De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Allerlei beschouwingen rondom eenzelfde stukje taal.
| |
[pagina 48]
| |
Bouman. Zou u misschien niet willen beginnen met wat feiten, taalmateriaal, bewijzen dat uw nieuwe beschouwing in een gevoelde behoefte voorziet zoals men dat zegt. Vrijman. Gisteren zei ons keukemeisje tegen een ander, die haar ongevraagd van advies diende bij het aardappelen afgieten: ‘Wacht! zìj zal ook wat zeggen!’ Is die ‘zij’ nu niet de aangesproken persoon? de derde dus? of toch de tweede? En als iemand zegt: ‘Ik had het daarjuist over mezelf’, is dan die ‘me’ de eerste of de derde, de besproken persoon? En dan verder: die derde persoon.... Wat is ‘het’ toch eigenlik? Drilman. ‘Hij’ is mannelik, ‘zij’ vrouwelik en ‘het’ geen van beiden, onzijdig bedoel ik. Vrijman. Die term brengt ons niet verder: uw antwoord blijft negatief: ‘geen van beiden’!? Wat is ‘het’ dan wèl? Als er onder de mensen nu eens geen sexeverschil meer bestond en de dubbelvorm ‘hij - zij’ plaats had gemaakt voor 't enkele ‘hij’ (dat dan natuurlik niet ‘mannelik’ was), wat was dàn het verschil tussen ‘hij’ en ‘het’? Vraagman. Maar als u toch aan 't wegdenken is, mogen wij dan ook ‘het’ niet wegdenken? Drilman. Och! ze zijn al zolang met die geslachtskwestie bezig. Maar nu zal die wel gauw opgelost zijn, nu men bijna de oorsprong van het taalkundig geslacht heeft ontdekt, bijna. Vrijman. Van de tegenwoordige taal? of van de vroegere? Van de onze of van uitheemse? Drilman. Van de taal in het algemeen. Vrijman. Zozo...! * * *
Vrijman. Katrientje, een meisje van 16 jaar, zou in de klas eens uitgelegd worden, wat ‘middellik’ toch eigenlik betekende. De leraar zei nu, tegen 'n potlood dat voor 'm lag, te zullen stoten; maar hij stootte tegen 'n boek, zodat dit tegen het potlood stootte. Als tegenstelling tot deze ‘middellike’ aktie, beroerde hij nog eens het potlood en wel onmiddellik. ‘Nee!’ riep toen de leerling, ‘dat is ook middellik, want dan doe ik het met m'n vinger!’ Wat nu tegen zo'n filosoofje te beginnen? Het potlood met de elleboog beroeren? of met de schouder? met het hoofd? als 't kon met het hart? Zelfs zo'n bovenmenselike zevensprong zou niet baten: bij deze leerling kruipt ‘ik’ steeds achter het lichamelike terug om z'n innigst wezen in het duister te handhaven. | |
[pagina 49]
| |
Vraagman. Was dat misschien een kristelike school? Ik begrijp het al! Die ‘ik’ moet de ‘psyche’ worden tegenover het lichaam, dat dan de ‘materie’ is. Dat dualisme is vooral iets kristeliks. Maar voor onze tijd heeft het afgedaan. Er is pas in teer-voorzichtige termen op gewezen dat ‘dit dualisme niet de onbetwiste leer der moderne wetenschap’ isGa naar voetnoot1). Dat was om 't renpaard van V. Ginneken in het wetenschappelike spoor te houden. Vrijm. Ik ken heel modern wetenschappelike mensen, die dualisme voorstaan, bv. prof. Is. de VooysGa naar voetnoot2), Fred. van Eeden,.... Vraagm. Zijn dat niet allebei dichters? 