De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Uit de tijdschriften.
| |
De Beweging.Nov. Deze aflevering brengt een belangrijke voordracht, door Albert Verwey te Groningen gehouden over De Poëzie van voor en van na 1880: onderscheid en overeenstemming. Het onderscheid vindt hij voornamelik daarin, dat ‘in het midden van de poëzie van vóór 1880 “de Geschiedenis” - in het midden van de poëzie van na 1880 “de Natuur”, “de Ikheid”, “het Leven” staat’. Vóór 1880 is het de tijd van vaderlandse, van histories-biezondere idealen; daarna van menselik-algemene. ‘Toen Drost en Heye, Potgieter en Bakhuizen, zich verzetten tegen de vaderlandsche geest van voor 1830, was dat niet omdat zij hem anders, maar omdat zij hem sterker wenschten. Hoewel door een europeesche romantiek geprikkeld en aangedreven, vonden zij in die romantiek-zelf hun aanwijzing: iedere natie heeft in haar eigen verleden het aangewezen voorwerp ter verheerlijking. Een bizonder nederlandsche romantiek werd hun oogmerk. Een herleving van het zeventiende-eeuwsche Nederland werd de veeltakkige bedoeling waarlangs allen gezamenlijk | |
[pagina 59]
| |
arbeidden. Het gevolg was dat ook Potgieter, de dichter, de taal wel verrijkte maar niet vereenvoudigde. Hij gaf een renaissance van de Renaissance. Hij aanvaardde de vormen waarin de nederlandsche poëzie zich sedert de zestiende eeuw had uitgesproken. Hij brak met niets dan met de sleur die het beminde gemeen had gemaakt.’ De kritiek van de jongeren omstreeks 1880 ging tegen de dichtertaal van Beets en Bilderdijk, maar, bij alle waardering van zijn dichterschap, ook tegen die van Potgieter. Er ontstond ‘een groei die boven het vaderlandsche uitstreefde, die de vrucht zette van een vrijer, een algemeener menschelijkheid’. Het vaderlandse werd daarom niet minder. ‘Omdat mensch en wereld zich altijd ontwikkelen tusschen twee polen, en nu naar deze dan naar gene gericht zijn, daarom kunnen zij toch het bestaan van de achter hen liggende pool niet loochenen. Onder de strooming naar wereldgemeenschap waarin we allen leefden, trok gestadig die andere naar de vaderlandsche eigenheid’. Kenmerkend was ook de herleving van het religieus gevoel. ‘Daarmee, met dat religieuse, heeft de tijd zijn diepste inhoud uitgesproken.’ Bij Perk is die behoefte naar vergoddeliking, die Potgieter niet kende. Maar er is ook overeenstemming. ‘Niet enkel toch zijn de dichters van twee op elkaar volgende tijdvakken aan elkaar verwant als dichters: omdat zij namelijk beiden goede gedichten schrijven; maar ook zijn ze het als kinderen van eenzelfde eeuw, en - wanneer zij landgenooten zijn - tevens door de gemeenschappelijke taal, overlevering, afstamming. De waarheid was dan ook dat wij, die omstreeks 1880 onze kritiek zoo zonder sparen richtten op onze voorgangers, hen tegelijk mateloos liefhadden en bewonderden.’ Perk bewonderde Vondel, Hooft en Potgieter. Na de dood van Perk nam Potgieter's invloed toe. Kunstenaars hebben hun vak ook in zijn vaderlandse herinneringen lief. Zonder het ideaal van een wereldgemeenschap op te geven, zijn ze overtuigd dat ‘een volkeren-eenheid, die het eigene en eigen-grondsche verloor of opgaf, de leegte en de dood zou beduiden’. De dichter van nu kan zich, het verleden voortzettend, tevens in zeer hooge zin verbonden voelen aan zijn eigen tijd en aan de toekomstverwachting die zijn tijd hem aanbiedt. J. Isr. de Haan besluit zijn artikel Taal- en Rechtswetenschap, waarin hij een lange reeks onjuiste omschrijvingen van rechtswoorden in Van Dale's Groot Woordenboek aanwijst en verbetert. - In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen bespreekt Albert Verwey met instemming de inaugurele rede van C.G.N. de Vooys over Wording en verwording van letterkundige taal: ‘Ik heb altijd gevonden | |
[pagina 60]
| |
