De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Geijkte beeldspraak in het Oud-Noors.Ga naar voetnoot1)Sedert de 9de eeuw bloeide in Noorwegen, vooral tijdens de regering van koning Haraldr Schoonhaar, een eigenaardige kunst, die der skalden, van wie de oudstbekende Bragi Boddason is; weldra werd ze ook druk in IJsland beoefend. In hun verzen vermeden de skalden zoveel mogelik alledaagse woorden en uitdrukkingen, inplaats daarvan gebruikten ze vaste omschrijvingen, kenningar (Enk. kenning) genoemd; dat geldt vooral ten opzichte van bepaalde kategorieën van woorden, zoals god, man, held, strijd, lijk, dier, lichaamsdeel, goud, zee, schip, zon, maan en wat er in betekenis nauw verwant mee is. Zo heet b.v. een krijgsman ‘de steun van de strijd’ of ‘de boom van de roem’, het zwaard ‘de bliksem van de strijd’ of ‘de wondenroede’; de strijd zelf is ‘de wapenstorm’ of ‘de sneeuwstorm van pijlen’; de lijken zijn ‘het voedsel van de raaf’ of ‘de spijs van de adelaar’. Hoe langer hoe meer gingen de skalden ingewikkelde kenningar gebruiken, zodat zo bij hun hoorders een grote vaardigheid in 't oplossen er van verondersteld moeten hebben. Als een dichter van de koning tot loon voor zijn zang ‘het bed van de draad’ krijgt, is dit alleen begrijpelik voor hem, die weet, dat in de oude mythen een draak de bewaker van het goud was. Voor het ros van de reuzin kwam het eind van de honger; Eiríkr bood de wolven lijken op de zee (= Eiríkr doodde ter zee veel krijgslieden) is een volkomen versteende beeldspraak, daar het ros van de reuzin, d.i. de wolf, hier ter zee de lijken opeet! Een der beroemdste skalden, Eyvindr Skaldaspillir, ging zover, dat hij de rollen der woorden verwisselde: toen hij zijn pijlen van de hand deed om daarvoor haringen te kopen, dichtte hij, dat hij om ‘de lopende pijlen der zee’, d.z. dus de haringen, te krijgen, ‘de springende haringen van de boogpees’, d.z. dus de pijlen, verkopen moest.Ga naar voetnoot2) Zo verloor langzamerhand de kunst der skalden de samenhang met 't leven en werd ze een ambacht, een handwerk, dat men door oefening kon leren. Vanwáár die afkeer van het gewone woord? Van de latere skalden | |
[pagina 294]
| |
kan men zeggen, dat ze het vroeger lévende beeldenmateriaal met grote virtuositeit varieerden, dat ze aan een stijlmóde offerden, maar voor de oudere kunst is deze verklaring niet voldoende, vooral niet daar het bepaalde woordkategorieën geldt. Het motief heeft men gevonden in een over de gehele wereld verspreid bijgeloof, dat in bepaalde omstandigheden het noemen van sommige woorden de spreker onheil aanbrengt; de woorden, waarvan het gebruik dan dus verboden is, noemt men met een polynesiese term taboe en de wisseltaal, die gebruikt wordt in plaats van de verbodene, kan men taboetaal noemen. Resten van dit gebruik vindt men bij allerlei volken, zo wanneer de Israëlieten in plaats van Jahwe Adonai ‘heer’ zeggen, wanneer de Grieken de Erinyen Eumeniden noemden, wanneer de Nederlandse jager spreekt van de lepels en het zweet in plaats van de oren en het bloed van een haas. Het talrijkst zijn de taboetalen van vissers en zeelieden en het zou wellicht de moeite lonen een opzettelik onderzoek er naar aan onze kusten in te stellen. Voor Enkhuizen beschik ik over enig materiaal,Ga naar voetnoot1) waarvan hier enkele voorbeelden mogen volgen. Daar hebben de vissers de naam van het vaartuig aan de binnenzij in de stuurstoel geschilderd, niet - zoals rationeel is - aan de buitenkant; tegen 't voeren van de voorgeschreven letters en nummers is destijds algemeen verzet geweest. 