De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Perk-studie.
| |
[pagina 299]
| |
van Greebe's boek, dat het voor de oplossing van beide vragen materiaal verschaft; het is zijn zwak, dat hij de halfheid of gebrekkigheid van zijn resultaten niet voldoende beseft. Toen de beschikking over handschrift A en B hem ontzegd werd, had hij zich moeten bepalen tot uitgave en toelichting van handschrift C. Fantaseren over wat mogelik, of stellig niet, in ononderzochte handschriften staat, is van wetenschappelik standpunt onverdedigbaar. Voor Timmerman was het een gemakkelike taak, hem herhaaldelik met de stukken zijn ongelijk te bewijzenGa naar voetnoot1). Ook de verhouding van de handschriften had hij moeten laten rusten. Tot overmaat van ramp dwong de auteurswet tot een verkapte uitgave van de ‘Oer-Mathilde’, in de vorm van varianten (blz. 124-251). Daaraan was een goede zijde, waarvan de schrijver door zijn vooropgezette antipathie tegen Kloos niet genoeg voordeel trok. De volle aandacht viel nu op de omwerking, op de ontwikkeling van de dichterlike techniek. Daarover zou een interessant hoofdstuk te schrijven geweest zijn. Zelfkritiek bij een dichter van betekenis is het bestuderen waard. Men denke o.a. aan Vondel, Staring, Potgieter of Gezelle. Een moeielikheid blijft dat we hier te doen hebben met het werk van twee dichters, dus met zelfkritiek en geestverwante kritiek. Een afdoende schifting is onmogelik, zolang de bedoelde handschriften A en B ontoegankelik zijn, maar Greebe had een splitsing kunnen maken tussen de verbeteringen die stellig van Perk zijn, en die waaraan door twee handen gewerkt is. Wijzigingen van de eerste soort zijn de doorhalingen in handschrift C zelfGa naar voetnoot2). Er is evenwel meer, want een onmiskenbare echte proeve van zelfkritiek leveren ons de grotsonnetten: de oude lezing vindt men in Greebe's varianten, de nieuwe is authentiek afgedrukt in de Ned. Spectator (Greebe, blz. 316-322). Bijna geen verandering die niet een verbetering is! Men vergelijke b.v. deze beginstrofe van De mond der grot met de bekende aanhef van Intrede: Hoog rijst de rots; en peppel en narcis
Die aan de breede zij zich hatend kleefden
bekransen daar een meir van duisternis,
voor welks onzichtbaar diep zij jaren beefden.
| |
[pagina 300]
| |
of het slot van Het daglicht (Dag):Nu voelt de weêrgeboren ziel zijn waarde,
In 't gloên der doode zon, dat purper tart
voel ik me een kind der blijde levensgaarde.
Daarvan bleef geen woord staan in de nieuwe vorm: Dáar is het licht, het leven, liefde en lust,
't Is of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde,
De traan wordt lach en de onrust zoete rust.
In hetzelfde sonnet neemt de mooie regel: Een troost van medelij voor wie vertsagen
de plaats in van: zóo teeder, als mijne oogen nooit nog zagen.
Het sonnet Afdaling (Nedervaart) had eerst als vs. 4: in eene tint met duister overgoten
terwijl in vs. 12 ‘de voet die zinkt en kneedt’ werd tot: ‘de zool die zinkt en zuigt’. Tot in kleinigheden zijn de woorden naar klank en betekenis gewikt en gewogen. Als laatste bewijs volgt hier het slot van De holle berg, in de oude redaktie: De hemel, holle berg, die d' aêm beklemt,
een afgrond, die zich rondt in 't nedernijgen...
de oneindge klippen-sponde van een dwerg...
de duizend tanden van die kaken dreigen.
Mathilde!... een rilling glijdt door been en merg...
En 'k voel me in de' afgrond van de duizling zijgen.
Wie mist de gezochte ‘klippen-sponde’ van de dwerg niet graag voor de ‘oneindig opgesperde leeuwenmuil’? Wanneer we nu in het overige deel van de cyclus de varianten bestuderen, dan blijkt de omwerking geheel door dezelfde beginselen gedreven te zijn; verbetering van klankexpressie en ritme, een zoeken naar het juiste en schilderende woord, verwijdering van te familiare of te konventioneel-dichterlike woorden. Opnieuw geven we treffende voorbeelden. Aan de Sonnetten begon eerst: ‘Klinkt en vermaakt gebeeldhouwde sonnetten’; Aan Mathilde besloot met de verzen: Uw eigen schepping druk ik op uw slapen
Die geurt door u, en voor u geurig werd.
