De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Bekattering.Tot dusverre is voor de meesten dit woord een totaal onbekende; nooit gehoord, nooit gelezen; misschien blijft het altoos vreemd aan alle beschaafde Nederlanders, misschien ook niet; het kan gebeuren, dat straks een golf het opneemt en het de algemene spreektaal, de schrijftaal zelfs binnendraagt - wie zal zich in ernst aan een voorspelling wagen omtrent de levensgang van een woord? Kan men van de geboorte ook al betrouwbare berichten verzamelen, de dood blijft iets geheimzinnigs, blijkt soms schijndood slechts geweest te zijn, de geboorte hergeboorte. Het veiligste doet, wie zich van voorspelling onthoudt. Maar ook wanneer bekattering het nooit verder brengt dan Queridoos Jordaan, waar men het vinden kan op pag. 63 van het eerste en in het tweede deel op pag. 121, ook al steekt het de Prinsengracht ten Oosten nooit over, dan nog verdient het de speurzin der etymologen niet te ontgaan; het probleem van deze stamboom heeft iets prikkelends, daagt alle scherpzinnigheid en spitsvondigheid uit zijn krachten te beproeven aan de puzzel: welk verband kan er tussen een ‘dakhaas’ en deszelfs afleidingen, kater, katterig, nummer één, twee en drie op de voordracht voor een nooitgedroomd vaderschap, bestaan en een beschuldiging? De afleiding van bekattering is voor wie het woord kent, eenvoudig; het kan de moeite waard zijn de levensweg van dit woord hier te schetsen; nut heeft dit, omdat daarmee aan alle mogelike, wilde fantasieën de pas afgesneden wordt, maar ook omdat bekattering niet een enkelling is, zonder broertjes- of zusjes-lotgenoten, maar de vertegenwoordiger van een gehele soort, zeer sterk in aantal, individuen. Het moet een ieder, die Queridoos Jordaan gelezen heeft, opgevallen zijn, dat het persentage joodse woorden in de taal zijner sujetten, die intussen geen van alle Joden zijn (Joden-Jet heeft niets specifieks Joods; of de schrijver haar als Jodin zich gedacht heeft, blijkt uit niets, doet er ook niets toe, vooral hier niet, omdat haar taal niet die is van een Jordaan-bewoner) zo groot is. Veel van die woorden zijn bij de Joden zelf vrij wel uitgestorven; zo een is ook bekattering; over de oorzaak van de verhuizing uit Oost Amsterdam | |
[pagina 30]
| |
naar West en over wat daarmee samenhangt, vooral in verband met wat Dr. Van Ginneken in het twede deel van zijn Handboek opmerkt, zou ik hier wat willen mededelen. | |
I.Geboren is Bekattering aan Hellas' bochtig strand; niet uit het heldentijdperk stamt het; eerst later, toen de Grieken hun aangeboren zucht naar procederen onbeteugeld vrije loop lieten, kwam het in zwang; Κατϰγοροσ is de Vader, een woord, den Gymnasiast in zijn tweede schooljaar reeds welbekend als aanklager, verrader, eig. die ten nadele van een ander spreekt, συνϰγορος heet een neefje, die met iemand mee-praat: verdediger. Niet echter over Patras-Brindisi met een Ghiolman-boot en vandaar met een luxe-wagen van de P.O. is het woord bij de Jordaners geimporteerd; evenmin tegelijk met Samos-wijn of Korintiese rozijnen; Κατϰγοροσ heeft eerst de grote wereld-reis met Alexander de Grote en zijn soldaten meegemaakt, is in de tweede en eerste eeuw vóór Kristus in de Koine, de toenmalige, algemene spreektaal opgenomen, door alle Grieks-sprekende volkeren gebruikt, dikwels om aan te vullen, wat in hun eigen taal niet dan zeer omslachtig gezegd kon worden; zo kwam het ook in Palestina, aan de Jordaan-oevers in ere, waar de Helleense invloeden op de gangbare Aramese spreektaal met biezonder sterke kracht gewerkt hebben; alle termen voor dingen, die met het proces in verband stonden, nam men uit het Grieks over; wat een synhedrion is, weten we allen; maar ook prosbolos, paraklites, kateigour, syneigour e.a. vonden herberg bij de Joden, die ze in hun geschriften, in hebreeuwse karakters omgespeld, als eigen woorden behandelden. In de uit omstreeks het begin onzer jaartelling bewaarde documenten vinden we vele Griekse, ook Latijnse woorden; vooral in de Mishna, de mondelinge leer, omstreeks 210 verzameld en opgeschreven. Deze mondelinge leer was in volgende eeuwen de leerstof, in de rabbijnen-scholen van Palestina en Babylonië beoefend. De inhoud dier besprekingen is opgetekend en verzameld omstreeks 500; dit is de Talmud. In Talmud komt herhaaldelik een spreekwoord voor: ein kateigour naäseh suneigour, ‘een aanklager kan geen verdediger zijn’; nu kan dit misschien nog niet voldoende reden geacht worden voor een zo grote bekendheid als men voor een zo verbreid woord veronderstellen moet. | |
[pagina 31]
| |
