De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10
(1916)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schoondochters in de taalgeschiedenis.U lacht! U meent dat ik scherts? Volstrekt niet. Zoo'n koppeling moest heel gewoon klinken; zal heel gewoon gáán klinken. Luister maar. In het eerste deel van mijn ‘Handboek’: had ik her en der de gelegenheid, eenige wenken en desiderata uit te spreken, die onze dialektonderzoekers - naar ik meende - te stade konden komen. Vooral van den sociologischen kant toch: bleef er voor de studie onzer lokale taalgroepen, nog zoo ontzaglijk veel te doen; ja men was er nauwelijks aan begonnen. Dit was nu eens geen achterlijkheid van ons; want in het buitenland is het hiermee geen zier beter gesteld. Gelijk het echter zoo vaak gebeurt in de historie - niet slechts van kunsten en wetenschappen, maar ook van beschaving en staatsinstellingen - schijnen ook in dit geval: de ideeën als het ware in de lucht gezeten te hebben, en op verschillende plaatsen schijnbaar onafhankelijk van elkander, als bij inspiratie door meerderen gelijktijdig te zijn opgevangen. Feitelijk is het natuurlijk hier gelijk overal elders, de vroegere stand der wetenschap zelf, die door aldoor handtastelijker eenzijdigheid, langzamerhand de één of andere leemte zóó in het oog doet springen, dat elke nieuwe beoefenaar die zelfstandig doordenkt, met logische noodwendigheid en onweerstreefbaren drang getrokken wordt: naar het zinnen op middelen ter voorziening in dien nood. En zoo is dan de Fransche taalgeleerde A.L. Terracher - niet maar bij toeval een leerling van Brunot, Gilliéron en Meillet te zamen, - ons met zijn even degelijk als scherpzinnig boek ‘Les aires morphologiques’Ga naar voetnoot1) komen sterken en verblijden. Reeds elders heb ik op het hoofdresultaat van dit werk gewezen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar ter aanvulling van sommige gedachten in het eerste Deel van mijn Handboek ontwikkeld, wil ik hier speciaal onze dialektonderzoekers: de nieuwe banen wijzen. Bij de sociologische beginselen (op blz. 10) zette ik uiteen, dat we in de assimilatie van zwakke door krachtige groepen, die tamelijk ver uiteenliggen, dikwijls een bemiddelende tusschengroep ontmoeten. ‘'t Is alsof zoo'n domineerende richting, zeide ik, alle groepen, die min of meer op haar gelijken, al zijn ze dan ook nóg zoo zeker ten doode opgeschreven, toch een zeker aandeel geeft in haar aantrekkingskracht; zoodoende dat de verafgelegen kringen zich eerst laten assimileeren door de tusschenliggende, om daarna pas met deze te zamen, in de wassende groote eenheid op te gaan. Een voorbeeld hiervan hebben wij in de aldoor groeiende groep der volksmannen in de politiek. De Oud-liberalen van de Manchesterschool werden niet ineens socialist. Langzaam maar zeker trok ook hen de sociale bekommernis aan. Ze werden Unie-liberalen. Ze zijn reeds voor algemeen stemrecht. Van dezen gaan weer velen nog een stap verder naar de Vrijzinnig-democraten. En er is misschien slechts een verschikking in het al te enge socialistisch partijverband meer noodig, om deze twee laatste groepen in een groote linksche sociale concentratie te vereenigen. Wij noemen dit geleidelijke aanpassing.’ Bij de dialekten had ik nu vaak de gelegenheid dit sociologisch beginsel toe te passen. Het Land-Friesch gaat geleidelijk over in het Stad-Friesch, het Stad-Friesch in het Algemeen-Beschaafd (blz. 26-27). In de Graafschap heeft de Vordensche boer van thans nog van vader de uitspraak hoes voor huis geleerd. Hij vond echter het huus van Zutphen-zelf, blijkbaar mooier of althans beter. En nu zegt hij ook huus. In Groningen juist hetzelfde. De dienstmeid vraagt aan de dochter des huizes: ‘of mevrouw thuis is’. Op het ontkennend antwoord roept ze naar de keukenmeid: ‘Mevrouw is niet in huus’, wat nu de laatste voor den groenteboer aan de deur vertaalt met: Mevrouw is neit in hoes. Langzamerhand leert nu de boer weer z'n hoes af, en het huus der meiden aan, terwijl deze voor hun eigen