Ik drukte in u een Ideaal aan 't hart.
Wie zou deze onbeholpen regels gehandhaafd willen zien, in plaats van: | |
[pagina 301]
| |
Met úwe bloemen krans ik u de slapen,
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd;
Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd.
Hoe wint in Eerste Aanblik het vers: Ik zie uw zee-blauwe oogen peinzen, pralen
door de omzetting: En peinzend zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen.
In Avondzang is de klankschoonheid van het eerste vers: Het Zuidewindje suist door zwarte twijgen
eerst ontstaan door de verbetering van: Het Westewindje zingt door zwarte twijgen.Ga naar voetnoot1)
Maar omgekeerd zien we het heldere besef dat klankspeling een te gewild en te goedkoop effekt kan maken, wanneer in De Schietbeek (Greebe No 23) vs. 4 En suist en ruist en bruist in volle akkoorden
plaats moet maken voor En zingt een lied vol murmelende akkoorden.
Zwak door banaliteit was in het sonnet Mijmering (Tot wederziens: Greebe No 30), vooral vs. 12: Schoon, liefderijk, vol gaven bovendien...
Lichtelik komies is het smakeloze germanisme in vs. 5 van Idealen (Greebe No. 73): ‘Wat scheert me uw ideaal!’ - spreekt de eik...
Opmerkelik is dat het zo veelbetekenende sonnet Kupris in 't Woud ontstaan is uit een sonnet Het Bosch (Greebe No 39) vol zwakke regels: slechts drie verzen werden behouden. Van Storm (Gedood; | |
[pagina 302]
| |
Greebe No 54) is de gehele tweede helft nieuw, ter vervanging van een te patheties slot. Sluimer (Op het Meir; Greebe No 83) werd - met behulp van een tweede lezing - geheel omgewerkt. Wie ook op kleinigheden let - en elke kleinigheid kan in 't vers van belang zijn! - zal in Greebe's varianten nog menige plaats kunnen aantekenen, waar het vers op verrassende wijze aan ritmiese schoonheid of klankvolheid wint. Aan wie hebben we nu deze verbetering en verrijking van de Mathilde-sonnetten te danken? Ten dele ongetwijfeld aan de dichter zelf - uit de grot-sonnetten bleek hoe zeer hij in staat was tot fijne en gerijpte zelfkritiek - maar voor een ander deel aan Willem Kloos, ondanks de lochening van dit feit door hem zelf en door zijn advokaat Timmerman. Van hun zijde is volgehouden dat elke verbetering berustte op de handschriften of aanwijzingen van de dichter. Maar hoe weinig tekstmateriaal Timmerman uit de beide handschriften A en B (door hem genoemd G en O) ook meedeelt, een onomstotelik bewijs geeft hij zelf - zonder het te bemerken - dat Kloos ook naar eigen inzicht Perk's herzieningsarbeid voortzette. Ik bedoel het sonnet Sluimer (Op het Meir), dat Timmerman ons volledig naar de handschriften A en B meedeeltGa naar voetnoot1). Greebe gaf ons, door zijn varianten, de lezing van C, die geheel met B overeenkomt. Hier ligt dus een volledig sonnet in alle handschriften vóór ons, en kunnen we Kloos aan het werk zien. Zijn lezing van vs. 1-4 is een versmelting van de twee redakties, zonder een enkele vernieuwing. Maar hoe hij vs. 5-8 omwerkte, blijkt uit de volgende vergelijking:
Hs. A: En naar het rillend wak daalt sluimer neer,
Die, op zijn vlinderwieken aangedreven,
Met droppensprenklend rijs de dauw deed leven
En zweefde in schaduw, peinzend, heen en weer.
Hs. B en C: En zij, die vreugde na den kommer geven,
Zij zenden sluimer tintelende neêr
en zien zich in 't Kristal des vredes weer,
maar zien den bodem niet dier waterdreven.
Kloos: En Sluimer daalt op vlinderwieken neêr,
Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven,
Die dauwend droom en zoet vergeten geven,
En zweeft in schaduw peinzend heen en weêr.