Want de Talmud is ten slotte maar voor een zeer gering permille van de Joden iets meer dan een naam, die het schrikbeeld wekt van zeer diepzinnig en moeielik; maar van Mishna en Talmud heeft het spreekwoord zijn weg gevonden door de ganse rabbijnse literatuur; vooral omdat het in de kommentaar op de Pentateuch van de meest populaire van alle bijbelverklaarders, in die van Rashie, herhaalde malen voorkomt is het spreekwoord gemeen goed geworden. Rashie nu kende in het Ghetto een ieder, die aanspraak maken wilde op iets meer te zijn dan geestelik totaal berooid; wie maar even neiging tot wat wetenschap had, las die verklaring; de meest eenvoudigen bezochten geregeld de bijeenkomsten, waar de volksprediker die verklaring interpreteerde - wetenschap was een kroon, die de Jood zich verwerven kon, onafhankelik waar of uit wie hij geboren was -; de volkspredikers vlochten zulke uitspraken in hun voordrachten van godsdienstige en zedekundige strekking; aldus gebeurde het, dat dergelike spreekwoorden gemeen goed werden van allen. Er leven in Rashies' Pentateuch-Kommentaar meer Griekse woorden, maar geen van alle is zo bekend als Kateigour, omdat dit bovendien het epitheton ornans geworden is van de Satan; de stam Ktgr vervoegd als hebreeuws werkwoord naar de derde, de Piëlvorm, heeft het participium gegeven me-kattereig; Soton mekattereig de aanklager, de verrader, de Duivel, die de argeloze bij zijn Schepper aanbrengt, na hem eerst zelf verleid te hebben. Eenvoudiger heet in het Griekse N.T. de Satan Κατϰγωρ naar het Hebr. Kateigour opnieuw gevormd. Eeuwen lang heeft het al maar zwervende Joodse volk, het geestelik erfdeel van zijn vaderen trouw bewarend, in de beoefening daarvan troost gevonden na elke volksramp, verpozing op de rustdag, afleiding 's avonds na een dag van ingespannen arbeid voor het dageliks brood. Zeker, geheel anders is het beeld, dat het volk heden ten dage vertoont, maar men behoeft de toestanden van voor 1795, de datum der emancipatie, nog niet terug te wensen om het goede, dat voor dien bestaan heeft maar sinds verloren is gegaan, met weemoed te betreuren. Er leefde meer moreel bewustzijn onder de Joden van het Ghetto; dat blijkt uit de lektuur, waarmee zij zich vermaakten ook uit hun geestelike kultuur, die veel meer dan tans algemeen was, ook al omdat zij in meer groepen ieder van een geringer zielenaantal samenwoonden; hun kennis van eigen letterkunde was veel uitgebreider, dat blijkt uit de taal van het Ghetto, die van gevleugelde woorden uit hun Bijbel of andere boeken, wemelt. Men kan massaas bewijzen hiervan in het boek van Polak vinden, | |
[pagina 32]
| |
die helaas verzuimd heeft de vindplaats te noteren voor die spreekwijzen, die aan de stichtelike lektuur in het algemeen ontleend zijn. In de oude Ghetti kwamen ook kooplieden en handwerkslui 's avonds bij klubjes te samen om onder leiding van een deskundige de geschriften der Wet te bestuderen; men kende daar alleen wetsgetrouwe Joden, voor wie de Bijbel het Boek was; de kritiek had deze schatkamer nog niet van zijn voetstuk neergehaald en de verwarring geschapen van oorsprong en inhoud - wat voor het gemoed altans inderdaad een zegen was. Door de voortdurende beoefening van de Bijbel en de rituele Wetboeken was er ook bij de leek een gemeenzaamheid ontstaan met vaak ingewikkelde problemen; waardoor het verstand gescherpt werd. En in hun dagelikse spreektaal weerkaatste die in de leerhuizen verkregen kennis of in de bedehuizen verworven wetenschap. Zo is kateigour in de spreektaal van het Ghetto opgenomen, heeft ook daar door afleiding nieuwe woorden gevormd; mekatterig heeft mekattering gegeven: beschuldiging. Bekattering zeggen de Jordaners met een b vooraan, een verwisseling ook bij andere woorden waar te nemen. Köster Henke geeft in zijn woordenboekje van het Bargoens Besjoche, Besoles, Besomme naast dezelfde woorden met een M vooraan, een analoog geval als bezaansmast uit Media; de Joden gebruiken alleen de vormen met de M vooraan;Ga naar voetnoot1) misschien is bij ons woord invloed van het praefix be in beschuldiging niet uitgesloten; bij de drie zo even genoemde is er geen woord van gelijke betekenis in het Hollands dat met be begint; daar is het dus wel een foneties verschijnsel. | |
[pagina 33]
| |
