niet meer kan voldoen.Ga naar voetnoot2) Is ze alreeds door haar grotere zachtheid reeds niet in staat, krachtige weerstand te bieden?Ga naar voetnoot3) Niettemin, hoe hoog staat ze niet in haar kracht, wanneer ze als in Lucretia en in Porcia, de eer boven het leven wil stellen.Ga naar voetnoot4) Houd de vrouw | |
[pagina 79]
| |
dan hoog, - predikt hij - met de gevoelens heilig te achten, waaruit de ware liefde ontspruit, en met u te verzetten tegen die gekunsteldheid, welke zich regelen en voorschriften verwaardigt aan te bevelen bij het knopen van betrekkingen tussen de beide geslachten. De natuur wijst vanzelf de weg, - wordt terecht geoordeeld, - en laat zich niet in 't gareel leggen door geschreven handleidingen, welke de jongelingen en jongedochters de lessen aanbieden, welke ze in de minnehandel te volgen hebben.Ga naar voetnoot1) Daarom valt het ook zo veel te meer te misprijzen, wanneer de vrouw niet gekozen wordt om haarzelfs wille, maar om haar geld en haar goed.Ga naar voetnoot2) Immers treedt in zulk een tere zaak, als het huwelik tusschen twee mensen mag gelden, op de wijze van Varus een element, dat eeuwen door tot verderf van de mens had gewerkt: zijn zucht om door vermeerdering van bezit in zijn eigen oog en in dat van anderen meer te schijnen dan hij inderdaad is. Die zucht is in de eerste plaats, op geestelik gebied, te zoeken in de ontembare weetlust, die haar vermetelheid tot zover uitstrekt, dat ze zich onderstaat de omvang van het Heelal te schatten;Ga naar voetnoot3) ze is te vinden bij de Tiran, die de grenzen van zijn koninklike opdracht te buiten gaat;Ga naar voetnoot4) ze openbaart zich in de driest- | |
[pagina 80]
| |
heid, waarmee de nooit te bevredigen dorst naar de schatten der aarde het waagt de uiterste zeeën te beploegen,Ga naar voetnoot1) en de natuurkrachten te tarten; ze toont zich, in stoffelike zin, in de nooit genoeg te laken geldgierigheid, die het Goud tot een Afgod verheft,Ga naar voetnoot2) en 't Goed hoger stellen dan 't Bloed en 't Gemoed.Ga naar voetnoot3) Vandaar de schaarsheid aan belangeloze en eerlike mensen.Ga naar voetnoot4) De vorsten trekken het zwaard, zo 't heet, voor heilige belangen, inderdaad om hun eigen roem te vermeerderen.Ga naar voetnoot5) Pluimstrijkers prijzen de groten der aarde | |
[pagina 81]
| |
uit bejag naar winst.Ga naar voetnoot1) De gevleide raaf gelooft zijn veren wit. De behaaglike schijn wordt gevierd, het ware wezen belachen. Mannen en vrouwen voorzien zich van valse pruiken en vlechten, om zich hun gebreken te ontveinzen.Ga naar voetnoot2) Landsregeringen en handelsgezelschappen stellen zich tot heersers aan over heidense volken. Maar hoe!...Ga naar voetnoot3) En toch, hoe goed kunnen we het weten, dat alle goed tijdelik is, en er niets gaat boven de waarde van ons inwendig bezit.Ga naar voetnoot4) Immers wat het ons gegeven aardse goed aangaat, is het ‘genoeg’ ons meer waard dan het ‘vele’.Ga naar voetnoot5) Het buiten ons staande en hetgeen ons omhangt, kan ons niet zozeer dekken, maar strekt des te eerder om onze armoede van binnen naar buiten bloot te leggen. De adellike | |
[pagina 82]
| |
Ridder draagt in zijn keten een halsband;Ga naar voetnoot1) de weelde omhult zich zelf als met zorgen;Ga naar voetnoot2) en de Fortuin, onbetrouwbaar als ze is, staat bekend door haar blindheid.Ga naar voetnoot3) Daarbij komt, dat iemand, die te veel besteedt aan zich zelf, feitelik dit meerdere onthoudt aan de in gebreke blijvende arme.Ga naar voetnoot4) Vrij van smetten is alleen de zichzelf-beoefenende Deugd;Ga naar voetnoot5) zó vrij inderdaad, dat de rechtvaardige, zelfs als balling 's lands, zich overal thuis en nergens vreemdeling voelt. De zonde alleen brengt de schande, en niet het schavot; en 't is de eer die de mannen tot ware prinsen verheft, en niet de kussens en tronen.Ga naar voetnoot6) Zij leven dan ook voort in hun faam, de bra- | |
