De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Vreemdelingen over onze letterkunde.In den regel heeft het oordeel over ons land van vreemde bezoekers weinig waarde voor ons. Meestal immers geeft een vluchtig verblijf hun geen gelegenheid meer dan oppervlakkig onze aard en onze geest te leren kennen. Van de uitingen van die geest worden gewoonlik slechts schilder- en bouwkunst besproken. De letterkunde blijft geheel buiten de aandacht van dergelijke toeristen, omdat studie daarvan moeite en tijd vereist. De reisindrukken van vreemdelingen die Nederland bezochten, bevatten dan ook bijna nooit merkwaardige opmerkingen over de Nederlandse literatuur. Er zijn evenwel uitzonderingen. Het gebeurt dat een vreemdeling door een langdurig verblijf hier te lande genegenheid opvat niet alleen voor het uiterlik karakter van Nederland, maar ook voor het innerlik, waartoe zijn letterkunst behoort, of dat een ernstig reiziger zich opzettelik uitvoerig laat inlichten over de literatuur van ons volk, dat hem belangstelling inboezemt. We zien tans hoe een Belgies dichter Louis Piérard en een jong Parijs letterkundige, Hongaar van geboorte, G.S. de Solpray, beide in ballingschap in ons land vertoevend, vol bewondering voor de moderne Hollandse letterkunde, deze door vertalingen nader trachten te brengen tot Frankrijk en andere landen, waar wèl Frans maar niet Hollands wordt gelezen, in die arbeid bijgestaan door de Belg Léon Paschal, die reeds sinds vele jaren in ons land woont. In La Revue de Hollande, die sinds Augustus in Leiden bij Sythoff verschijnt, werden reeds vertaald: Een zwerver verliefd, van Arthur van Schendel, De laatste incarnatie, van Henri Borel, De Jager, van Augusta de Wit, Aan Koningin Elisabeth van Boutens, terwijl Dirk Coster in hetzelfde tijdschrift een in het Frans vertaalde schets in vogelvlucht gaf van onze letterkunde tot 1880. Een dergelijke sympathieke waardering voor Nederland toonde de achttiende-eeuwse Fransman de la Barre de Beaumarchais, die onze geschiedenis, aard, zeden, letterkunde beschreef, o.a. in Le Hollandois ou lettres sur la Hollande ancienne et moderne.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 21]
| |
De la Barre de Beaumarchais maakt ook enkele aardige opmerkingen over onze poëzie. 't Nederlands is volgens hem een bij uitstek voor dichtkunst geschikte taal, door de samenstellingen, de rijkdom aan woorden en rijmen. Wat hem ook getroffen heeft is dat onze taal zich gemakkelik leent tot woordverandering, vermindering of vermeerdering met lettergrepen b.v. 't Onaangenaam gevolg van die gemakkelikheden is de vreemdeling niet ontgaan: de rijmproeven van de Hollanders. ‘Plusieurs véritablement ont été désavoués d'Apollon et du public. Ils prenaient pour poésie de grands mots, des figures trop hardies, des comparaisons magnifiques et rebattues, de froids jeux de mots.’ Een geheel hoofdstuk wijdt de schrijver aan de rederijkers, les ‘rederyks’, zoals hij ze noemt. Maar toch valt er te waarderen in die rijm-manie. Luister: ‘Ce qu'il y a de bon dans ce débordement de vers, c'est qu'il augmente le débit de la fabrique du papier, qu'il donne de l'ouvrage à ces imprimeurs qui en ont peu, que souvent il met les Picarts même dans l'occasion de graver d'excellentes vignettes....’ Vervolgens bespreekt de schrijver met waardering Cats, - ‘les Hollandais l'appellent avec raison leur Ovide, il en a les beautés et les vices’ - Vondel, van der Goes, Rotgans, Poot, ‘de Hollandse Hesiodes’, van wie hij een gedicht aanhaalt, door Justus van Effen vertaald.