II.Zo leeft er in de door Querido nauwkeurig nagebootste Jordaantaal een van huis uit Grieks woord, dat van de kronkelende rivier in Palestina naar de nauw-sloppige buurten in Amsterdam VII via Amsterdam IV verhuisd is. Er zijn meer woorden in Amsterdam van Oost naar West overgegaan, niet omdat zoovelen uit de Jodenwijk naar de Jordaan hun woonplaats overgebracht hebben - volgens de jongste opgaven (Maart 1912) wonen er in de buurten NN. OO. PP. en QQ. - de Jordaan - ½ % Joden, in P.Q.R. en S. - het centrum der Jodenbuurt - 76 %, maar omdat - dat leert ons Queridoos boek zelf enigszins. De schrijver kent twee soorten Jordaanbewoners; sommigen verlaten hun wijk nooit, hun straat zelden, hun slop, hun trap zelfs niet; zij zijn hokvast als de duiven van Frans Leerlap; anderen gaan er in de late nacht reeds op uit, naar de groentenmarkt of naar de IJkant om vis, zwerven dan een groot deel van de dag langs de straat met hun koopwaar; bij de eerste kategorie hoort ge bijna nooit, bij de laatste telkens een joods woord. Hierin ligt een aanwijzing, dat door het dageliks verkeer op de markt met joodse kleinhandelaren of groothandelaren in het klein de verbreiding der joodse woorden bevorderd is. Volstrekt niet door het bargoens alleen, zoals wel eens beweerd wordt. Stel zelfs, dat alle joodse woorden in de jordaan-taal uit de dieventaal daarin gekomen zijn, dan nog blijft de vraag: hoe komen ze dan in het bargoensGa naar voetnoot1)? | |
[pagina 34]
| |
Deze vraag is dikwels gesteld en even vaak met een verwijzing naar het verleden beantwoord, met een soort geschiedkundige beschouwing, die Maarten Luther tot uitgangspunt neemt (deze toch verhaalt reeds in de inleiding tot zijn Liber Vagatorum, dat de hele dieventaal hebreeuws is); er dan op wijst, dat de Joden hun taal binnen het Ghetto eeuwen lang bewaard hebben; in achttiendeeeuwse boekjes vindt men wel eens registers met nederlandse vertaling op boeven-komedies, waarin veel bargoens voorkomt, dat verbasterd joods blijkt te zijn; maar men vergeet aan te tonen, hoe het komt, dat bij de bargoens sprekende bende gedurende eeuwen die eenheid van taal bewaard gebleven is. Joden zijn die boeven in meerderheid niet geweest, dan had men ze wel anders geleerd, maar - en daarop mag wel eens gewezen worden, wat dat verklaart veel en geheel anders dan tot dusverre gewoonte was - er zijn lokale invloeden in het spel. De wijken, die de Joden bij hun komst als woonplaats aangewezen zijn, in Holland dan niet door poorten van de andere wijken afgesloten, lagen in de steden naast of in de z.g. lichte buurt, beide buurten aan wat toenmaals de rand van de stad was. Men kan het nu nog op de kaart zien. Neem Amsterdam; de Nieuwmarkt is de Noordgrens van de Jodenhoek ongeveer; daar is de grens ook van Zeedijk en aanliggende stegen, daar is de kelder van Moeke Kommers waar Lambrechts Hurrelbrinck indertijd zo knusjes zat te praten, daar is het forum van slaapstee-houders en dergelijke verdachte inrichtingen; de Hoogstraat door en ge bereikt, langs Achterburgwal en de Pieter-Jakobsstraat, de Nes (nu is alles veranderd, maar die verandering is nog geen twintig jaar oud). Nu heeft bij de Joden zelf de St. Anthonie-breestraat, heel lang geleden, in een niet al te gunstige roep gestaan; sluishandelaren (bedoeld wordt de St. Anthonie-sluis, sluis hier werkelik: sluis, niet alleen = brug) is nooit een epitheton ornans geweest; niet de betere elementen van de kooplui woonden vroeger daar; die woonden Zuideliker in de Jodenwijk. In den Haag, Rotterdam en Groningen is het erger nog; daar liggen Ghetto en lichte buurt niet naast, maar in elkaar; men leze Brusse's Het rosse Leven en Sterven van de Zandstraat! Lokale invloeden hebben in het bargoens de joodse elementen een voortbestaan verzekerd. Voor de oude Ghetto-Joden pleit het, dat die omgeving van gespuis hun betrekkelik geen schade gedaan heeft, al zal een enkelling toch wel eens voor een of andere verleiding bezweken zijn, in de handel van oud roest en gestolen waar vooral. Brusse schrijft op pag. 61 van het Rosse Leven: ‘en toch “Jodenmenschen” beteekent hier | |
[pagina 35]
| |
- in de Rotterdamse polder - zooveel als fatsoenlijk, buiten het lichte leven en de rooverij.’ Uit het vokabularium der jongens van de vlakte laat zich die bewering zelfs bewijzen; ook hier ligt in de taal 's volks ziel: Basserool heet in het bargoens een voornaam man (zie Köster-Henke s.v.); het woord is een verbastering van bar-jisroeil, zoon van Israel, Israeliet, Jood. Pigem betekent uilskuiken, de afleiding is onbekend, maar Joden gebruiken het in die zin, zo ook Schürmann in de Violiers pag. 10, voor iemand, die als men hem pap geeft, niet gaapt, en het geluk, zo voor het grijpen, versmaadt. Wanneer in de boeventaal pichem = jood is, dan kan dat toch niet anders duiden dan op weinig geneigdheid van de Jood om mee uit gappen te gaan. Handelen deed men met elkaar; de getallen bewijzen het; de letters van het ollef-beis, het alfa-betha, hebben ieder zijn getal-waarde, de eerste geldt voor één, de ollef, omdat hij de eerste is, de alfa; beis, gimel, dollet, hei, woof, zojin, ges, thes, joed, twee tot tien; de volgende letters, kaf tot koef, twintig tot honderd; dat als telwoord meioh, meier geworden is, een bekende voor- en achternaam, en een bankbiljet van zoveel guldens aanduidt. Half en kwart meier gelijk ook beis meier zijn licht te begrijpen.