In vs. 9 is ‘mijn dolend hulkje’ voor ‘mijn droomend hulkje’ een | |
[pagina 303]
| |
nieuwe lezing, terwijl in vs. 10 ‘Langs 't kabblend zilver’ voor ‘Langs 't bevend zilver’ (A) het adjektief ‘kabblend’ ontleende aan ‘het kabblend hulkje’ van handschr. B - C, vs. 11. Wij maken deze opmerking allerminst om mèt Greebe de ‘onbetrouwbaarheid’ van de herziene tekst te brandmerken; veeleer om te laten zien met hoeveel piëteit Kloos meende, geheel in Perk's geest, de laatste hand aan deze sonnetten te moeten leggen, gelijk Perk zelf dat in 1881 gedaan had voor zijn grot-sonnetten. Het is mij niet duidelik wat Kloos bewogen heeft om deze licht te dragen verantwoordelikheid van zich af te schuiven. Temeer omdat de bovenstaande vrij ingrijpende omwerking waarschijnlik bijna alleen staat: de meeste gevallen zullen wel wijzigingen en omzettingen van enkele woorden of regels geweest zijn, gelijk nu reeds uit de varianten blijkt. Welke verbeteringen intussen aan de dichter, welke aan Kloos te danken zijn, zal eerst aan den dag komen als de beide andere handschriften voor het onderzoek geopend worden. De gelijksoortigheid van al het aangehaalde met de authentieke omwerkingen van Perk zijn m.i. een waarborg dat Kloos handelde in de geest van zijn jonggestorven vriend, die de techniese zorg voor zijn dichterlike nalatenschap aan geen betere handen had kunnen toevertrouwen. Een vergelijking van de oude met de jongere teksten valt dus onverdeeld gunstig uit voor de laatste. Wat de innerlike waarde van de sonnetten betreft zou Greebe aan de nagedachtenis van Perk een slechte dienst bewezen hebben, als het hem gelukt was, de eerste editie-Kloos door een uitgave van handschrift C te verdringenGa naar voetnoot1).
Hoe is Perk's geestelike ontwikkeling weerspiegeld in de vervormingen van zijn Mathilde? Deze vraag ontweek Greebe, doordat hij aan één ‘ware’ Mathilde gelooft. Zijn verdienste is, dat hij de kompositie van handschrift C innerlik zoekt te verklaren, in verband met Perk's toenmalige modern-Protestantse levensbeschouwing, die ook spreekt uit wat Greebe met een veel te gewichtige term zijn ‘philosophische geschriften’ noemt, d.w.z. de jongelings-bespiegelingen, die zijn tante Betsy publiek maakte. Toen hij dit handschrift bond, was hij blijkbaar tot een afronding gekomen die hem toèn bevredigde. Een jaar later was dat - gelijk Greebe zelf ons aantoonde - niet meer het geval. Maar al spreekt Greebe van Perk's ‘gelouterde | |
[pagina 304]
| |
smaak’, hij stelt het voor alsof Perk na de voltooiing van handschrift C het spoor bijster is geraakt, en alsof het uiteenhalen van zijn eigen krans een afkeurenswaardige daad was. Vandaar de neiging om de arbeid van Perk's laatste jaar ter zij te schuiven. De diepere oorzaak is deze: Greebe ziet in de latere Perk de afvallige kunstenaar; Kloos de gerijpte kunstenaar. Greebe wil terug naar de afronding van 1880; Kloos wilde het gehele werk op het hogere peil van 1881 brengen. Dit geldt niet alleen voor de volmaking van de afzonderlike sonnetten, maar ook voor de kompositie. ‘In 1881 was Perk niet meer van plan den Ideaal-cyclus als een geheel uit te geven’, zegt Greebe terecht aan het einde van zijn studie. Daarmee is evenwel niet gezegd, dat een omwerking buitengesloten was, want Perk blijft van zijn cyclus vervuld, al moest het Mathilde-ideaal plaats maken voor het Joanna-ideaal. Aan Vosmaer schreef Perk over Joanna's portret: ‘Laat dit kopje voor uwe heldin poseeren, gelijk zij het deed voor mijne Mathilde, zoowel als voor de Joanna.’ Greebe tekent daarbij aan (blz. 333): ‘Ik betwijfel de juistheid van dit gezegde’. Voor die twijfel is geen reden. Tenzij men van de vooropgezette mening uitgaat, dat onder geen omstandigheden voor sonnetten als Sanctissima virgo en Δεινὴ Θεὸς in een Mathilde-cyclus plaats zou zijn. De waarheid is dat in 1881 het beeld van Mathilde, de innig-Katholieke, zich gaat oplossen in dat van Joanna, die ‘geen gelooverij en andere kleingeestigheid, maar veel ontwikkeling en kunstzin’ bezatGa naar voetnoot1). Een omwerking van de Mathilde zou daarvan de diepgaande sporen gedragen hebben, en stellig in de richting gegaan zijn, die Kloos later insloeg: het verwerpen