De la Barre de Beaumarchais woonde vele jaren in ons land, vóór hij naar Duitsland verhuisde. Een andere Fransman, die in de negentiende eeuw in een boek over Nederland nog uitvoeriger schreef over onze literatuur, woonde hier niet, maar bestudeerde ons aandachtig, toen hij in 1840 ons land bezochtGa naar voetnoot1). In een honderdtal bladzijden van zijn Lettres bespreekt Marmier onze letterkunde tot 1840. Marmier is in Nederland bevriend geraakt met de dichter Bogaers, die hem met veel schoons in onze letterkunde in aanraking bracht. Met bewonderende genegenheid vertelt hij van onze Reinaert, Carel ende Elegast, Maerlant, onze volkspoëzie, en vertaalt er grote fragmenten van. Levendig - zodat ook een niet-Hollander de schoonheid ervan blijken moet - schildert hij de prachtige weelderigheid van Vondel's Lucifer. Geestig is zijn bespotting van de slaafse navolging in de achttiende eeuw van Franse kunst en literatuur.... ‘Cupidon apparaît au fond d'un bosquet, tenant son | |
[pagina 22]
| |
arc prêt à percer le coeur du premier bourgmestre qui passera par là, avec sa canne à pomme d'or et son habit à pailettes’.... Hoogvliet, van Merken, Jan Nomsz, de Lannoy vervullen onze Fransman met een ‘indicible terreur’.... Marmier laat zich, bij zijn beoordeling van letterkundigen, niet van 't spoor brengen door de loftuitingen van Hollandse kritici. Hij ziet heel duidelik het verschil tussen Robert Burns en Poot, hij ziet ook waarin onze negentiende-eeuwse romantiese poëzie achterstaat bij de buitenlandse. ‘La littérature se traite un peu comme les affaires, avec calme et prudence. C'est une distraction agréable pour quelquesuns, un besoin plus impérieux pour quelques autres, mais un besoin auquel on ne sacrifie qu'une partie de son temps et de ses rêves’.... ‘M. van Lennep est procureur fiscal à Amsterdam, M. 's Gravenswaert conseiller d'Etat, M. Bogaers avocat, M. Beets pasteur dans un village et M. Tollens est épicier à Rotterdam’. In een land waar alles natuurlikerwijze een ernstig, ingetogen voorkomen aanneemt, kan de letterkunde niet de vurige, wilde drift vertonen, die dikwels treft in Engelse, Franse of Duitse literatuur. Marmier zegt openhartig dat hij 't gemis van een van die ‘charmants péchés de raison’ dikwels betreurd heeft bij 't lezen van onze proza- of dichtkunst. Maar.... dat gemis geeft toch ook weer een zekere oorspronkelikheid aan die kunst, ‘l'expression fidèle et constante de l'un des peuples les plus estimables qui existent.’ Onze rijmlust is natuurlik niet ontsnapt aan deze schrandere opmerker. ‘Je ne connais pas de pays où l'on ait autant mesuré d'hémistiches et façonné de rimes qu'en Hollande: pauvres et riches, gens de la ville et gens de la campagne, tout le monde rime. Si positif que l'on soit, il faut bien qu'à certaine heure un rayon d'or, un rêve, un son harmonieux ramène le coeur vers les vagues régions du monde idéal. La rime est ce son harmonieux qui vibre comme un accord du monde mystérieux des songes au milieu des occupations matérielles des Hollandais.’ Als men dit boeiende overzicht van de Nederlandse letterkunde tot 1840 leest, kan men niet nalaten de verzuchting te slaken: Ach, was deze intelligente Fransman maar later geboren, en had hij, met dezelfde warme belangstelling, ons land in 1915 bezocht! Welke rijke hoofdstukken had hij kunnen schrijven over onze letterkunde na 1880. De ‘fougue ardente’ zou hij niet tevergeefs gezocht hebben, - een Kloos en een Hélène Swarth hadden ze hem getoond -, over langdradigheid en al te zakelike betoogtrant zou hij minder geklaagd hebben - welke Franse romancier is levendiger, direkter | |
[pagina 23]
| |