Reden om de joodse bestanddelen van de jordaantaal juist aan het bargoens te ontlenen, is er niet voldoende. Op de markt leerde men elkanders taal en nam die over; dat het bargoens zoveel joodse elementen behouden heeft, verklare men uit de omstandigheid, dat de wijk waar de zelfkant der maatschappij voortdurend door de loerende politie achtervolgd, bescherming zocht tegen de wrekende gerechtigheid, eeuwen lang naast de Jodenwijk gelegen heeft. Daar verkocht men wat men buit gemaakt had, kocht men fraaie spullen om aan pronkzucht of genot te voldoen. Inderdaad draaien de joodse woorden in het bargoens voor het merendeel om deze spil: handel en bedrog, en om een andere: zinnelik genot.
Men zij toch zeer voorzichtig met op grond van deze overweging de taal van het Ghetto en de bewoners te beoordelen. Gewoonlik stelt men het voor alsof de gehele bevolking één bende schooiers was; hun taal en hun uitspraak heet vulgair. Er leefden binnen dat Ghetto ook beschaafden, de massa zal daar wel van geen edeler soort geweest zijn dan elke massa; mensen, wier leven een en al plichtsbetrachting en onbaatzuchtigheid is, zijn overal uitzondering; | |
[pagina 36]
| |
parvenues en hoogmoedigen naast zelfbewusten maar ingetogen burgers, de filosoof naast de lichtzinnige, de zwaartillende naast de luchthartige. Wie de spreekwoorden van het Ghetto kent, weet, dat dit volk een ziel had en geest, al gunde het buitenstaanders geen blik in dit zieleleven. De uitspraak van hun Hebreeuws was niet vulgairGa naar voetnoot1); de beschaafde sprak beschaafd, de onbeschaafde onbeschaafd. Dat het aksent anders was dan de Portugese, door de Kristenen overgenomen en inderdaad deftig klinkend, omdat zij alle vokalen tot hun recht komen laat, ligt aan de afkomst. Joden uit Romaanse landen, spreken het Hebreeuws met de klem op de laatste lettergreep, zoals zij het Romaans spreken; dat past goed, omdat het Hebreeuws ook naar het einde aksentueert; Joden uit Germaanse landen aksentueeren op de Germaanse manier naar voren, daardoor komen de Hebreeuwse woorden in het gedrang, verdwijnen de slotlettergrepen soms geheel of verschrompelen tot -e inplaats van -oo, tot '-s inplaats van -ous, tot 'm inplaats van -iem. Echte Hongaren en Polen verwijt men hun uitspraak van het Latijn in die bekende regel: Nos Húngari et Póloni non cúramus quantítatem syllábarum, waar alleen paroxytona staan; welnu de Poolse Joden mishandelden hun Hebreeuws evenzo. Eerst een deugdelike kennis der hebreeuwsche grammatika heeft een einde gemaakt aan die slordige uitspraak. Nu hebben de bargoense en de jordaanse gemeente de woorden overgenomen zoals zij ze hoorden, zeker niet uit de mond der Ghetto-elite. Gedachten in de vorm van spreekwoorden hebben zij niet ontleend, bij woorden is het gebleven en die, te oordelen altans naar Queridoos fonetiese spelling, niet altijd precies. Selmiel, zegt Siem de Karessel deel I p. 226 voor sjlemiel; kan het ook maar even, dan wordt een hebreeuws woord versmolten met een bekend hollands. Van kedin [ke = gelijk, dien de wet, gewoonte (is)] maakt men godin of katoen; jompen naar analogie van stompen, voor: gooi hem het jom (de zee, het water) in; de hollandse uitgang - er voor mannelike woorden wordt overal achter gevoegd: gauser voor goosen; au voor oo in gauser, gaufert, kapsaunes voor gafsoonaos, trots; hollandse meervouds-vorm: gavvers voor gaweirem. Wanneer de Jordaners die woorden overgenomen hebben, kunnen we niet bepalen uit de voorhanden gegevens. Wel hebben deze West-Amsterdammers in een vorig geslacht Justus van Maurik gehad, die ze met veel liefde beschreven heeft al was hij niet hun Homerus, die een Amsterdams Epos aan hen | |
[pagina 37]
| |
wijdde, maar bij Querido vergeleken blijken Jan Smees en de zijnen maar Salon-Tirolers geweest te zijn. | |
III.Toch hebben ook die figuren een taal gesproken, die met grote durf voor die dagen, Justus van Maurik af en toe tot de zijne maakt. Ook daar een enkel maal een Oosterling: sjofel, sikker en nog een verdwaalde, kauser bijv. Een noot aan de voet van de pagina licht de welwillende lezer in omtrent de betekenis van dit vreemde bestanddeel. Sinds dien is er veel veranderd; deze wegbereiders hebben navolging gekregen; wij hebben een invasie beleefd van joodse woorden, die nu nog enigszins na te gaan is, al wordt men soms het spoor bijster langs de kronkelpaden van een zo samengestelde als onze moderne maatschappij. Eens toen de Joden in hun wijk woonden en leefden zonder enige aanraking met de bevolking om hen heen, kende de buitenwereld alleen maar de appelen- of voddenjood, die aan de deur zijn negotie verhandelde met de meid, nademaal mevrouw zelf zich met betere occupaties te bemoeien had. Zo een koopman verachtte men met oppervlakkige hoogmoed, die alle Joden naar dit specimen als minderwaardigen vonniste. Of