huus ondertusschen het huis van Mevrouw overnemen, en zoo werkt de assimilatie aldoor verder, maar steeds langs lijnen van geleidelijkheid (blz. 66). Ook in Goeree wordt de weg naar het beschaafd Nederlandsch genomen over het dialekt van Overflakkee, waarvan de vele aē's, in de ooren der eilanders beter of mooier klinken, en toch niet zoo gemaakt als de Algemeen-Beschaafde aa (blz. 92). Bij het Zuid-Nederlandsch wees ik er op, dat zich in de laatste dertig jaren: in de beschaafde kringen van Antwerpen en Gent een algemeen Vlaamsch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwikkeld heeft, dat voor de Zuid-Brabanders en Limburgers, wier eigen dialekt nog te veel afwijkt, de voorloopige brug werd, waarop zij de Noord-Nederlanders ontmoeten, met hen verkeeren, en zich gaandeweg bij hen aansluiten (blz. 127-128). Verder wees ik onder de Familietaal (blz. 337) op het belang der linguistisch gemengde huwelijken. ‘Geen beter middel om het Algemeen-Beschaafd te verbreiden, dan de huwelijken tusschen paren van verschillende dialekten. Gewoonlijk bedienen zich in dit geval beide ouders natuurlijk in den huiselijken omgang reeds van het Algemeen-Beschaafd; maar in elk geval leeren het de kinderen. Want het is merkwaardig om te zien: hoe zulk een vader en moeder er altijd een eer in stellen, hun kinderen algemeen Nederlandsch te leeren, en hoe zij zich schamen, als hun kleuters een dialektwoord nazeggen, dat hun in een zenuwachtig of aandoenlijk oogenblik is ontvallen.’ - Ik had bij het schrijven dezer regelen een bepaald huishouden op het oog, waarvan de moeder uit West-, de vader uit Oost-Brabant afkomstig, nu samen in Twente wonen. Deze en dergelijke gevallen zijn nu door Terracher systematisch onderzocht; en de resultaten zijn nog véél belangrijker dan ik gewaagd had te droomen. Alleen is het jammer, dat hij alleen op grammatikale bizonderheden let, en de klanken evenals den woordenschat achteloos voorbijgaat. Ik hoop echter met de verspreiding zijner vondsten: Nederlandsche taallustigen te verlokken, om in zijn voetspoor volgend, nog weer verder voort te gaan. Om al de onwezenlijke lokale Fransche détails te vermijden, en juist daardoor naast het algemeen belang: ook de leemten van Terracher's bevindingen in het licht te stellen, verdeel ik het dialekt van Noord-Westelijk Angoumois - natuurlijk geheel en al steunend op zijn gegevens - in drie scherp onderscheiden kringen: 1o. het centrale dialekt, of de vaste dialektburcht, waarvan de tongval zoover van het Algemeen-Beschaafde Fransch afwijkt, dat ze als twee talen eenvoudig naast elkander staan. Het dialekt ondervindt geen noemenswaarden invloed van het Fransch en geldt ook niet voor minderwaardig, integendeel. Het is een vast centraal gebied, door bijna geen isoglossen doorsneden. Bij ons verkeeren b.v. het platteland van Friesland, Zuid-Limburg, West-Vlaanderen, en het midden der N.-W. Veluwe in hetzelfde geval. 2o. de middelzone, door een flinke streng isoglossen van het centraalgied gescheiden, waar nog een sterk dialektisch gekleurde taal wordt gesproken, die echter reeds veel meer met het Algemeen-Beschaafd overeenkomt, en er althans de middellijke inwerking geducht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ondervindt. Het dialekt geldt er dan ook voor minderwaardig: plat en leelijk. Ten onzent behooren hiertoe de lagere klassen van bijna al onze groote steden, en b.v. het Zeeuwsch, het Stad-friesch, het Noord-Limburgsch, Brabantsch, Nijmeegsch, het Gentsch en Antwerpsch. 3o. de peripherie, opnieuw door één of meer opvallende isoglossen van de middelzone gescheiden, waar dientengevolge reeds een minder dialektisch gekleurde taal gehoord wordt, die onmiddellijk onder den assimileerenden invloed staat van het Algemeen-Beschaafd. Daarom lijkt dit dialekt aan de bewoners der middelzone mooier, niet zoo plat, en verkieslijker boven hun eigen tongval. In ons taalgebied hiermee gelijk te stellen: zijn b.v. de burgerkringen van Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht; en de hoogere kringen der provinciale steden en dorpen over heel Noord-Nederland. Nu stelt Terracher zich vooral twee vragen: 1o. Welken taalinvloed heeft de nieuwe omgeving op man of vrouw, die zich door het huwelijk in een andere dialektsfeer begeven? 