'n beetje te levendige verbeelding.... Vrijm. En tegelijk heel scherpzinnige wetenschapsmensen. Door die tweeheid blijven ze hele mensen. Fr. v. Eeden redeneerde eens net als Katrientje, maar overeenkomstig z'n mediese vorming, met het snijmes in de hand. ‘We spreken’, zei ie, ‘aanhoudend van “subjektief” en “subjekt”, van een “binnenwereld” tegenover een “buitenwereld”. Maar waar is de grens? “Maken wij een boterham van een objektief tot een subjektief ding, zoodra wij hem opeten?” Men begrijpt tot welke erkenning V. Eeden ons langs die vraag brengt: “Ons heele lichaam, met bloed en hersenen en alles tot in zijn fijnste structuur is buitenwereld”, en: “als er iets binnenwereld, subjektieve wereld kan genoemd worden, dan is dat niet ons lichaam”.... “die binnenwereld, het subject, is het Zelf, de Ikheid.... het Ik”Ga naar voetnoot3). We zien hoe ook deze denkende meer en meer in zich zelf terugkruipt, steeds minder zichtbaar en grijpbaar, als een slak in z'n huisje. Bouman. Katrientje en Fr. v. Eeden zijn van die biezonder aangelegde mensen. Hebben die iets met de voornaamw. uit te staan, die door ons allen, gewone mensen gebruikt worden? Om de inhoud van die woorden te karakteriseren moeten we van het denken en voelen van de alledaagse mensen, de norm, uitgaan. Vrijman. Green beter uitgangspunt voor taal waarneming, of liever, geen betere basis. Uitgangspunten worden gewoonlik aan de hand gedaan door abnormaliteiten, die schudden de attentie in voldoende mate wakker om ook het gewone intens waar te nemen. Maar ook wij, gewone mensen, zijn als Katrientje en Van Eeden; alleen we brengen het niet zo bewust te uiting. Vraagm. Dus wel onbewust? tot “uiting”? | |
[pagina 50]
| |
Vrijm. Ja. Hier hebt u de zin “Ik heb kleine handen.” Als men nu zonder erg die handen bij Ik rekende, dan kon men ze toch niet “hebben”? zoals men 'n pijp of 'n hond “heeft”, allebei dingen buiten ons zelf! Neen, dan was men ten dele “kleine handen”, zoals “ik” dan ook ten dele een hoofd en een hart zou “zijn” en 'n lichaam zou “zijn”, terwijl men nu steeds zegt dat “ik” die “heb”. Met dat heel gewone “heb” pleiten we allemaal zonder erg, heel welsprekend voor de stelling dat het zintuiglik waarneembare in-de-grond iets is buiten ons, iets dat eigenlik iets anders is als ons “ik”. Heel de taalkwestie “hebben of zijn”, ook als hulpwerkwoorden, is 'n kwestie van “psyche of materie?”, “zelfstandigheid of hoedanigheid?”, subjekt of objekt?’ Boum. Ho! geen werkwoorden! Voornaamwoorden! ‘eenzelfde stukje taal’, daàr heeft u alleen op ingeschreven. Vrijm. Zelfs in levenloze dingen veronderstellen we zonder erg zo'n van de materie in wezen afhankelik ‘ik’ of ‘jij’ of ‘hij’. Drilm. De bezielde natuur, hoe heet dat ookalweer? Vraagm. Hoort dat verschijnsel niet beter thuis bij de eilanders van Oceanië of waar ookalweer? Vrijm. Mensen, als wij. Net als ‘ik heb kleine handen’, zo zegt men van een fles: ‘hij heeft een lange hals’ en niet: ‘hij is ten dele een lange hals’. Drilm. Ik vind ons traditionele gesprekstandpunt veel beter dan het uwe. Wij onderscheiden fijner: in drieën nl. Bij u is eigenlik maar één persoon, de psychiese, want ik, jij, hij, alles is bij u in de grond materieloos. Boum. Dan was het werk van Vrijman totnogtoe maar filosofie, geen taalstudie, die immers op 't fundament van verscheidenheid in taalvormen bouwt. Vrijm. ‘Totnogtoe’. Maar eerst in het begrip ‘gelijkheid’ kan het begrip ‘verschil’ krachtig leven. Nu het verschil. Een kind komt thuis en vertelt: ‘Ik ben op het kerkepad een bedelvrouw tegengekomen en die vroeg me de weg, maar eigenlik wou ze wat van me hebben’. Kijk nu eens naar die ‘derde persoon’! eerst ‘een bedelvrouw’, dan ‘die’, dan ‘ze’. Ziet u wel, dat hier de derde persoon niet op de eerste plaats een voornaamwoord maar een naamwoord is? Dat is nu meestal zo. Te begrijpen! De derde persoon is heel dikwels afwezig. Als ik nu wat van 'm vertellen wil, bv. dat ie de weg vroeg, dan moet ik eerst iets anders van 'm vertellen, nl. welke | |