in die koopman misschien ook een behoorlik mens zou kunnen wonen, bedacht men niet eens; men kocht zijn appels, verkocht hem zijn vodden, en bespotte zijn jas en zijn taal. Begeert een letterkundige zulk een sujet in een verhaal, dan laat hij zijn Jood met de h spreken; uit de Jordaan-taal blijkt dat de Joden dat niet gedaan hebben, daar toch evenmin als in het Bargoens vindt men er één spoor van; wanneer van Ginneken zich op een door hem pag. 43 afgedrukt Gesprek van 1793 wil beroepen, dan faalt hij in de deugdelikheid van zijn materiaal; de satyrische rijmelarij is zeker van een Kristen afkomstig, of door een Jood, maar dan, om zijn anonymiteit te beschermen tegen speurders, in Kristelike trant. Ook het beroep op de Nieuwjaarswens van Mozes Polak en Soon, anno 1775 is geen bewijsmateriaal. Weet van Ginneken wie hij geweest is en door wie, voor enkele guldens misschien gedicht? In gedrukte, gedokumenteerde stukken uit die zelfde tijd kan van Ginneken heel andere dingen vinden, die veel van zijn hypothesen omgooien. Bij Polak: Het Hebreeuws in Nederland kan hij ontwaren, waar men betrouwbare gegevens vandaan haalt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 38]
| |
De theoriëen van van Ginneken omtrent Joods-duits en wat daarmee samenhangt, zijn zeer onwaarschijnlikGa naar voetnoot1); hem zelf treft geen blaam, hij heeft zich moeten laten voorlichten en degeen, die zich met die vertrouwenspost belastte - hèm treft meer dan blaam - kan van het Joods-duitse schrift nog geen a van een b onderscheiden. Dat hij dat niet kan is tot daaraantoe; maar dat hij zich dat zelf niet bewust is, verdient een strenge berisping. Want daardoor heeft het ganse hoofdstuk door van Ginneken met veel zorg geschreven absoluut geen waarde.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 39]
| |
Trouwens, van Ginneken zelf trekt ook wel eens te spoedig konklusies. Mag ik er één noemen? Uit het gebruik van derdehalf, vierdehalf enz. bij de JodenGa naar voetnoot1), leidt hij zekere beweringen af; nu één vraag: Is die spreekwijs semieties? En de Denen dan? zeggen die niet steeds halvanden, halvtreaie enz.? Geldt dan van de Denen dezelfde karakterschets als van de Joden? Of zijn de Denen soms Semieten? Danmark, Mark van Dan, Jakobs oudste zoon uit Bilha, de dienstmaagd van Rachel?
Behoedzaamheid is bij de beoordeling van Joden en die van het | |
[pagina 40]
| |
Ghetto vooral dringend nodig; niet alleen de Joden, ook de Katolieken is geslachten lang het lot beschoren geweest gevonnist te worden naar de moraliteit van de meid in de keuken. Anderen kende men niet; tans is het anders en voor Katolieken en voor Joden. De Joden zijn geëmancipeerd en met ontzagwekkende ijver hebben de beste koppen onder hen in de vrije wedijver op wetenschappelik gebied vooral heel gauw zich een plaats vooraan verworven. Binnen enkele geslachten slechts heeft de verandering haar beslag gekregen; de Joden uit het Ghetto lieten het joods-duits varen, legden zich op de landstaal toe, omdat zij begrepen dat een eerste voorwaarde voor inderdaad volkomen gelijkstelling met de burgers des lands het gebruik van dezelfde taal moest zijn. Zonder heftige, inwendige strijd is dat niet bereikt, de eerste helft van de 19de eeuw is er getuige van geweest; koninklike dwang moest de nieuwe richting tegen de oude behoudzucht ten zege voeren. De lagere school heeft het hare gedaan; het geslacht, na 1870 opgevoed, kent het oude jargon niet anders dan van horen zeggen. Dat de laatste sporen van het jargon in Amsterdam ook uit de kerkelike administratie verdwenen zijn, heeft de opperrabbijn Dr. J.H. Dünner doorgezet; merkwaardig overigens, dat de konsekwente doorvoering van Nederlandse termen in plaats van joods-duitse juist aan deze geestelike van onverdacht ortodokse richting te danken is. Voor zijn komst naar Amsterdam, 1863, had de ortodoksie zich vrij scherp gezet tegen de nieuwigheid en schoorvoetend slechts zich geschikt in wat niet scheen gekeerd te kunnen worden. Maar Dünner bracht het ruimere inzicht mee dat een universitaire studie geven kan en hem, den intellektueel begenadigde, ruim gegeven had. Bij de grote massa is intussen de verandering eigenlik maar zeer oppervlakkig voltooid. Er bestaat geen joods-duits meer, jodennederlands echter bestaat er wel degelik. Merkwaardigerwijs houdt dit niet in het minst verband met al of niet kerksheid van het individu; die nooit de synagoge bezoeken, die van het ceremonieel en ritueel het meest vervreemd zijn, betrapt men bij voorkeur op hun eigen manier van spreken; het geldt hier een ras-eigenschap, die door de omstandigheden belet wordt, zelfs de scherpe kantjes te verliezen. Kenmerk van die eigen aard is niet de uitspraak van zestig en zeventig voor sestig en seventig, want zo spreken verreweg de meeste ras-Amsterdammers, maar wel een geheel aparte zinsbouw en woordvoeging. Hierop kan geen school invloed krijgen - vooral niet in Amsterdam met zijn Jodenbevolking, voldoende om een aanzienlike | |