2o. Welken taalinvloed oefent omgekeerd zulk een ingetrouwde man of vrouw: op de nieuwe omgeving en vooral op eigen kinderen uit? Bij het antwoord moeten we nu vooral onderscheid maken tusschen geletterden en ongeletterden. Geletterden noemt Terracher allen, die naast hun dialekt ook het Algemeen-Beschaafd kunnen spreken; ongeletterden: die dat niet kunnen. De halfgeletterden vormen een bemiddelenden overgang tusschen beide. Dit onderscheid is van het grootste belang; en als Terracher wat meer psycholoog was, zou hij dit nog veel klaarder in het licht hebben gesteld. Vooreerst toch beginnen de dialektsprekers, pas bij het aanleeren van het Algemeen-Beschaafd, te beseffen wat taalverschil is. Wie alleen z'n eigen dialekt spreekt, merkt eenvoudig niets van de opvallendste taalafwijkingen. Als hij verstaat wat men zegt, is hij tevreden. Verstaat hij het niet, dan kan hij het ook niet helpen, en daarmee uit. Pas door het aanleeren van het natuurlijk verwante Algemeen-Beschaafd: wordt de aandacht van zoo iemand gescherpt voor afwijkende klanken en vormen in het algemeen, en hiermede dus eerst het vermogen ontwikkeld, om ook de verschillende dialektvormen te onderscheiden. Nu pas kàn hij er op gaan letten, de opgemerkte verschillen uit elkaar houden en waardeeren. Maar ten tweede vooral: heeft dat aangeleerde Algemeen-Beschaafd, de pretentie van beter, hooger en deftiger te zijn, al was het alleen maar, om de moeite die het aanleeren vraagt. Maar bovendien vervullen hier algemeene nationale ideeën: de rol van nimbus en stralenkrans. Als we nu aanstonds zullen zien: dat juist de geletterden - hoe ook de kansen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wisselen - er bijna altijd toe overhellen, telkens de minder-dialektische, meer op het Algemeen-Beschaafd lijkende vormen te verkiezen boven de verder afwijkende, dan hangt dit voor ons niet meer als een feit in de lucht, maar kunnen wij dit juist uit de kennis, en de daaruit voortkomende attractie van het Algemeen-Beschaafd begrijpen en verklaren. Maar laten we nu eerst onze beide vragen beantwoorden in de verschillende parallelle gevallen voor geletterden en ongeletterden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is misschien op het eerste gezicht wat ingewikkeld, om al die gevallen uit elkaar te houden, maar men ziet het, de nieuwere taalgeschiedenis der grammatische vormen werkt nog met heel andere faktoren als analogie, kontaminatie en synkretisme. Wie had dat vroeger op de viool hooren spelen, dat het gewilde bewuste aanleeren vàn-, en de onwillekeurige maar volstrekt niet onbewuste eerbied vóór het Algemeen-Beschaafd, een rol kunnen spelen in de allang tot ‘heel en al onbewust’ gedegradeerde dialektische taalveranderingen? En toch zoo is het. - Nu moeten we evenwel niet aanstonds gaan meenen: dat het ook altijd zoo geweest is; want vroeger waren er natuurlijk veel meer ongeletterden als nu. Maar van den anderen kant zijn de talen, waarop de Indogermaansche taalvergelijking steunt, toch grootendeels kultuurtalen. En om te vermoeden dat het daar, bij geletterden en ongeletterden, niet juist zoo gegaan zou zijn als thans bij ons, daarvoor hebben we geen enkelen grond. Maar behalve deze twee psychologische componenten, vinden we hier een sociologischen faktor van ontzaglijke beteekenis: het huwelijk. Hé, zal hier misschien een minder ingewijde stamelen: is die faktor nu pas ontdekt moeten worden in de taalwetenschap? Ik zat er zelf mee in de klem, en ben gaan zoeken: maar noch Paul, noch Whitney, noch Passy,Ga naar voetnoot1) noch noem maar wie u wil, maken er melding van. Wel wordt lang en breed de Sprachmischung van heele volkeren behandeld, daar zijn vele en dikke boeken over geschreven van allen kant, maar de taal