van toevallig-tijdelike, het naar voren brengen van het ideële, het symboliese, en vooral: het schrappen van het minderwaardige. Na de publikatie van Timmerman ben ik meer dan te voren overtuigd dat Perk zelf geen uitkomst gezien heeft, en omtrent een nieuwe kompositie generlei aanwijzing nagelaten heeft. Het komt mij voor dat Kloos, die een oplossing in achterwaartse richting verwierp, in hoofdzaak naar eigen inzicht een nieuwe krans vlocht van verstrooide bloemen uit het oude vlechtwerk. Greebe noemt dat een ‘mystifikatie’; wij achten dat een daad van piëteit en een niet geringe dichterlike verdienste. En opnieuw verbazen we ons dat Kloos die eer van de hand wijst. Blijkens de door Perk genummerde handschriften (A en C) heeft hij zich de grotsonnetten als een slot gedacht. De plaatsing in het tweede boek is m.i. een prachtige vondst: ik kan mij voorstellen | |
[pagina 305]
| |
dat Perk dit denkbeeld als vriendenraad van Kloos met graagte aanvaard zou hebbenGa naar voetnoot1)
Als Timmerman wat meer krities te werk gegaan wasGa naar voetnoot2), en zich wat meer moeite getroost had, dan zou hij in overleg met Kloos - die immers niets te verbergen had! - een afdoende studie over de wording van de Mathilde-cyclus hebben kunnen schrijven. Nu is het positieve gedeelte van zijn werk even weinig bevredigend als dat van GreebeGa naar voetnoot3). Toch bevat ook zijn studie interessante gegevens. Al heeft hij de verhouding van de teksten in de drie handschriften - want ook het handschrift C was door Greebe's varianten binnen zijn bereik - niet afdoende vastgesteld, door zijn onderzoek is aannemelik gemaakt dat we in het genummerde handschrift G (bij Greebe A genoemd) - de eerste proeve van kompositie en de oudste redaktie van de sonnetten bezitten. Opmerkelik is de geheel andere volgorde: bij het schrijven van de sonnetten schijnt de dichter zelden aan de plaatsing in een groter geheel gedacht te hebben. Wie de vóórgeschiedenis van de cyclus bestudeert, zal vooral moeten letten op het eigenaardige sombere slot van de kompositie in dit handschrift. De grotsonnetten aan het einde zouden in het rijzen van de nieuwe dag een bevredigend slotakkoord kunnen vinden, maar de dichter laat er op volgen Zonnegloed, de oudere vorm van Hemelvaart, en als dissonerend slotakkoord de zelfmoordgedachteGa naar voetnoot4) van Dood, waarvan de tweede helft waarschijnlik overeenkomt met Gedood in hs. C (No 54). Later kwam er door omwerking tot Storm een geheel andere stemming in (Kloos, 1ste dr. No 52; 4de dr. No. 79). | |
[pagina 306]
| |
Hoor...! hoort gij aan 't verlaten meir dat janken;
Hoort gij dat schrille krijschen bij de rots
en op dat slot dien Oehoe en zijn klanken!!
Zie! maneschijn verzilvert het geklots...
Ziet gij dat hoofd daar op de wieling zweven?
De bleeke koos het sterven boven 't leven.
Intussen zou het onbillik zijn, over het hoofd te zien dat Greebe's Perk-studie nog meer zakeliks bevat, dan uit bovenstaande uiteenzetting bleek. In zijn met weinig zorg gekomponeerd boek begint hij met de verklaringen van Dr. J.A. Nijland en van Dr. J. van der Valk te toetsen en te verwerpen. In zoverre treft zijn kritiek doel, dat deze beide auteurs de ‘volledige’ Kloos-editie trachten te emenderen, zonder de vaste grond van de handschriften onder zich te hebben, zodat ze ‘een betrouwbare basis misten.’Ga naar voetnoot1) Maar het is duidelik dat Aleida Nijland achter deze tekst steeds de kompositie van Kloos blijft zien, en de door hèm aangegeven grondgedachte uitwerkt. Als haar vertolking niet met die van de ‘Ur-Mathilde’ klopt, mist ze daardoor niet het recht van bestaan. De laatste hoofdstukken, waarin de ‘strakke draad’ al te zeer ontbreekt, verschaffen o.a. belangrijke gegevens omtrent ‘werkelikheid en verbeelding’ in de sonnetten van Perk en omtrent zijn leven en liefde in zijn laatste levensjaar, toegelicht met nog onbekende brieven aan Vosmaer. De betreurenswaardige polemiese opzet heeft dus deze beide Perk-studies tot een teleurstelling gemaakt. Wanneer de schrijvers hun onbevangenheid niet herwinnen, zal een derde hun werk, ontdaan van alle persoonlikheden, zakelik moeten samenvatten en voltooien. Utrecht. C.G.N. de Vooys. |
|