[pagina 51]
| |
materie er om z'n psyche zit, want - dat is wel enigszins komies in onze diepzinnige kwestie - op aarde zijn alle psychen zoals wij die nu hebben leren kennen, aan elkaar gelijk; 'n aanduiding van meer psychiese aard zoals ‘ik’ en ‘jij’, die aanwezig zijn en vanzelf gezien kunnen worden, zou geldens een afwezige zeer onduidelik zijn. Zo begint een verhaal met ‘Er was eens 'n koning (of “'n koningin”) of “'n man” (of “'n vrouw”), allemaal tweeheden, net als ik, maar die zijn in die zelfst. naamwoorden ook als tweeheden uitgedrukt en wel het psychies karakter telkens in 'n, het materiële karakter in het zelfst. naamwoord. En na die tweeledige aanduidingen volgt dan ten slotte: “hij” (of “ze”) woonde in een groot huis’, net als: ‘ze (de bedelvrouw) wou iets hebben.’ Men ziet dus hoe als het verhaal in gang is, toch nog iets van de aanvankelike materiële omschrijving, door de voornaamwoorden op sleeptouw wordt genomen: want de vnw. ‘hij’ en ‘zij’ duiden op geslachtelik verschil dus op iets lichameliks, maar ik en jij niet. Drilm. Wij zeggen bij de ontleding in de klas altijd volledig van ‘ik’: persoonl. vnw. van de eerste persoon, mannelik enkelv., eerste naamval. Maar als uit het verband blijkt dat die ‘ik’ een vrouw of 'n kind is, dan ‘vrouwelik enkelv.’ of ‘onzijdig enkelv.’. Dergelijke oefeningen maken de jonge lui heel punktueel, vooral als dan nog tegelijk op de regelmaat van het schrift en de indeling van de regels wordt gelet. Zo wordt ook het taalonderwijs naar 't verlangen van de wetgever dienstbaar gemaakt aan de aankweking, aan de ontwikkeling en aan de bevordering van maatschappelijke deugden, i.c. de tucht. De moderne pedagogiek eist, dat... Vrijm. U legt in de ‘ontleding’ vast, wat voor u de dingen worden bij achteraffe beschouwing, niet wat die dingen voor de spreker zijn op 't ogenblik dat ie de taal gebruikte die u later ontleedt. U ontleedt eigenlik niet, u vult aan, u korrigeert, u botviert teugelloos uw beroepspassies. U moet eens leren ontleden minder arrogant, als met X-stralen: d.i. het taallichaam doorvorsen en toch elk deel in z'n wezen laten, niets afsnijden, niets bijlappen, bv. hier het woordje ‘ik’ geslachtloos laten. Drilm. Maar de spreker is niet geslachtloos, dat bestaat niet! Vrijm. Neen, maar als ie spreekt, denkt ie niet altijd aan z'n eigen geslacht. Boum. Drilman denkt dat 'n mens de hele dag niets te doen heeft als te laten merken dat ie 'n man of 'n vrouw is. Vraagm. Maar ‘hij’ en ‘zij’ gaan toch niet altijd terug op lichamelike dingen, bv. sprekende van 'n stoel of van soep (‘ze’). | |
[pagina 52]
| |
Vrijm. Neen, maar dan toch altijd op materie of wat met materie samenhangt. Dit nader uit een te zetten zou 'n heel afzonderlike beschouwing eisen van de derde persoon.Ga naar voetnoot1) Voorlopig zullen we samenvatten: De persoonl. vnw. gaan in tweeën: de psychiese, ‘ik’ en ‘jij’ (tussen wie het onderhoud gaat van oog tot oog, bijna direkt van ziel tot ziel) en de minder psychiese ‘hij en zij’ omtrent wie het onderhoud gemengd is met hun materiële kenmerken. Let wel dat we ook het vnw. ‘ik’ evenmin geheel en rein psychies noemen: dat zou te eenledig zijn: Ook ‘ik’ blijft ietwat tweeslachtig. Hoe zou het woord ook anders te gebruiken zijn in 'n zin als ‘Ik lig languit in het