vermenging in hetzelfde huishouden! Kom, welk wetenschappelijk man verbeuzelde z'n tijd nu aan zulke futiliteiten! Rousselot was de eerste die erop wees in zijn Modifications phonétiques, Paris 1891, blz. 322, 162-163, 185-186, 195-196, maar stelde de formes intruses die heel gauw ten ondergaan (!) tegenover l'êlément réfléchi d'un patois, dat hem in het heele dorp standvastig leek, althans bij de menschen van hetzelfde geslacht. Sindsdien heeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dauzat in zijn Essai de méthodologie linguistique, Paris 1911, p. 243, deze huwelijksfutiliteit dan ook een enkel woord waardig gekeurd, maar om aanstonds te verklaren: 1o. ‘Les mariages de commune à commune étaient très rares autrefois.’ 2o. ‘L'individu qui vient dans une familie comme gendre - ou comme bru - parle au bout de peu de temps un patois très voisin de celui de la localìté où il s'est implanté.’ Dus futiliteit, episode desnoods, maar voor de taalgeschiedenis, van geen belang! Heusch, zoo was de stand der kwestie vóór het jaar onzes Heeren 1914. Nu heeft echter Terracher z'n onderzoek weer voortgezet, om de in onze tweede vraag besproken inwerking op de nieuwe omgeving, vooral in de middelzone nog breeder te leeren kennen. Hij begon daartoe met alGa naar voetnoot1) de inwoners van een klein afgelegen gehucht, dicht bij den centralen burcht in de middelzone gelegen, nader te onderzoeken. Het waren 15 huishoudens, te samen 46 personen. Van die 46 waren er slechts 9 ter plaatse uit inboorlingen geboren, 20 zijn elders geboren, en 18 zijn gesproten uit dialektisch-gemengde huwelijken. Van de 20 elders geborenen komen er 11 uit den dialektburcht, 3 uit even dialektischgekleurd en 6 uit minder dialektisch terrein. Uit deze laatste cijfers zou men dus oppervlakkig redeneerend, kunnen opmaken, dat de tongval van dit plaatsje eerder aan dialektische kleur zou winnen dan verliezen. Maar jawel! Op de eerste plaats gaan toch bijna al de kinderen naar school in het nabijgelegen dorp, dat reeds iets minder dialektisch gekleurd is. Op de tweede plaats spreken 38 van de 46 inwoners ook Algemeen-Beschaafd. Wie nu echter weer meenen zou, dat dan ook van alle kanten het Algemeen-Beschaafd hier in de omgangstaal binnendrong: zou zich even deerlijk vergissen. Niets daarvan. 38 inwoners kennen het Algemeen Beschaafde
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De taal der leden van hetzelfde geslacht vergelijkend: vinden we alles behalve eenparigheid. Als we nader de taal onderling in de huisgezinnen beschouwen, merken we op de eerste plaats, dat alweer in geen enkel huishouden: alle huisgenooten dezelfde vormen gebruiken. Ja, wat nog sterker is, dezelfde persoon gebruikt dikwijls twee vormen dooreen, zoo zelé en elé; mwe en mi; yi, li en zi door elkaar. Gewoonlijk echter wint na eenigen tijd: de nieuwere van de concurrenten meer en meer veld, terwijl de oudere dan alleen meer gebruikt wordt, in het spreken met grootvader of -moeder. Maar gaan wij nu eenige huisgezinnen afzonderlijk na. Herinneren wij ons dat het dorp in kwestie ligt in de middelzone.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit huisgezin schijnt de komst van een schoondochter uit de peripherie, wier taal derhalve doorging voor beter, mooier, minder boersch en plat: dus oorzaak te zijn geworden van de volgende feiten: Ten eerste heeft de schoondochter geen enkelen vorm overgenomen, die als meer dialektisch, boersch en plat beschouwd wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten tweede: van de twee gevallen, waarin zij - afgezien van een paar staande uitdrukkingen - zich aan haar nieuwe omgeving heeft aangepast, kan het ééne o voor ou (il neutre) voor even dialektisch gelden als het andere, en is het tweede n'avon(s) voor j'avon(s) er juist een, waar de middelzone nader bij het Algem. Beschaafd stond dan de peripherie; n'avan(s) wachtte ze zich wèl over te nemen. Ten derde zien wij, dat het kind dezer schoondochter: het altijd met hare moeder houdt; en behalve juist in