[pagina 41]
| |
gemeente als Dordrecht te bevolken, waar de kinderen op school, zelfs op scholen met gemengde bevolking, eigenlik geheel op elkaar aangewezen zijn en elkanders gezelschap zoeken; sommigen doen dit uit voorkeur, anderen omdat zij in het eerste jaar reeds door hun leeftijdgenoten van aries bloed aan hun semietendom herinnerd worden en dan begrijpelikerwijs zich in dat gezelschap minder op hun gemak gevoelen. Zo blijven de joden-kinderen aan elkaar hangen, welke gemeenschap aan de eigenaardigheden van de taal, die zij spreken, een bestaan verzekert, taai als het ras zelf. Men is er al lang overheen te geloven dat gemengd huwelik of doop (deze waan heeft maar heel kort geduurd) het volgend geslacht voor raseigenschappen behoeden zou; juist uit zulke gezinnen mauschelen de kinderen het ergst, bewaren ze de eigenaardige syntaktiese wendingen het langst en vinden meer dan anderen behagen in zogenaamde joodse woorden te gebruiken, woorden als oggenebbis, sjlemiel, koef-noen, koosjer, gein, heibel, smoesjes, pleite gaan, die kernachtiger dan het hollandse ekievalent het begrip aanduiden. Dat is het enige, wat zij van hun semietiese afkomst behouden hebben, van het uiterlik afgezien. Leren zij het niet van vader of moeder, dan horen zij het van lotgenoten, met wie het toeval hen doorgaans het eerst samenbrengt of niet het toeval, maar de omstandigheid, dat kinderen uit een gemengd huwelik instinktmatig door volbloed joden gemeden worden als niet-joods, door volbloed ariërs om hun semietendom en aldus op elkander aangewezen blijven. Hoe ziet de geest van dezulken er uit? De ouders staan natuurlik buiten iedere kerkelike gemeenschap, wat bij de kinderen niet altijd een zekere drang naar de kennis van een geloof uitsluit; soms komt op volwassen leeftijd het verlangen naar het gemoedelike, haast sentimentele familieleven, wat zij atavisties van een der beide ouders als geestelike erfenis bij de geboorte in de kiem meegekregen hebben. Er ontstaan dan konflikten in zulk een ziel. Een gemengd huwelik behoeft niet een faktor te zijn in die ontwikkeling; ook kinderen uit een ortodoks joods gezin, die, hun eigen weg gegaan zijn de vrije maatschappij in, maar daar niet volledige bevrediging gevonden hebben voor dromen van hun jongelingsjaren, bedenken op eens, hoe er achter die voor hen starre vormen, waarmee zij hoe eerder hoe liever wensten te breken, een gemoedswarmte lag, die het gehele gezin een stempel gaf van gehechtheid aan elkaar en verknochtheid aan de moeder, die de spil was, gelijk zij in later jaren elders niet weervonden en wier gemis zij met weemoed herdenken. Dan herrijzen de figuren uit de naaste omgeving der jeugd; | |
[pagina 42]
| |
op een afstand gezien, verdwijnt het groezelige, dat ze vroeger een gruwel deed zijn en er blijft alleen over het goede, dat zij ook hadden, wat ze tot helden maakt uit het vervlogen verleden. De Nederlandse letterkunde heeft na 1890 een kleine kring schrijvers van joodse huize aan te wijzen, wier werk onder de tans levenden alleen M.H. van Campen naar waarde zou kunnen beoordelen. Hij alleen kent dank zij zijn afkomst en het milieu, waarin hij zijn jeugd doorgebracht heeft, de diepste gedachten rekonstrueren van wat in hun werk neergelegd hebben Heyermans, Schürmann, Carry van Bruggen, Samuel Goudsmit, Querido, wat zij bij het scheppen hunner joden-figuren van hun eigen ik gegeven hebben. Hoe geheel verschillend de vijf genoemden ook zijn, op het milieu gelet is ieder van de vijf een kategorie apart, hun joden-figuren, die hun eigen taal spreken, hebben de algemeen gesproken taal met tal van woorden verrijkt; indirekt vooral, omdat velen, die joodse woorden wel gebruikten maar alleen, wanneer zij ‘onder elkaar’ waren, nadat zij ze in een boek voor zich gedrukt zagen, hun schroom overwonnen en er ook als ze in een andere omgeving zich bevonden, mee voor de dag kwamen. Deze, tot dusverre joden-vrij, wende al heel spoedig aan het gebruik der nieuwelingen niet alleen, maar begon ze soms niet zonder sukses, zelf te gebruiken. | |
IV.Niet de boeken alleen, zelfs niet in de eerste plaats, hebben de verspreiding van joodse woorden in de hand gewerkt, want boeken blijven nog steeds, alle goedkope en zeer goedkope uitgaven ten spijt, in de meeste gezinnen totaal onbekende meubels. Wat in iedere huiskamer doordringt aan drukpers-voortbrengsel - voor de meesten het enige middel blijft om de op school verkregen vaardigheid, die lezen heet, niet te vergeten - is de krant. Daar wemelt het tegenwoordig van Oosterlingen. Hoe dat begonnen is en wanneer? Met Heijermans in een zijner vele, oudste inkarnaties; Gerritje eerst in de Telegraaf, daarna in het Handelsblad, onder de naam Samuel Falkland. Toneelverslagen kunnen meer dan andere rubrieken, joodse woorden opnemen als de recensent de direkte metode volgt, omdat de toneeltaal nog steeds uit de dagen der rondreizende troepen een groot persentage jargon-woorden bewaart. Ergernis heeft Heijermans indertijd zeker gewekt in die kringen, waar men het jargon voor goed dood dacht | |