dan een de Meester, een Brandt van Doorne? Maar de rijmlust had hij ook in 1915 gevonden, de rijmlust waaraan nog steeds met wellust wordt botgevierd, om mobilisatie-ellenden te uiten en verontwaardiging over Schröder's gevangenschap. Waarom kan die beminnelike Marmier toch niet herleven om te glimlachen over onze nationale dichterlike ziekte, die weer onrustwekkend-besmettelik waart door ons dierbaar Nederland. Hilversum. P. Valkhoff. | |
Naschrift.Ruim tien jaar vóór Marmier heeft een Engels letterkundige ons land bereisd, en zijn indrukken te boek gesteld. Zijn oordeel - en vooral zijn veroordeling van de Hollandse rijmlust - vertoont een opmerkelike overeenkomst met het oordeel van de Fransman. Sir John Bowring (1792-1872) was een polyglot, die er zich op liet voorstaan tweehonderd talen te kennen en er honderd te spreken. In 1825 schreef hij, samenwerkende met Harry S. van Dijk, een Batavian Anthology or specimens of the dutch poetsGa naar voetnoot1), een vertaalde bloemlezing met een korte inleiding, waarin gewezen werd op de onverdiende verwaarlozing van onze letterkunde in Engeland. In aansluiting bij dit boekje verscheen, eveneens in ons land, een Sketch of the language and literature of HollandGa naar voetnoot2). De Nederlanders die geen Engels verstonden, konden dit geschrift weldra in hun eigen taal lezen, in gezelschap van een veel omvangrijker bundel vertaalde reisbrieven, die dezelfde auteur op zijn reizen door Nederland in 1827 en 1828 voor Engelse tijdschriften geschreven hadGa naar voetnoot3). In de Brieven spreekt veel waardering voor het eigenaardige van volkskarakter en volksleven, maar het oordeel over het peil van de Nederlandse letteren en kunst luidt zeer ongunstig. De Nederlandse | |
[pagina 24]
| |
dagbladen zijn onbeduidend en slecht geschreven. Bowring begrijpt niet ‘hoe een volk, zoo verstandig als het Nederlandsche, zich kan tevreden stellen met het politiek voedsel, dat men het opdischt’ (blz. 100). De literaire kritiek in de tijdschriften staat eveneens laag: een enkel artikel van verdienste gaat onder in de menigte van onbeduidendheden (blz. 111). De schilderkunst is diep gezonken en toont slechts flauwe tekenen van herleving. Het toneel levert weinig goeds, en toch zou juist de aanmoediging van de schouwburg op de taal een gunstige invloed kunnen hebben. Naar aanleiding daarvan merkt hij op (blz. 225): ‘Er zijn in Holland geene auteurs van professie. Het zou moeite kosten, iemand te vinden, van wien men zeggen kan, dat hij den kost, ik zeg niet een fatsoenlijk bestaan, door letterkundigen arbeid verdient.’ Van de 31ste brief, die over de toestand van de toenmalige poëzie handelt, laat ik hier de aanhef volgen, naar Telting's vertaling: ‘Nimmer werd eenig land zoo overstroomd met rijmelaars en berijmde geschriften, als Holland. Zij zijn meerendeels van het slag van William Prynnish, arme zwaarmoedige rijmelarijen, gewaarborgd door hare zedelijke strekking, of geduld, uit hoofde van genegenheid jegens hare vervaardigers; eene genegenheid, die tot vergeven en vergeten leidt. Elk maakt hier verzen op ieder onderwerp; en dit mogt geen kwaad, indien men verzen, even als spijs, verslond en dan vergat; maar deze geestverrukkingen dier duizenden prulpoëten moeten verslonden, en dan nog herdacht worden, en dit is te veel voor een mensch om uit te houden. Het zoude een zegen zijn, als eenige honderden van deze poëtische geestdrijvers het plat en eenvoudig proza schrijven ter hand namen. Het overgroote getal verzenmakers is in de vreemdste tegenstrijdigheid met het kleine getal goede prozaschrijvers. Het proza is de proef der gedachten: stelt men er iets in op, dat weinig beteekent, dan staat dit in zijne volle naaktheid daar; terwijl de kunstversiersels van het dicht zeer dikwijls de armoede der verbeelding en denkkracht met eenen sluijer bedekken. Ongelukkig ontbreekt het hier ook aan eene school van gezonde kritiek. Men vleit hier te veel, slaat te veel acht op zwakheid en vriendschap. Ik heb er niet tegen, dat iemand met zijn bootje in den vijver van zijnen eigenen of zijns buurmans hof gaat roeijen; maar wil hij den oceaan bezeilen, - wil hij de wijde wereld in, - dan drage hij zorg voor behoorlijke bemanning en uitrusting. Een ernstig gestemde kritiek is een heilzame toom voor middelmatigheid en nietswaardigheid, zonder wezenlijke verdiensten te belemmeren. Ik heb hier vele pogingen waargenomen, om onverschillige schrijvers te tuchtigen, | |