het geval van o en ou, dikwijls nog verder gaat dan moeder. Ten vierde is vooral merkwaardig, dat de schoondochter zoo'n overwegenden invloed uitoefent op haar man, die toch in de middelzone geboren en getogen, bovendien van vader- en moederszijde nog sterke archaïstische tendenzen uit het dialectcentrum meebracht. En niettegenstaande dit alles houdt hij in slechts 2 van de 16 gevallen aan z'n eigen dialekt vast, gebruikt in 7 gevallen de nieuwe vormen van z'n vrouw naast de oude, en laat in de 7 overige punten z'n oude taalgewoonten heel en al varen, om zonder meer die zijner vrouw over te nemen. Ten vijfde blijft zelfs grootmoeder niet van vreemde smetten vrij. Behalve een paar staande uitdrukkingen, laat zij zich bovendien in 4 vaste gevallen: af en toe van de oude wijs brengen. We zouden echter gevaar kunnen loopen: den invloed dezer schoondochter te overdrijven; het is toch waarschijnlijk, dat zij met haar peripherische inwerking niet alleen staat, maar bondgenooten heeft binnen of buitenshuis. En dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Om nu echter juist te schiften: wat van haar en wat van anderen komt, zullen wij voor een paar der overige huisgezinnen, die als type van inboorlingen mogen gelden, een vergelijkend staatje opmaken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is tusschen deze beide huisgezinnen een opvallend verschil, dat Terracher wel opgeeft, maar waar hij niet genoeg partij van trekt. De H's zijn boeren, maar C1a en C2 gaan als koopman de markten af. We zullen zien, dat dit een merkwaardigen invloed heeft. Om ten slotte - althans aan één der door Terracher bijgebrachte bewijzen - te laten zien, dat de ingehuwde vrouwGa naar voetnoot1) meer invloed heeft, dan de ingehuwde man, voeg ik hier ook nog bij het huisgezin E, waarvan de tegenwoordige stamvader juist uit dezelfde peripherische streek komt, van denzelfden leeftijd is, en ongeveer even lang in ons gehucht vertoeft, als de bewuste schoondochter der familie A. Bij een vergelijking der huishoudens A en H in het staatje op de volgende bladzij: springt de invloed der ingetrouwde vrouw allerduidelijkst in het oog. Trots het schoolbezoek in de peripherie en hun kennis van het Algem. Beschaafd; trots de heele omgeving, die gaandeweg het dialekt der peripherie overneemt, blijven de ingeboren H's, is het dan niet stokstijf, dan toch taai en geduldig: hun oude vormen als familiestukken bewaren. H met C vergelijkende, merken we echter, dat zoowel het eigengereide boerenkarakter, als de boerenbezigheid op eigen land en akker, hier kenmerkend bij het koopmanskarakter en het reizend koopmansbedrijf afsteken. Vrouw C1b de thuisgebleven zuster van A1, mag al de oude vormen bewaren, haar zoon, die met vader de markten afgaat neemt maar heel weinig van haar over; terwijl zijns vaders taal zich trouw in de zijne weerspiegelt. Stellen we nu verder de C's tegenover de H's, dan moeten we eerst nog vertellen, dat A2a de echtgenoot der bewuste schoondochter: boer en veekoopman tevens is, en dientengevolge zoowel in karakter als levenswijs, half met de H's en half met de C's overeenkomt. Als er dus geen andere faktoren in het spel waren, zou de taal der A's het midden moeten houden tusschen die der C's en H's. Maar daar is geen gedachte van: de A's overtreffen ook de C's nog verre in hun aanpassing aan de mooie peripherie-taal. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rol der schoondochter, moge ze dus al bondgenooten hebben in het karakter en het bedrijf van haar man, het schoolbezoek van haar kind, en het gedeeltelijk weer aan haar zelf te wijten mooier beginnen te praten van haar heele omgeving, blijft ook op zich zelf beschouwd: van niet gering te achten beteekenis. De E's ten slotte zijn weer boeren. Toch winnen ze het in mooi praten nog van de C's, dat komt omdat hier vader, uit de mooier pratende streek vandaan is. De in de jeugd aangeleerde taal des huizes, zit blijkbaar dieper en is dus sterker: dan de later bijgeleerde koopmanstaal der markten. Maar de E's moeten het weer afleggen tegen de A's. Niet zoozeer omdat A2a althans mede de markten bezoekt, want dat laat blijkens de C's i, yi, ongedeerd, en zelfs n'an kan erbij voortbestaan. Maar wel omdat in A de propagandeerende kracht der mooie taal een vrouw, en in E daarentegen een man is. Van vrouw en moeder nemen man en kind li en zi, zelfs bijwijlen het zoo vreemd aandoende j'on over. Maar den man en vader laten vrouw en kind praten: zij zeggen n'on en yi. Bij i en je blijft ter eene zijde ondanks vaders voorbeeld i bestaan, maar verdwijnt het ter andere zijde: door moeders charme.