gras’. Vraagm. Maar heeft dan 't woord ‘ik’ bij u niet 'n vlottende betekenis, beurtelings dichter bij de reine psyche of bij de materie. Dat is toch niet konsekwent. Vrijm. Woorden zijn net als mensen, inkonsekwent. De inhoud van een woord is ook als 'n druppel water, kan uitzetten, kan inkrimpen, kan bevriezen. Dan is 't als dood, als versteend. Wetenschappelike termen tracht men ook zo onbeweeglik te maken, dat eist de konsekwentie van 't werk. Maar de woorden die wij bestuderen, bewegen: 't naamwoord beweegt zich over psyche en materie en 't voornaamwoord over psyche en materie, maar het laatste houdt het 't meest met de psyche, het eerste met de materie. Alleen onbeweeglik, rein psychies, is ‘het Ik’, maar dat is dan geen vnw. meer, maar een zelfst. nw., geen eerste persoon maar de derde: 'n kurieuse evolutie die dat woord moet maken! Om zo rein mogelik psychies te zijn, moet 't de kant van de derde persoon uit... Drilm. Dus de materiële kant uit. ‘Zo psychies mogelik’, tegelijk ‘zo materieel mogelik’: Contradictio in termi... nes... nis... nes... nis! bedoel ik. Vraagm. U is toch niet academies gevormd, meen ik? Drilm. Neen, maar ik leid op voor examens en dan kan een beetje latijn geen kwaad. Dat noemen ze daar algemene ontwikkeling en dat legt meer gewicht in de schaal dan degelike kennis in een bepaald vak. Vrijm. Die contradictio is maar schijn. ‘het Ik’ is wel 3e persoon, maar ‘onzijdig’ en we hebben alleen nog maar hij en zij besproken. Nu komt ‘het’. Iemand zit met 'n ander op 'n kamer, uitgepraat 's avonds laat, | |
[pagina 53]
| |
stil, in 'n afgelegen woning. Hij voelt zich in die klankloze leegte niet op z'n gemak, 'n tak van 'n boom tikt tegen het raam en hij roept uit ‘Ojee ik hoor iets!’ ‘Wat?’ zegt de ander. ‘Ik weet het niet! Maar het was buiten’ en op het raam afgaande en wijzende: ‘Daar hoorde ik het’. En nu weer de ander ‘Och da's 'n tak van de boom!’ En nu weer de eerste: ‘O ja, dat zal die tak zijn die ik al zo dikwels heb willen aftrekken als ik er langs liep, zo'n schuine tak, recht naar het raam toe’. Bekijk nu eens die derde persoon: ‘iets’, ‘Wat’, ‘het’, ‘het’, ‘dat’, ‘'n tak’, ‘die schuine tak’ enz. In 'n bioskoop op 't doek kan de duidelikheid ook zo aanzwellen, als er iemand verschijnen gaat, in een visioen. Eerst zie je iets. ‘Wat?’ ‘Ja wacht even: nù zie ik het: 'n engel! Och, hoe mooi!’ Wat is nu zo mooi? die engel? Ja dat is 't mooie waar we erg in hebben. Maar er is nog iets moois waar we geen erg in hebben en dat we tòch voelen en dat ons tòch zonder erg onze uitzucht ‘mooi!’ in kracht doet verdubbelen. Dat mooie is: het visueel worden van een dageliks honderde malen in ons plaats hebbend zielsproces: hoe nl. 'n derde persoon, eerst louter psyche, stoffelike vormen aanneemt, steeds meer zichtbaar of voelbaar wordt. Drilm. Maar dat ‘iets’, die tak, was toch van-het-begin-af-aan 'n tak? Vrijm. Ja, maar niet voor de geest van de verschrokken waarnemer, zomin als voor u het boeket dat men stilletjes met uw verjaardag in de kamer heeft gezet, van-het-begin-af-aan 'n boeket met rode rozen is. Maar onder uw bezigheden ziet ge toevallig gedachteloos in de richting van het rooie, merkt 't, kijkt nauwkeuriger en zegt ten laatste: ‘Ojee, wat 'n mooi boeket rozen!’ En als dan de anderen lachen om uw verrassing, dan zegt ge: ‘Ja, ik had ook al iets gemerkt, maar wat, dat wist ik niet, daar lette ik niet zo op’. Let op dat louter ‘iets gemerkt’, zoals dat ijle ‘ik hoor iets’. Neem je het kontakt met de gehoorzenuwen (uitgedrukt in ‘hoor’) er af, dan blijft er niets materieels meer over. En toch ièts! Wat? Ja wat is het Ik? Wat is psyche. Hier zijn we op de hardsteenen bodem van ons weten. Wie nog met geweld dieper wil, krijgt de steensplinters in z'n ogen en ziet nog minder dan eerst. Dat aanzwellen van psyche tot psyche + materie zoals op die verjaardag, door ons ter gemakkeliker analyse wat verlangzaamd, gaat omgekeerd dikwels zo bliksemvlug, dat we geen beweging, geen proces meer zien, dat 't als dood is, gekristalliseerd in een puntje, één klein zinnetje: ‘'t is m'n broer’. Als je éven langer met je attentie op | |
[pagina 54]
| |
dat iets, op die psyche, blijft staan, krijg je: ‘da's m'n broer!’ nòg langer: ‘die daar, die jongen (niet dat meisje) is de dader’. De duidelikheid neemt toe, maar 't allereerste zinnetje vind ik interessanter, juist omdat 't evolutieproces even moeilik is na te gaan als 'n bliksemstraal. De Ouden hadden dat geloof ik niet. 't Is trouwens net of d'r geest altijd langzamer loopt. Je moet in Bastiaanse z'n Letterkunde de letterlike vertaling eens lezen van Erasmus z'n samenspraak: onze voeten beginnen nerveus te worden van de slakkegang. Drilm. Ik vind het Oude interessanter, ook korrekter! bv. in het Latijn: ‘Hic (mànnel. enkelv.) est pàter meus’, maar ‘Haec (vroùwel. enkelv.) est màter meus’, mea bedoel ik. Vrijm. Uw latijnen zijn poenen, d.w.z. de latijnen zoals die in uw geest bestaan. De echte latijnen maakten die kleine onderscheidingen onbewust, maar u wilt ze hun bewust nadoen. Drilm. Maar u maakt u die kleinigheidjes toch ook bewust? U zit juist altijd te wurmen in ‘het’ en ‘zo’ en ‘hij’ en ‘zij’ en ‘iets’! Kijk maar: ‘iets’ komt van ie + wicht en wicht = kleinigheid. Vrijm. Pasteur zat ook altijd in de bakteriën, die 'n heel land kunnen aantasten, en ik voel me getrokken tot het onderzoek van kleinigheidjes, die heel het nationaal taalonderwijs geïnfekteerd hebben. Maar u bestudeert niet, u reglementeert, u doet kleine dingen en dat maakt u zelf klein. Uw latijnen hebben 'n spreekwoord: ‘De hoog staande laat zich niet met nesterijen in’. Als u ons aardig, haast onstoffelik woord ‘het’ in een andere taal zou willen invoeren of indrillen, dan zou ik u evenzeer klein vinden. Drilm. Maar zijn wij, pedagogen, daarom poenig? Vrijm. Dat woord brengt de kwestie op het terrein van de smaak. U vindt die kleine onderscheidingen niet alleen noodzakelik, u vindt ze mooi, niet als psychies verschijnsel zoals wij, maar als sieraad voor uw banale geschriften, in de hoop dat die daardoor ten minste iets worden. Toen de rijkgeworden molenaar Gerardus, Gerhardus bedoel ik, zich liet schilderen, prees ie het in de schilder, die z'n pappenheimers kende, dat ie de haren van z'n hoofd goed onderscheidde en de facetten van z'n diamante-ring telde, net als uw hic, hace, hac, hoc bedoel ik; zo'n poen! Drilm. En u vermijd die nauwkeurigheden in uw banale geschriften in de hoop dat ze daardoor ten minste iets worden, nonchalant. Vrijm. Neen ik ben ook nauwkeurig, ik zoek soms zelfs zeer lang naar 't enkele juiste woord. Drilm. Maar waar is dàn de grens tussen het onbeduidende en het belangrijke? | |
[pagina 55]
| |
Vrijm. Bij u of bij mij? Drilm. In het algemeen. Vrijm. Dat is niet aan te geven. Daarom begon ik maar direkt met te zeggen dat uw latijnen poenen waren.