dat door deze opvatting (n.l. “aan alle verschijnselen van spraak en schriftuur een eenheid te geven in de menschelijke samenleving”), en door deze alleen, de vernieuwing van onze literatuur-geschiedenis en van onze taalbeschouwing mogelijk was. Alleen voor een inwendige eenheid immers bezweken alle uitwendige reglementeeringen. In de letterkunde die welke de waarde van iedere uiting bepalen wou naar haar verhouding tot de Renaissance. In de taal-studie die van een gezaghebbende schrijftaal van eigenaardige formatie. In de spelling die van een vastgestelde historisch-etymologische schrijfwijze. Wat in alle drie de groepen herwonnen werd, was een gevoel van samenhang tusschen woord en gemeenschapsleven.’ - Onder de Boekbeoordelingen bespreekt P.N. van Eyck, scherp afwijzend, de Perk-studie van Greebe. Des. Albert Verwey behandelt in de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen het jongste boek van Aart van der Leeuw: Kinderland. | |
Stemmen des tijds.Nov. In een studie Over Guido Gezelle karakteriseert J. Jac. Thomson treffend de Vlaamse dichter. Hij mist de zielsgemeenschap die Hugo Verriest zo diep in Gezelle's wezen doet doordringen, maar wordt daardoor ook niet verleid tot overschatting. ‘Gezelle is geen werelddichter. Zoo min als het mogelijk is hem los te denken van den Vlaamschen bodem, zoo min is het mogelijk het allermeeste en allerschoonste van zijn werk anders te zeggen dan in de Vlaamsche taal. En universaliteit? Neen, dit is niet de mensch die de krachten die drijven in het heden, die bouwen en breken, die stichten en vernietigen, bevat.’ In zuiverheid van zeggen en gevoelen is hij niet de mindere van Vondel: een grootmeester van de taal. Maar ‘Gezelle is niet altijd ontkomen aan het gevaar dat er ligt in het behooren tot een groep menschen, 't zij priesters of predikanten, die zijn aangewezen op het aanhoudend gebruik eener bepaalde terminologie. Dan is de kans natuurlijk niet gering dat de een of andere uitdrukking niet anders dan een gemeenplaats is en haar uiting moet vallen onder het hoofd rethorica.’ ‘Gezelle is niet in dien zin een synthetische geest, dat hij het leven en werken en denken der menschen in den innerlijken bouw zijner gedachten opnieuw levend en lichtend maakt.’ Hij is niet ‘de dichter van sterke en ontroerende en geweldige menschengestalten’, maar ‘zijns is de natuur’, die hij zó verheerlikt, dat de Leye-streek als ‘een betooverd landschap’ in onze verbeelding gaat leven. Aandoenlik is zijn ‘genegenheid en saamhoorigheid met land en volk’, maar niet minder ‘de strijd der ziel en de vastheid in het geloof’. | |
[pagina 61]
| |
Des. In het Literair Keur-Overzicht spreekt J. Jac. Thomson uitvoerig over Louis Couperus, naar aanleiding van de bundels Van en over alles en iedereen en over Cyriel Buysse's Zomerleven. | |
De Nieuwe Gids.Nov. In de Literaire Kroniek prijst W. Kloos De Bevrijders van P.H. van Moerkerken als een boek ‘vol en levend, ondanks zijn rustige soberheid’. J. Kloos - Reyneke van Stuwe spreekt met sympathie over Ada Gerlo's Herinneringen van een onafhankelijke vrouw. | |
Onze Eeuw.Nov. J.M. Acket schrijft enkele bladzijden over De sensatie in de moderne literatuur, naar aanleiding van Bernard Bandt. Hij noemt dit boek van Robbers ‘zware lektuur’. Niet moeilik in 't verstandelik begrijpen. Maar zwaar in 't meeleven. 'n Echt modern boek dat veel vraagt van de zenuwenergie, 'n Boek van zich verdiepen in de dingen die schijnbaar geen diepte hebben.Ga naar voetnoot1) Hij vergelijkt dit werk met De Delftsche Wonderdokter, als vertegenwoordiger van een geheel ander tijdvak, dat zo vlak bij ligt. ‘Het nieuwe is teder en teer, 't is fijn, intiem en vol ziel, 't is echt en individueel, 't heeft de kunst merkelik vooruit gebracht. Maar door concentratie van aandacht brengt het 't fijne en kleine zo naar voren, dat dit te veel de ruimte gaat vullen. Elk genre heeft recht van bestaan, maar men voelt dat de sensatieroman slechts 'n genre is, 'n tijdelike manier van scheppen, te verklaren en te begrijpen in z'n eenzijdigheid door de gebreken van 'n vorig tijdvak. 