Mocht ik niet zeggen: Goddank, we hebben een overwinning behaald, de taalgeschiedenis hangt niet langer in algebraïsche formules tusschen den Melkweg en Mars in de lucht, maar wordt tot een levensgeschiedenis van ondermaansche meenende en minnende menschen!
Ja maar, zegt hier wellicht de ietwat-meer-vasthoudende, dergelijke conclusies missen ook alle algemeenheid; 't zijn interessante feitjes; 't is een toevallig détail, een komplex van détails, als je wil, maar voor het geheele verloop, den grooten samenhang der feiten leeren zij ons niets. - Zoudt u denken? Ongetwijfeld houd ook ik hiermee het onderzoek niet voor voltooid; maar ik meen toch, dat wij onze elementaire begrippen over taalgeschiedenis uit de nauwkeurige en onmiddellijk kontroleerbare observatie moeten putten, om daarna die elementaire begrippen op de groote minder nauwkeurig bekende feitenmassa's toe te passen, en niet omgekeerd. En om nu maar eens te beginnen, blijkt verder uit het door Terracher verzamelde statistisch materiaal, op de eerste plaats: dat er over het algemeen viermaal meer vrouwen dan mannen: door hun huwelijk in een nieuwe omgeving komen. Zou dat niet uit den aard der zaak volgen, en min of meer overal het geval zijn? Zoo ja, dan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben we dus in onze bewuste schoondochter niet één détail, maar een typische vorm van historische taalverandering gevonden. Verder heeft Terracher met een vlijt die bewondering afdwingt, en wel door niemand zal worden nagevolgd, voor al de 80 gemeenten van zijn dialektgebied: uit de registers van den burgerlijken stand (de meeste loopend over 100, maar vele ook over 200 en 300 jaar) alle huwelijken met niet-inboorlingen genoteerd, en wel op twintig wijzen verrekend en vergeleken. En het resultaat was onmiskenbaar, dat trots alle verschil van omstandigheden, in alle dorpen waar de bewoners meestal onder elkaar trouwen, de oude dialektvormen blijven leven; en dat overal waar vele schoonzoons en schoondochters uit de naburige dialektstreken zijn ingetrouwd: de oude dialektvormen verdwijnen, en de minder plat klinkende peripherievormen ervoor in de plaats komen. En dat naast deze gevolgen van het huwelijk, die zich duidelijk van dorp tot dorp afteekenen, er ook nog eenige andere dialektverzwakkingen: algemeener en breeder over de heele streek tegelijk voorkomen (waarvoor ik echter een ietwat afwijkende schifting zou voorstellen), is een feit hiernaast, niet ertegen. De oorzaak hiervan ligt waarschijnlijk in het school- en marktbezoek, den militairen dienst, de verhuizende meiden en knechts, de logés, den handel, de bezoeken der handelsreizigers, de reizen der inwoners zelf, de geweldige vermeerdering van het aantal geletterden, de kranten. de boeken, enz. Want dit moet ook mij ten slotte van het hart: Terracher heeft zich nu eenmaal op de schoondochters en de schoonzoons geworpen, en kon het anders, hoe breed hij zich ook in z'n opvattingen toont; de andere vormen van toenemend verkeer spelen in z'n algemeene conclusies slechts de rol van Asschepoester. Daarom dan ook heb ik in de gekozen voorbeelden: die verschillende omstandigheden veel meer op den voorgrond gebracht dan Terracher noodig achtte. Maar dat alles is een kleinigheid vergeleken bij zijne verdienste: de ontzaglijke beteekenis der inhuwing: voor de taal van de heele omgeving, nu voor goed geplaatst te hebben in het warme zonnetje onzer