als volkskunst pleegt samen te vatten. De nadere kennismaking met de middeleeuwen was wel geschikt om ten aanzien van literatuurwaardering het aanvankelik gevormd oordeel te doen herzien. Het zoeken naar de bronnen van belangrijke voortbrengselen der wereldliteratuur als Boccacio's Decamerone of Shakespeare's Drama's dwong de aandacht in de richting van eenvoudige boerden en sproken. De schoonheid van het oude volkslied bracht tot nader onderzoek van wat er in later tijden van dat volkslied was geworden. Maar ook de belangstelling in volkseigenaardigheden, volksgeloof en volkskunst om huns zelfs wil deed zich gelden; de literatuurgeschiedenis vond haar aanrakingspunten met de volkskunde en ging uitingen van eigen aard en karakter leren zien in wat ze te voren als onartistiek, niet genoeg verfijnd en minder beschaafd met minachting was voorbijgegaan. De studie der volkskunst kan en zal op den duur het ware karakter der meer officiële letterkunde veelzijdiger belichten en dieper doen doorgronden.
Het is deze richting der literatuurgeschiedenis waarvoor Dr. Kossmann in zijn Nieuwe Bijdragen, onder meer, met klem de aandacht vraagt. Het hoofdstuk waarin hij dat uitdrukkelik zegt, behoort, uit een algemeen oogpunt beschouwd, tot de belangrijkste van zijn boek. ‘Te uitsluitend toch,’ zo schrijft hij, ‘worden alle kunstuitingen als individu-kunst beschouwd en bijgevolg uit een esthetisch oogpunt beoordeeld. Achteloos gaat men voorbij aan de kostelijkste getuigenissen van gemeenschapspoëzie, van het kunstleven der massa, dat oerleven, dat diep onder de oppervlakte der zgn. litteratuur heenen weergolft en de zoo zelden bereikbare, donkere onderstroom van die lichtbestraalde oppervlakte is. Neen, niet met eene homogene massa van meer of minder gelukte tooneelstukken hebben wij, goddank, te doen; naast de “litteraire” producten der geletterden lachen ons ook de onbehouwen voortbrengselen der reizende comedianten tegen en wijzen ons uit de bedompte studeervertrekken van de heeren van Nil naar het volle dolle burgerleven in dorp en stad, naar het oude kermisspektakel, waar het smoezelige tooneelgordijn nog een wereld van onbegrepen huivering en zaligheid voor haar bekijkers afsloot. Versleten, vuile tooneelboeken, die van achter de schermen die bovenaardsche gestalten hun tooverkracht inbliezen, komen ons voor den geest, en vertellen ons van die duizendledige evoluties, waarbij het individu-kunstwerk langzamerhand wordt tot een onpersoonlijk volkseigendom.’
Men kan deze passage niet lezen zonder de heer Kossmann een kompliment te maken niet alleen over de inhoud maar ook over de