Vrijm. Zouden we nu voortaan het woord ‘het’ nog steeds zo geringschattend in de hoek duwen met 'n ‘onzijdig’ of ‘onbepaald’? We hoeven ons onze afkomst wel niet te schamen, maar we mogen er toch wel groot op gaan dat we geestelik verfijnder zijn dan de veefokkers uit de lage landen, voor wie alles wat niet met ‘geslacht’ in verband stond, slechts negatieve aandacht verdiende, geestelik fijner ook dan de grondwerkers, wier hele bestaan tot aan de heupen in de materie steekt. Laten we dat ‘het’: eens zo geestelik mogelik maken: het is het meest materieloze woord, het is de uiting van het meest onstoffelike begrip, het is 't psyche-woord bij uitnemendheid. Laten we het na zovele jaren van veronachtzaming vriendelik tot ons roepen, de eer hebben het voor te stellen aan onze meest intieme en meest hooggeschatte gezel, het Ik, als diens geestelik meest verwante. Drilm. Z'n alter ergo, ego bedoel ik. Dat is nog intiemer en tegelijk een ongezochte woordspeling. Vrijm. Minder juist; ‘het Ik’ is rein-psychies, konsekwent, star. Maar ‘het’ is nog te dikwels 'n tikje materiëel. De uitdrukking ‘het Ik’ leeft niet onder de mensen, ‘het’ wel; daarom is het niet geheel konsekwent en beweegt zich nog ietwat, over de psyche en over de materie, maar het minst over de materie, het minst van alle vnw., maar toch nog enigzins. Daarom is het nog bruikbaar in 'n zin als ‘Het (bv. zout) is tot onder toe nat geworden’. Let op die uitgebreidheid, dat materiële, ‘tot onder toe’; het Ik van V. Eeden kan niet nat noch droog worden, zelfs niet aan de oppervlakte. Drilm. Maar als ik nu zeg ‘Het (d.i. 'n paard) loopt hard’, dan vind ik ‘het’ net zoo erg materiëel als ‘hij (m'n broer) loopt hard’! Vrijm. Juist, daarom zeggen de mensen dan ook meestal van het paard evenzeer ‘hij loopt hard’. Maar daar heeft u nooit erg in gehad. U zit te veel in uw schoolspraakkunst, die ‘paard’ onzijdig noemt, altijd, nooit anders, net als 'n onverzettelik wetsartikel: uw taalstudie is tuchtoefening. Vraagm. Maar dan in ‘het is bouwvallig’ (= 'n huis)? Dat is dan toch even materiëel als ‘hij (= de stoel) valt om’. Vrijm. Daarom zegt men ook soms van 'n huis ‘hij’. Toen naast mijn huis gebouwd werd en de mooie gevel van 't nieuwe huis ge- | |
[pagina 56]
| |
deeltelik achter mijn huis schoof, zei 'n werkman die dat geval besprak, op mijn huis wijzend, o.a.: ‘...en nou staat hij in de weg’, en de ‘explicateur’ van het panorama Mesdag, die 't de hele tijd over het grote doek had, zei er tussen door: ‘Als ik achter 'm om loop, kan ik om de tien Meter 'n naad voelen’. Maar dikwels, u heeft gelijk, is 'n-huis 'n het, en zelfs 'n school, 'n fabriek, die vroeger niet onzijdig waren, worden het in de nieuwe generatie. Maar daarover 'n ander maal. Drilm. Nog één praktiese vraag. Hoe noemt u in ‘dat is mijn vader’, 't woord ‘dat’? onzijdig of mannelik? Niet alleen dat mijn vader werkelik 'n man is, maar ook 't woord ‘vader’ is mannelik, het woord, ziet u, en ‘dat’ is een voornaamwoord. In de klas drukken we nu en dan, om wille van het heldere taalinzicht, op dat ‘voor’ = ‘in de plaats van’. Vrijm. Die theorie is klakkeloos overgenomen uit oude spraakkunsten. Uw latijnen zeggen: ‘Cum hoc’ is nog niet altijd ‘propter hoc’. Al komen znw. en vnw. dikwels, ja, misschien