[pagina 43]
| |
en het nu op eens herleven zag; ergernis ook, omdat Heijermans met trijterende voorliefde zijn mensen koos juist daar waar men het Jodendom op zijn smalst vinden kon en uit zulke omgeving inderdaad weer het uitvaagsel; en dat niet omdat men liever edeler figuren gewenst had beschreven te vinden, maar omdat men vreesde - en de uitkomst heeft bewezen dat die vrees niet overdreven zwartkijkerij was - dat Heijermans-figuren, gegeneraliseerd, zouden dienen tot karakterisering van het Jodendom en de Joden. Maar de taal was goed nagebootst, Rotterdams dialekt; de joodse woorden stonden in de krant gedrukt, werden gelezen in de binnenkamer van een deftig kruidenier die anders van die ‘platheden’ niks most hebben. Brusse in de N. Rotterdamsche Courant, draagt almee een deel van de verantwoordelikheid. Joden heeft hij in zijn ‘Onder de Menschen’, niet getekend, maar wel levens-sukkels, zwervers, landlopers met hun vloed bargoense woorden. Eerst werden die vreemdelingen in een noot verklaard en toegelicht; allengs verdwenen de welletjes tot groot genoegen van de zetter, zonder schade voor de lezer, die zijn geheugen al raadplegen en tot zijn geruststelling ervaren kon, dat het hem niet in de steek liet. Trouwens daarvoor zorgden de andere medewerkers van de krant, vooral de Rechtzaken-mijnheer, die een techniese term uit een boevenmond opvangend, zich de gelegenheid niet gaarne ontglippen liet aan zijn vaak eentonig verslag wat kleur en luister bij te brengen. Ook hier eerst met, daarna zonder welletjes! De verslaggever van politieke mietings vond het nu niet meer nodig zich in te spannen om in zijn rubriek de woorden ter vergadering opgevangen, in gangbare taal om te zetten. Hij kon nu ‘gesjochte jongens’ drukken, behoefde zich niet te verdiepen in de puzzel hoe dat zo trouw mogelik weer te geven. Waartoe ook? 't Was wel eens wat fris en de vrijers van Penelope leven nog altijd, die, naar Telemachus getuigenis, als alle andere mensen van dat lied het meest houden, dat het jongste is! Ten slotte verwonderde de reporter zelf zich helemaal niet meer, als hij zo een woord hoorde; hij hoorde ze iedere keer en miste al het onderscheidingsvermogen, dat oud en nieuw schift. Waar men die woorden nooit vond - in dat deel van de krant, waar ‘nadruk verboden’ boven prijkte, in de brieven der buitenlandse korrespondenten. Het hollands van die heren is als een vijver, als stilstaand water, geen toevoer, geen doorstroming; de zon verdampt de inhoud - in hun omgeving die geen hollands spreekt - | |
[pagina 44]
| |
vergeten zij wat ze van huis meebrachten, door de regen wordt het water weer aangevuld, maar die regen is voor hen de taal der boeken, die ze lezen, die leeft niet, is altijd deftig! Een uitzondering zou ik willen maken voor de Berlijnse korrespondent! omdat het Duits in dit opzicht hetzelfde ondergaat als onze taal, hoort hij ook in een niet hollandse omgeving veel woorden, die hem persoonlik bovendien geen onbekenden zijn, maar oude kennissen uit zijn jeugd; men merkt het terstond aan zijn brieven, dat hij weer eens geboemeld en bij Herrenfeld een avond heeft zitten lachen; dan schrijft hij zo waar: Mesjogge! boven zijn brief! Maar bij de andere heren al maar deftigheid! Horen zij ooit Speenhof zingen? Horen zij ooit Kokadorus preken? Horen zij ooit twee Amsterdammers op het achterbalkon van een Amsterdamse tremwagen? | |
V.Op het gehoor komt het aan; het is de gesproken taal, die geschreven taal geworden is; zich konservatief noemenden mogen het betreuren en ach-en-wee jammeren om al dat gespuis, dat de taal binnensluipt en bederft, Heijermans heeft personen laten spreken, Brusse evenzo, Speenhof laten zingen in hun eigen taal. Zo is spreektaal bezig schrijftaal te worden. Daartegen protesteren nu allereerst, en hun protest is een bewijs voor de stelling - alle gelukkige en tevreden bewoners van kleine steden met hun meer of min duffe, muffe en suffe provincialenkringetjes! Daar hoort men de nieuwelingen niet; de deftige konversatie-taal ter provinciale societeit is veel ouderwetser dan de algemene taal, die men in de grote steden hoort! Zo is het altijd geweest, getuige het voorbericht van Dozys Oosterlingen (1867): ‘Van Joodsche woorden zijn er misschien in enkele steden, waar veel Joden wonen, vooral te Amsterdam meer in de volkstaal overgegaan, dan ik heb opgeteekend, maar ik heb gemeend mij bij diegene te moeten bepalen, die overal verstaan en gebruikt worden.’ Sinds 1867 is er veel veranderd. Smoesjes en heibel, door Dozy weggelaten, kunt ge vinden in een hoofdartikel van de N.R. Ct. of onder een plaat in de Telegraaf. Zover is het gekomen, dat de Standaard kosjer zonder welletjes in een hoofdartikel drukt! De Standaard! De heren, die de tekst leveren van dergelike kranten, doorgaans meesters in het hollands van enige geslachten terug, laten | |