[pagina 83]
| |
ven.Ga naar voetnoot1) De enkele regering, die de mens nodig heeft, is zijn eigen heerschappij over de zinnen.Ga naar voetnoot2) Niet de mond moet gespaard, maar de maag, niet de lust dient bevredigd, maar de honger.Ga naar voetnoot3) Al te sterke begeerten staan ons te beteugelen door de onthouding;Ga naar voetnoot4) en zo al niet wordt begeerd, het menselike in ons te verstoren, de matigheid leert ons aan zijn openbaringen een grens te stellen,Ga naar voetnoot5) en legt ons de regelen op, volgens welke wij ons leven hebben in te richten.Ga naar voetnoot6) Daarmee is natuurlik niet gezegd, dat wij mensen zouden moeten versmaden, 't geen de Natuur aanbiedt. De kledingstoffen, bijvoorbeeld, zijn er nu eenmaal, en mogen als al 't geschapene ten bate van onze verzorging worden aangewend. Doch ieder houde er rekening mede, dat hij zich heeft te kleden volgens zijn rang en staat.Ga naar voetnoot7) Evenmin is ons de karigheid voorgeschreven: God immers verschaft ons meer dan het broodnodige.Ga naar voetnoot8) Doch men neme onder het gebruik dier gaven in acht, dat de zeldzaamheid van de genieting het telkens te smaken | |
[pagina 84]
| |
genot des te groter maakt.Ga naar voetnoot1) Daarom legge de mens zich beperking op; daarom onderdrukke hij in het biezonder die begeerten, waarvan de bevrediging hem zou verlagen tot onder 't gedierte, met name de zo diep vernederende zonde der dronkenschap.Ga naar voetnoot2) Ook zorge hij in zijn leven vrede te houden met zijn medemensen, en vermijde bovenal het getwist der Grodgeleerden.Ga naar voetnoot3) Pleiters en doktoren mogen zijn huis niet betreden, zo hij er slechts voor zorgt, er de matigheid en de vrede binnen te houden.Ga naar voetnoot4) Neen, de ware Medicijnmeester en de | |
[pagina 85]
| |
ware Pleiter voor hem is de Christus;Ga naar voetnoot1) Hem moet hij volgen op de smalle weg, die Christus is voorgegaan, en waarop zijn getrouwen hem zijn gevolgd.Ga naar voetnoot2) De Godsdienst is een boom met bittere wortels, | |
[pagina 86]
| |
maar zoet van vruchten.Ga naar voetnoot1) Ziel en lichaam, wij weten het, voeren een felle strijd.Ga naar voetnoot2) Lichaam en ziel zoeken toch, elk voor zich, de weg naar hun eigen huis.Ga naar voetnoot3) Voor wie de Hemel wil zoeken, moet | |
[pagina 87]
| |
allengs de Aarde terugkruipen.Ga naar voetnoot1) Maar de ware Christen klimt, terwijl hij 't Geloof en de Hoop hier achterlaat, op de vleugelen der Liefde opwaarts tot God.Ga naar voetnoot2)
Zijn de woord-puntdichten sterk in de minderheid, op het grote aantal verzen (300 in het Eerste Deel en 411 in het Tweede) zijn er nog heel wat bijeen te verzamelen. Ze zijn eehter niet belangrijk genoeg, om ze afzonderlik te nemen. Ze zijn overal elders bij onze 17de-eeuwers talrijker en ruimer te vinden: de beste van De Decker in dit opzicht houden gelijken tred met die van Jan Vos.Ga naar voetnoot3) Omtrent | |
[pagina 88]
| |
de verdeling van deze soort van rijmpjes brengt hij te berde (Van, Aen, Op, I 160) By Puntdicht-schrijveren word veel gewags gemaeckt
Van Van, van Aen, van Op. Van leert, Aen looft, Op laeckt.
omtrent het doel, dat Puntdichtschrijvers (II, 70) beogen, vernemen we: Ons Puntdicht-schrijveren betaamt 'et na vermogen
Uyt allen boom Mercuur te draeyen glad en fijn.
