O, 't is wenselik dat 'n leraar veel weet van z'n vak; hoe meer, hoe liever; maar ik geef de voorkeur aan deze zwakke vakman boven 'n Professor X, Y, Z., wiens menselikheid zo zwak is en die zich nooit goed heeft ontwikkeld, omdat hij, gestuwd door 'n dorre eerzucht, te veel heeft gestudeerd zonder liefde, gegeten zonder honger, plichtmatig, stelselmatig alles opnemend als 'n loketkast met talloze hokjes.
De persoonlikheid van de leraar toont zich vooral in 't leesuur.
Lezen is leven; leven met de auteur als-ie 't heeft over zichzelf, of in de dingen en met de mensen waar-ie van vertelt.
Lezen is kijken, zien.
Lezen is tegenwoordig-zijn.
Het is zich overgeven en verloren gaan, en daarbij weer zich losmaken en als waarnemer zich buigen over 't geschrevene en over onze Ikheid die er zich in oploste.
Men ziet en voelt zich boeien, meeslepen. De schrijver bewerkt onze geest, hij kerft erin als 'n graveur in 't hout; hij speelt met ons gemoed, streelt en geselt; en wij laten 'm doen, laten ons behandelen, soms mishandelen, totdat we moe zijn van dat sterke leven en 't boek sluiten en ons vrij maken.
Daartoe de klas te prikkelen, dàt is de hoogste leesles; zó dat niemand absent is, en allen genieten van belangstelling.
Mooie momenten als in 'n schouwburg-zaal 'n akteur 't hele publiek overmeestert als onbeperkt despoot.
En mooie momenten als in de klas de leraar onder 't lezen zulke zinnetjes zegt, als onbewust pratend tegen z'n eigen, waardoor-ie getuigt wat in 'm gebeurt; de jongens kijken niet op, ze blijven gebukt, maar toch horen ze wat de leraar zegt, en leven met hem en door hem in 't stuk; hij geeft ze zijn geest en zijn ziel, en samen gaan ze verloren in de woorden des schrijvers.
J.M. Acket.
Overgenomen uit De Gids (Des. 1915).