[pagina 25]
| |
maar men gebruikt daarbij niet altijd de gave van onderscheiding. Zij vuren dapper genoeg op dat schrijvers-gepeupel: wonden vaak de goeden zoowel als de kwaden, en verbitteren in stede van te verbeteren’ (vertaling van A. Telting, blz. 239-240). Kort en krachtig werd dit oordeel het volgend jaar samengevat in zijn Sketch, gelijk blijkt uit de volgende aanhalingen: The language of Holland is sadly wanting in good prosaists. Whether the versifying spirit has crushed the competition of prose, we know not, but such a nation of rhymesters as the Dutch never before were allowed to twist and torment an idiom into sing-song. Rhymes are everlasting recreation for the poor and the rich - they are hung upon every cradle, and flung upon every grave - they are painted upon the houses, and carwed upon the trees - they go with the treckschuits by water, and they ‘cover the land’ (blz. 125). ‘Holland is suffering under the visitations of an overflowing mediocrity. Many excellent and amiable men whose poetry would sound sweetly by the firesides of their little social circle, have received but too much encouragement to break through it, in order to fascinate the world. And in numerous cases an affection for these persons has interposed between them and their work. Sound and severe criticism is wanting - the criticism which while it smites hard, smites well’ (blz. 126). Bowring's oordeel over onze hoofddichters, Bilderdijk, Da Costa, Tollens, Kinker, is eveneens opmerkelik. Hij waardeert de betere Hollandse poëten met de hoffelikheid van een gast en met de overdrijving van een ‘ontdekker’, al bekent hij dat ‘among the writers of Holland, an Englishman should sometimes smile at the exaggerations of patriotic feeling’ (blz. 129). Maar zijn afbrekend oordeel over de Hollandse middelmatigheid is dáárom belangrijker dan dat van Marmier, omdat zijn woorden mede de stoot gegeven hebben aan de ontwaking van de kritiek hier te lande. Tegen de geleerde Engelsman zag men op: zijn waardering stal de Hollandse harten. De moeielik genaakbare Bilderdijk ontvangt hem met grote onderscheidingGa naar voetnoot1). A. Telting spreekt van ‘de Hollanders en Friezen, die met hem waren weggeloopen en de Groningers, welke hem hadden vergood’ - de Groningse Universiteit maakte hem eredoctor - het weekblad Argus (No. 9), zegt schertsend dat ‘de heer Bowring te Amsterdam door het Poëtengild verdrukt en vermoord wordt’, omdat ze allemaal door hem vertaald willen worden. Ditzelfde weekblad | |
[pagina 26]
| |
vertaalde reeds vóór Telting de boven aangehaalde brief uit de Westminster-reviewGa naar voetnoot1), terwijl de jonge Van Lennep in zijn weekblad De Nederlandsche Mercurius (blz. 731 en 747) uitvoerig Bowring's Sketch aankondigde en fragmentaries vertaalde. De Groningse hoogleraar B.H. Lulofs, die in Eenige toelichtingen en bedenkingenGa naar voetnoot2) Bowring's oordeel over de oudere Nederlandse letterkunde toetste, en in 't biezonder voor de eer van Vondel opkwam, gaf hem ten opzichte van de tijdgenoten in hoofdzaak gelijk. En de leuze voor een nieuwe letterkundige kritiek, waarmee Drost, Bakhuizen en Potgieter weldra op zouden treden, bracht de verwerkeliking van de wens, door deze Engelsman met buitenlands gezag voor het opgroeiende geslacht neergeschreven. C.d.V. |
|