'n Romanschrijver van een volgende periode zal de deugden van De Delftsche Wonderdokter en die van Bernard Bandt in zijn boeken dienen te verenigen.’ Des. H. Ph. 't Hooft publiceert Aanteekeningen uit het dagboek van Nicolaas Beets, in aansluiting bij zijn vroeger boekje over De student Beets, en aangevuld ‘uit eenige oude correspondentie’. Op geestige wijze tekent de jonge Beets ons de invloedrijke mannen van zijn tijd: de boekhandelaar-uitgevers Westerman en Immerzeel, de dichter Withuys en zijn Leidse professoren. Ook Drost en Heye zijn in het dagboek geportretteerd. | |
[pagina 62]
| |
Groot-Nederland.Des. Frans Coenen bespreekt de roman In troebel water van Sara Bouterse, die hij ‘een echt meisjesboek’ noemt. | |
Elseviers Maandschrift.Des. H. Robbers herdenkt in een geillustreerd artikel ‘Elseviers’ vijfentwintig jaar het zilveren jubileum van zijn tijdschrift. Zijn boekbespreking geldt Zomerleven van Cyriel Buysse, en de studieën Over Literatuur, Critisch en Didactisch van M.H. van Campen. Voor deze jonge criticus heeft hij veel waardering, maar hij verwijt hem zijn breedsprakigheid, waardoor hij ‘zich laat gaan op zijpaden’. | |
Den Gulden Winckel.Nov. Rinke Tolman schrijft een artikeltje Over Friesche letterkunde, naar aanleiding van D. Kalma's De Jongfryske Biweging, een pleidooi voor een vernieuwing van de Friese letterkunde in moderne zin. - André de Ridder beoordeelt In 't Gedrang. Vertellingen van den oorlog door Maurits Sabbe. Des. André de Ridder geeft een artikel Bij P.H. van Moerkerken. - Rinke Tolman vervolgt zijn artikel Over Friesche letterkunde. - Gerard van Eckeren schrijft over Het Feest der Gedachtenis van H. Roland Holst. | |
Oud-Holland XXXIII, afl. 4.J.F.M. Sterck publiceert een artikel: Aanvullingen tot het ‘Leven’ van Roemer Visscher. Omtrent deze auteur bezaten we weinig en dan nog deels onjuiste gegevens. De legende omtrent Roemer's geloof is door Sterck vroeger al vernietigd: nòch hij nòch zijn gezin behoorde tot de Katholieke kerk. De beeltenis die met zijn naam verbonden werd (o.a. opgenomen in Ten Brink's geïllustreerde Geschiedenis), is een falsifikatie, maar een echt portret komt voor op een doelenstuk van 1586, door Dirck Barentsz geschilderd. Belangrijk is dit artikel voor de datering van Roemer's gedichten. De schr. wijst op herinneringen aan de beeldenstorm van 1566 en aan persoonlikheden uit die tijd. Hij meent ‘de drie boeken van de Brabbelingh te kunnen plaatsen omstreeks 1566, met eenige latere toevoegsels van omstreeks 1578 tot 1580.’ De Zinnepoppen zijn dan waarschijnlik werk van rijpere jaren. Roemer's medewerking aan de Twee-spraack blijft hij als vaststaand aannemenGa naar voetnoot1). Het laatste gedeelte van dit artikel, geput uit notariële archieven, | |
[pagina 63]
| |
geeft een verrassend kijkje in Roemer's maatschappelik bestaan, en doet ons hem kennen als een ondernemend en invloedrijk koopman en assuradeur van schepen en scheepsladingen. | |
Studiën. Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.Nov. P. Zeegers geeft een studie Over dramatische actie. Des. P. Zeegers besluit bovengenoemde studie. G. Jonckbloet uit zijn ergernis over de kritiese beschouwingen van twee ‘moderne ongeloovigen’, n.l. over Carel Scharten, die in De Gids over Hilarion Thans schreef, en over De jongste literaire kroniek van Willem Kloos (over Rome van L. Couperus). | |
Museum.Des. D.C. Tinbergen beoordeelt het proefschrift van J.H. Jacobs, de tekstuitgave van Jan de Weert's Nieuwe Doctrinael, dat hij degelik bewerkt en uitstekend ingeleid acht. | |
Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur.XL, Heft 3. M.J. van der Meer schrijft een kort artikel: Das plural-s im Niederländischen und Niederdeutschen, naar aanleiding van Salverda de Grave's betoog in De Nieuwe Taalgids VIII. De daar geopperde hypothese vindt hij niet onmogelik, maar alleen aannemelik, wanneer de verklaring van de s uit een Pluralis-teken geheel onhoudbaar is. Dat acht hij niet het geval. Een Romaans meervoud kan het in oorsprong moeielik zijn, maar waarom niet, gelijk Van Helten aannam, bij persoonsnamen een voortzetting van het Germaanse os of as? Het Oud-Saksies kende os en a. Was de tweede uitgang het prototype van de Nederlandse, dan zouden Enkelv. en Meerv. gelijk geworden zijn. Nemen we aan dat beide uitgangen in het vóór-Mnl. naast elkaar gestaan hebben, dan ligt het voor de hand dat het Mnl. de meest onderscheidende veralgemeend en uitgebreid heeft. Het komt de schr. voor dat s meer in de Saksiese, en in de Nederfrankiese streken gebruikt zou zijn, waarvan de dialekten in het Noorden van ons land nog de bewijzen bewaren door meervouden op s (b.v. raams, kwekelings) die het algemene Nederlands niet kent. In het Mnd. is er een gaping in de overlevering: het is geen voortzetting van het Oud-Saksies. Toch zijn er overgangsvormen, die bewijzen dat tenminste voor het Mnd. de oudere veronderstelling de juiste is. Men vindt nl. in 't Mnd. herdes naast herde (alleen in N. en A.), en zelfs de analogievorm sones. In het Engels, waar een ononderbroken overlevering bestaat, kunnen we aantonen hoe de s zich langs de weg van as, es ontwikkeld heeft, niet alleen als Nom. en Akk., maar ook als Gen. en Datief. | |
[pagina 64]
| |
Literaturblatt für germanische und romanische Philologie.Sept. - Okt. Wilhelm Horn bespreekt de tweede druk van Franck's Mnl. Grammatik en het Etymologisch Woordenboek van Franck-Van Wijk. Naar aanleiding van het laatste merkt hij op: ‘Wenn man dieses neue ndl. Wörterbuch mit den neuesten deutschen etymologischen Wörterbüchern vergleicht, fällt besonders auf, dass die ndl. Wortforschung noch verhältnissmässig selten in der Lage ist, die Zeit des ersten Auftretens von jüngeren Wörtern anzugeben. Hier eröffnet sich ein weites Feld für wortgeschichtliche Forschung.’ | |
Van onzen tijd.No. 5-7. M.A.P.C. Poelhekke geeft in een artikel Over Van Ginneken en zijn boek een brede aankondiging van het bekende Handboek, dat hij ‘met geestdrift begroet’. Hij vergelijkt dit werk, om zijn geest, met Ch. Bally's Traité de stylistique française en La Langage et la vie. Het laatste boekje noemt hij ‘een inleiding tot het juist begrijpen en juist waarderen van wat Van Ginneken gedaan heeft en doen wil’. De aankondiging bepaalt zich in hoofdzaak tot de ‘grondidee’. Twee opmerkingen maakt de schr., n.l. dat Van Ginneken op grond van zijn beginsel de praktijk van de spellingvereenvoudigers had moeten aannemen, en dat de voordracht van het Kindeke van den Dood z.i. ‘vals van toon en rhetories’ is, en dus ‘nooit als voorbeeld gesteld mag worden’. Het slot wijst op de buitengewone betekenis van dit boek voor taalstudie en taalonderwijs. ‘Dit is werk voor meer dan een menseleven, en voor een grote groep arbeiders. Het nu al aangedurfd te hebben het geraamte te konstrueren van de toekomstbouw, is een blijvende verdienste van Van Ginneken.’ No. 9. Poelhekke bespreekt prijzend de studie van Leo van Puyvelde over Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de Middeleeuwen: de schrijver ‘vat de gevoelstoon van een tijdperk en van een geslacht’; ‘hij ziet inderdaad met eerbied op naar de kunstenaars, doordat hij ze kan na-voelen’. | |
Opvoeding en Onderwijs. Bijblad voor Taal en Letteren III.No. 4. H.H. Knippenberg vervolgt zijn studie over Letterkundigen uit Limburg en behandelt daarin Dr. Michaël Smiets. - J.F.M. Sterck vertelt een en ander over Vondels vriend, pastoor Bloemaert. - J. Heeren geeft ook Een bijdrage tot Vondel: hij vond een Duitse vertaling van een aantal Gedichte door Ferd. Grimmelt en Adr. Jansen. C.d.V. |
|