't Meenemen van een plezierreiziger gaf of geeft een slechte vangst. Oude vissers wilden nooit toelaten, dat jongere van bliksem, donder of onweer spraken; dat heette in hún mond altijd: lichten; ‘slecht weer’ bestond niet, men duldde niet, dat het zo genoemd werd. Zou ook niet ‘de boer met zijn varkens’ (‘zeevarkens’), naam door de zeelui aan bruinvissen (vaak voorboden van slecht weer!) gegeven (Ned. Wb. III, 159), een oude taboeterm wezen? Welke belangrijke resultaten dergelike onderzoekingen kunnen opleveren, bewees JakobsenGa naar voetnoot2) voor de taal van de Shetlandse vissers, die, als ze op zee zijn, een speciale nomenclatuur gebruiken, welke, evenals hun dagelikse taal, voor een groot deel uit Noorse elementen bestaat. Zo heet bij hen dan de aal ‘de gladde’, het paard ‘de loper’, terwijl ook enkele familienamen (b.v. Ross en Coull) taboe zijn; iemand met een dergelike naam wordt aangeduid als ‘de man die daar woont’ enz. De Highlanders noemen op zee een mes ‘het scherpe’, een zeehond ‘het kale dier’, een vos ‘rode hond’, de ankersteen ‘hardheid’. Jakobsen | |
[pagina 295]
| |
werd door de overeenkomst van de taboe-taal der Shetlanders met de oud-Noorse skaldentaal getroffen en nader werd dit punt door Axel OlrikGa naar voetnoot1) onderzocht. Het bleek, dat men in beide talen uitdrukkingsvariaties voor dezelfde begrippen (man, lichaamsdeel, dier, zee, schip, zon, maan) gebruikt, zodat er wel verband moest zijn: m.a.w. de oud-Noorse skalden ontleenden een aantal van hun kenningar aan de taboe-taal, die nu nog deels zo bij de Shetlanders voortleeft; uit de aard van de zaak waren dergelike alleen in bepaalde omstandigheden gebruikte en daardoor zich boven het alledaagse verheffende woorden biezonder geschikt voor de taal der dichters. En ziehier tevens de reden, waarom alleen bepaalde kategorieën eindeloos in de skaldenpoëzie gevariëerd werden; voor de woorden die taboe waren, had men wisseltermen, maar voor andere begrippen ging men ze niet zo veel en zo gauw maken. Hoe aannemelik Olriks betoog ook is, er is één zwakke kant aan: hij kon alleen op een vergelijking tussen het oud-Noors en de moderne Shetlandse visserstaal steunen. Daarom is het toe te juichen, dat Mej. Dr. A.J. Portengen in haar proefschrift getracht heeft nadere bewijzen te leveren. Het best zou het geweest zijn de zeemanstaal van Noorwegen, Zweden, BornholmGa naar voetnoot2) en de Faeröer op dit punt te onderzoeken, maar daar het materiaal hiervoor nog niet verzameld is, heeft zij de weg der vergelijking gekozen. Na eerst een lijst van oud-Germaanse kenningar gegeven te hebben, behandelt zij een aantal uitdrukkingsvariaties van de oud-Indiese poëzie en van enkele Indonesiese talen om daarna zeer (m.i. te) uitvoerig over taboetalen in 't algemeen te spreken. De treffendste parallel vindt zij in een der Indonesiese talen, n.l. het Sangirees, dat gesproken wordt in de Sangir-archipel, een eilandengroep ten noorden van Celebes; in de poëzie van de Sangirezen worden ongeveer dezelfde begrippen gevariëerd als in het oud-Noors en de dichters ontleenden die uitdrukkingen voornamelik aan de taboe-taal, die op zee gebruikt wordt (en vooral werd). Al heeft deze parallel natuurlik geen bewijskracht, ze illustreert toch op een aardige wijze Olriks scherpzinnige these, waarvan ze de aannemelikheid verhoogt. Met een overzicht van de uitdrukkingsvariaties, die de oud-Germaanse dichtertaal en de Shetlandse (Noorse) visserstalen gemeen hebben, en met een van grote belezenheid getuigende bibliografie eindigt de dissertatie, die wij in de belangstelling van de vakgenoten gaarne aanbevelen. Hilversum. M. Schönfeld. |
|