[pagina 45]
| |
geen poging onbeproefd om de deftige taal van vóór de revolutie nieuw leven in te blazen! Eens heeft Augustinus, de beroemde bisschop van Hippo zijn tijdgenoten - hij leefde van 354-450 - trachten te winnen voor zijn levensbeschouwing en het Kristendom, door ze toe te spreken of schriftelik te bereiken in hun spreektaal, de toen gangbare volkstaal. Zijn opvolgers namen deze manier over; in onze dagen zoeke men de Augustinussen onder de paganisten, onder de mannen van de S.D.A.P.! Zij spreken de arbeiders toe in hun taal om ze voor de belangen van de partij te winnen! Op mietings zou men de mensen verjagen, als men deftiger sprak dan het gehoor gewoon is te spreken in eigen omgeving. Plicht van hem, die het woord voert is het dus de spreektaal te kennen van zijn gehoor en blijkbaar bedient het gehoor zich weer van de taal van, ekonomies gesproken, één stand lager; de georganiseerde werkman staat hoger dan de man met de groentekar of de Jordaner met zijn negotie, maar neemt diens woorden over. Dan komt de rol van bemiddelaar weer aan de krant; eerst het Volk, dat het trouwe verslag van de redevoeringen brengt, daarna de burgerbladen, die ze ook brengen, of in het Pers-overzicht stukken uit het Volk overnemen. De mensen nu die voortdurend te midden der bevolking leven, die hun eigen taal met de joodse bestanddelen spreken, kunnen de invloed bij hun werk, artikelen voor de pers schrijven niet ontgaan. Zij schrijven ze als hollandse woorden en geven ook letterkundigen het voorbeeld. Onlangs op een regenachtige middag las in de huiskamer van een mijner vrinden het oudste dochtertje een stuk van Top Naeff voor; het stond in Leopolds bloemlezing; op het einde hoorden we daar: smoesjes. We keken elkaar aan, mijn vrind, zijn vrouw en ik; ons hinderde dat woord dáár; want voor onze oren had het een klank, die daar uit de toon viel; waarom niet liever: uitvluchten? Wij hebben in de kring onzer jeugd in het ouderlik huis geleerd zulke woordenGa naar voetnoot1) streng te vermijden; op het gebruik stond heus straf, we werden van tafel gezonden of kregen een berisping, die ons heugde. In echt-joodse, vooral in kerkse gezinnen van enige ontwikkeling, hoort men de woorden inderdaad nooit; in de weekbladen, aan de joodse belangen gewijd leest men ze nooit; Rabbijn de Hond placht in zijn maand- | |
[pagina 46]
| |
blad Libanon, dat na Aug. 1914 opgehouden heeft te bestaan, kiekjes te schrijven, kiekjes uit de stegen der Joden-hoek; hij vertaalde alle daarin opzettelik gebruikte Jargon-woorden; zijn blad nu is voor ortodokse joden uit de lagere stand bedoeld; dat die het jargon verstaan, durft hij, die zijn mensen goed kent, niet veronderstellen. Mocht men de invasie der joodse woorden trachten te verklaren, dan bedenke men wel dat daarvoor aansprakelik gesteld moeten worden niet de Joden, maar enkele individuen, die tot het Jodendom eigenlik helemaal niet meer behoren, die door hun afstamming alleen, niet door hun overtuiging tot de stam geacht kunnen worden te behoren en die zelf misschien van het bestaan van een ras geen woord willen horen. De buitengewoon veel schakeringen onder de Nederlanders van joodse geboorte maken het voor de niet voldoende deskundige biezonder moeielik te bepalen, hoever de invloed van elke kring reikt. Niets is gemakkeliker dan overal waar men een vraagteken diende te zetten, kortweg te spreken van joodse of waarschijnlik joodse invloed. Er zijn massaas Joden, die op het grote gebeuren in de grote maatschappij helemaal geen invloed hebben of kunnen hebben; en er zijn er, die wel invloed hebben, maar die ook voor wie het begrip zoo ruim mogelik neemt, onmogelik tot de Joden gerekend kunnen worden. De schrijver van het nieuwste Taalboek, Pater van Ginneken is nog al heel gauw gereed met joodse invloeden als oorzaak voor tot dusverre onverklaarde of niet te verklaren verschijnselen. Uit de aard van zijn persoon kan Pater van Ginneken met Joden en toestanden onder hen onmogelik bekend zijn. Hoe ingewikkeld de gang der dingen ook in het leven der taal is, kan uit het lot van Bekattering blijken. Men kan tenslotte volhouden dat hier joodse invloed gewerkt heeft, maar dan invloed van Joden, wier grootouders allang op Zee-burg ter ruste gelegd zijn en dan nog niet eens direkte, maar indirekte, via een deel der bevolking dat volkomen vrij van Semieties bloed geacht kan worden. E. Slijper. |
|