linguistieke aandacht. En als terloops kan hij dan ook aan het slot van z'n boek een conclusie opteekenen, die waarschijnlijk voor de heele taalgeschiedenis van West-Europa van ingrijpende beteekenis zal blijken. De oudste kontroleerbare dialektgrenzen, in mijn gebied, zegt hij, vallen in hun geheel niet samen met de parochies, niet met de departementen, provincies of welke andere administratieve of rechterlijke indeelingen ook, maar wèl met de oude Middeleeuwsche leengoederen. Welnu, in den echten tijd van het leenstelsel, waren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de boeren lijfeigenen, zij waren verbonden aan het land van hun heer, en mochten of konden niet trouwen met de lijfeigenen van een ander goed en van een anderen heer. Toen konden er dus scherpe dialektgrenzen opkomen, die eeuwen daarna nog hun invloed doen gevoelen. Dan begrijpen wij ook, waarom de Duitsche onderzoekers sommige isoglossen vinden, die volkomen met oude leen- of bisdomgrenzen samenvallen en andere niet. Vele grenzen zijn toch, juist door de later mogelijk geworden huwelijksvermenging, in de richting dier huwelijken verschoven en uitgebreid. Andere bewijzen nog altijd hun taai voortbestaan, wat dan ook gewoonlijk met een gering huwelijksverkeer tusschen de wederzijdsche grensbewoners gepaard gaat. Mag ik ten slotte wat vragen en wat klagen? De nieuwe taalwetenschap steunt bijna geheel en al: op de observatie van de contemporaine taalgeschiedenis. Een taalgeleerde van onze richting kan dus bijna niets geen materiaal uit boeken halen. Hij moet het verzamelen uit het volle leven. Maar zijn kring blijft eng en klein, hoeveel goede vrienden hij ook tellen mag. Daarom dan ook heb ik me al dikwijls - ook in Den Nieuwen Taalgids - gedrongen gevoeld, een beroep te doen op de medewerking van belangstellenden. En die kwamen dan ook wel opdagen, maar o zoo weinig. - Als zij, die ons reeds een dialektgrammatika schonken en dus alle noodige gegevens in hun geheugen klaar hebben, ons ook zoo eens een gehucht of een dorpstraat teekenden! Vooral Schothorst, voor wiens dialekt we behalve een keurige grammatika: ook al een isoglossenkaart hebben, zou dat niet moeilijk vallen. Maar ook Van Weel, aan wien wij onze konstateering betreffende Goeree en Overflakkee ontleenden, zou hierin prachtig werk kunnen leveren: dit langwerpig eiland zou toch óók methodisch wel eens zeer leerzaam kunnen worden. En dan de Friesche steden, Amsterdam en Den Haag, Maastricht of Roermond, Nijmegen en Arnhem, Zutphen en Doetinchem, Kampen of Zwolle, Groningen en Enschedé! om van Brabant en Zeeland nog niet eens te spreken. En nu is voor dit onderzoek: elke man of vrouw die met iemand van een ander dialekt getrouwd is, in bizonder gunstige gelegenheid, om onze taalwetenschap vooruit te brengen. Men karakterizeert - gelijk ik dat boven heb voorgedaan - in geijkte pseudoniemen A1, A2b, A3 enz, al de leden van het huisgezin; plus beroep, opgave van geboortejaar, jaar der eventueele verhuizing en de afkomst der ouders. In een lijstje als de bovenstaande laten zich dan verwonderlijk kort: een heele schat van gegevens onderbrengen. De aandacht van den eene zal zich richten op den woordenschat, een ander heeft van huis uit phonetischen aanleg, een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derde beperkt zich liever tot grammatische vormen. Wie er een verklaring bij wil geven, doet goed; wie het bij de karakterizeering en het lijstje laat, doet óók goed. Alles is goed.... Áls het maar nauwkeurig en objectief geobserveerd is. Wil men dat zelf dan in een tijdschrift, een onderwijzersblad b.v. publiceeren, des te beter. Wil men ze aan mij opsturen, óók goed. Aan ieder, die mij zulk een overdrukje of een brief met bruikbaar materiaal stuurt, beloof ik aanstonds na ontvangst een kaartje of briefkaart bij wijze van bedankje, en als de inzameling van éénige beteekenis blijkt, later een overdruk te sturen van het artikel, waarin alles is verwerkt. Berchmans-College Oudenbosch. Jac. van Ginneken. |
|