Ick wey in woorden als een Paracels in drooggen;
De dingen sijn syn wit, de bloote woorden 't mijn.
en in zake de ééndagsvlieg-natuur van, trouwens zeer veel in dit genre (II, 218): Puntdicht.
Een Puntdicht mag men by een' schoone vrou gelijcken,
Die om haer' aerdigheyd en schoonheyd word gemeen:
Maer eens gemeen gemaekt, haer schoon gaet henen strijcken;
En is soo walgelijck, als wenschelijck voorheen.
Opmerkelik in dit verband zijn versjes aan 't adres van de veelschrijvers, Op de kladders onser eeuwe (II, 284) een klacht die we bij meer tijdgenoten horen, en die we in Westerbaen's Ockenburgh breder horen omschrijven. ‘Van sotte schrijfsucht schijnt der sotten geest geslagen; | Elck schept in 't geen hy broeyt een sonderling behagen:’ met het gevolg, dat de apotheek, het privaat en de tabakswinkel er wel bij varen. Op ‘poeten’ horen we van De Decker meer charges. Kort gezegd: Poëten liegen. Afdoende is Propheten en Poëten (II, 103) om de tegenstelling: De siel van een Propheet is vol van 's Hemels klaerheyd:
Oock steeckt in een Poëet iet seldsaems, ick belij 't;
Want van den volgenden spreekt een Prophete waerheyd,
En een Poëte liegt van den voorleden tijd.
en, om zichzelf een brevet van ‘waarheid’ te geven (Van sich selven, II, 104): Elck seyt dat in mijn rijm geen Poësy en steekt;
En elck seyt waer, waerom? om dat het waerheyd spreekt.
De zaak is, dat De Decker op een te kerkelik-positieve bodem stond, om genoegen te kunnen nemen met de volle aanvaarding van de overgeleverde Antieke Litteratuur. Ook Vondel voerde lang strijd tegen de ‘fabelen’ van Vergilius.Ga naar voetnoot1) De Heidenen kenden niet de | |
[pagina 89]
| |
zuivere tongen van Gods Geest; wat zij ons nalieten was ‘vervalste’ Waarheid, en ook nog, als ‘getuigenis’ kenbaar, slechts met groot voorbehoud te aanvaarden. Doch in de litteratuur deden alleen opgeld, bepaalde, van de Antieken overgenomen vormen, zo ook het drama. Als dus iemand als De Decker zich wendt tot die vorm, neemt hij een niet-mythologies en alzo niet-fictief onderwerp, en wendt zich tot de Bijbel (zoals Vondel in zijn ‘Pascha’ zich het eerst tot de Heilige Schriften wendt), en vertaalt, met toewijding en met meesterlik sukses, Buchanan's Baptist, met een sterk anti-priesterlike strekking. In zijn overige werk begeeft hij zich tot het stichtelike: en 't is ook hierin, dat hij het best op dreef komt, en waar hij zich zijn krachten het best bewust is. Met deze opvatting van zijn taak, en door de druk der omstandigheden, waarin hij moet leven, is deze hoogst merkwaardige vaderlander evenwel een litteraire kracht van de twede rang gebleven. Hij zelf nam er gaarne genoegen mee; hij was van een bescheiden natuur. Deze bescheidenheid is ook oorzaak, dat wij alleen kunnen vermoeden, dat het zijn vrouw is geweest, op wie hij het - met andere lijkdichten in deze bundel verdwaaldeGa naar voetnoot1) - lofdicht heeft gemaakt, een vers, dat ons met diep gevoel de grootte van zijn verlies doet gevoelen, en waarmee wij het overzicht van deze bundels besluiten: Op de dood van Iemand (II, 295).
Stort nu een' beek van tranen, ô mijn oogen,
Dooft voor een' wijl in eenen droeven vliet
Uw vrolijck licht, nu ghy die oogen siet
Soo jammerlijck met duysternis betogen,
Die boven al met ongeveynst medoogen
En waeren druok oyt sagen mijn verdriet,
Die uyt mijn heyl, dat luttel was of niet,
Oprechte vreugde en waer genoegen sogen.
Ach! ach! sy, die mijn sweerende gesicht
Behouden dê 't genot van dag en licht,
Ligt nu bestulpt van endeloose nachten:
Doch of al schoon haer lichaem van de dood
Verslonden leyt; in Jesus sachten schoot
Leeft haere siel, haer' deugd in mijn' gedachten.
J.K. |
|