meestal in ‘geslacht’ overeen, dan berust die overeenkomst nog maar heel zelden op direkte invloed van naamwoord op voornaamw. Die overeenkomst is 'n cum, iets uiterliks; het propter, het oorzakelike, de innige verwantschap bestaat niet tussen de woorden maar tussen de inhoud van de woorden. Die inhoud is: het ding, door het zelfst. nw., en het ding door het vnw. aangeduid en dan telkens dat ding zoals het in de geest van de spreker werd opgevat. In ‘die daar, die jongen daar, is m'n broer’ is het ding in 't vnw. die ongeveer 'tzelfde opgevat als in ‘m'n broer’ nl. als iemand, 'n mens. Maar in ‘dat is m'n broer’ of ‘'t is m'n broer’ en bij die evolutie van het of iets tot 'n schuine tak, is het ding in kwestie verschillend opgevat in 't znw. en vnw. De etymologiese betekenis van ‘voornaamwoord’ is voor onze tijd 'n principiële dwaling, en de term zelf psychies onverdedigbaar. Vraagm. Welke term zou u dan willen? Vrijm. Dat blijft in deze bespreking die naar mijn zin te ouderwets is, te veel aangepast aan gebruikelike termen en indelingen, buiten bespreking. Drilm. Maar weet u dan helemaal geen middel om de bestaande term te billiken: ik zou 'm toch liefst behouden: gezag... examens... traditie... u begrijpt me wel. Vrijm. Om wille van de traditie dan! De billiking ligt in 't voorafgaande. De geslachtelike overeenkomst bestaat dikwels tussen zelfst. | |
[pagina 57]
| |
nw. en voornw., twee woorden die je kunt horen en zien met de lichamelike ogen. Let op dat ‘dikwels’ en ‘lichamelik’. Maar onze analyse ging terug op de inhoud van de woorden, gezien met de ogen van de geest zooals men wel zegt. Nu zijn de Ouden in veel opzichten als de jonge-mensen-van-nu: ze beoordelen de dingen naar de dikwijlse indruk op de zintuigen. Zo ontstond de term ‘voornaamwoord’, òòk de term ‘aanwijzend voornw.’. Maar ‘dikwels’ is nog niet ‘altijd’. Zo wordt bij het aanwijzend vnw. ‘die’ soms veel minder aangewezen dan bij het persoonlik vnw. ìk of jìj of hìj.
Vraagm. Zeg, Vrijman, Bouman is nu toch weg, vertel me eens in vertrouwen, gelooft U werkelik aan 'n apart ‘het Ik’, zo iets dat na de dood voortbestaat, z'n eigen bestaan? Vrijm. Daar heeft u niets mee te maken. Wij, taalkundigen, onderzoeken wat uit de taal van de mensen omtrent hun gevoelens en meningen is op te maken, liefst uit de minder bewuste taalelementen waarin ze zich geven zonder het te weten, dus het waarst. Maar! of 'tgeen en zoals ze dat nu voelen en menen, ook werkelik is, d.w.z. ook buiten hun denken, ja buiten henzelf om? ja dat is een vraag naar de absolute waarheid. Die is niet uit woorden te halen. Als u die niet in u heb, dan moet u u laten suggereren door iemand die die wèl in 'm heeft, door een apostel of, op politiek gebied, door een stembusredenaar of, op wetenschappelik gebied, door een Drilman. Vraagm. Maar dan gebruiken die toch ook woorden, redeneerwoorden. Vrijm. Tegenover elke redenering is een tegenredenering te stellen, even rationeel; en toch worden zulke tegenstanders het soms onverwachts eens, maar dan niet dòòr het woord, maar mèt het woord. Vraagm. Maar ze konden die woorden toch niet missen. Vrijm. Neen, dat is weer iets dualisties: 't Ene is het andere niet en toch kan 't niet buiten het andere. (Wordt vervolgd.) R. Wijkman. |
|