| |
| |
| |
Een Poolse ‘Nieuwe Taalgids’.
In 1913 verscheen te Krakau de eerste jaargang van het tijdschrift Jzyk polski (d.w.z. ‘de Poolse taal’) in tien afleveringen, samen 316 pagina's. Van de jaargang 1914 volgden zeven afleveringen elkaar regelmatig op, toen maakte de oorlog de verdere uitgave voor lange tijd onmogelik, maar tans is men van plan, de drie laatste afleveringen spoedig te publiceren en dan het tijdschrift regelmatig voort te zetten.
Dezer dagen las ik de hele eerste jaargang door, en nu zet ik er mij toe, aan de lezers van de ‘Nieuwe Taalgids’ iets van mijn indrukken mee te delen. Mij dunkt, het moet hun interesseren, iets te vernemen van een beweging, die in opzet en strekking veel overeenkomst heeft met die, waarvan hun eigen tijdschrift de tolk is.
Jzyk polski is de voortzetting van een kleiner tijdschrift, genaamd Poradnik jzykowy, d.i. ‘Taal-raadgever’. Men ziet: deze titel lijkt veel op die van onze ‘Taalgids’, maar inderdaad heeft het nieuwe tijdschrift meer overeenkomst met het onze dan het oude. Dit laatste gaf antwoord op allerlei vragen van beminnaars der moedertaal, 't was een soort van ‘Vragen en meedelingen’. De vragen waren dikwels een gevolg van de grote invloed van Duits en Russies op de Poolse taal, een invloed waartegen een rechtgeaard patriot op zijn hoede diende te wezen, tegelijk gaven ze veelal blijk van ‘onbekendheid met de fundamentéle begrippen van taal’. Aldus Rozwadowski in het eerste artikel van het nieuwe tijdschrift, welks hoofddoel dan ook is: popularisering van gezondere ideën over taal in 't algemeen, verdieping en verbreding van de kennis der moedertaal. De redakteur, de heer R. Zawilin'ski, rector van een der Krakause gymnasia, wordt bijgestaan door een redaktie-kommissie, bestaande uit de professoren J. L̄os', K. Nitsch, J. Rozwadowski en de jongere universiteits-dosent M. Rudnicki. Deze geleerden zijn tegelijk de voornaamste medewerkers. Langere artikels komen in de eerste jaargang verder voor van de hand van J. Zborowski en A. Danysz. Kleinere mededelingen zonden ook verschillende anderen in.
Gelijk ik reeds zei, speelde in de Poradnik de kwestie van ger- | |
| |
manismen en russicismen een grote rol. Het spreekt vanzelf, dat in Posen, waar Duits de officiële taal is, en in ‘het Koninkrijk’, waar vóór de oorlog Russies het was, deze talen op het Poolse idioom moesten inwerken. Zelfs in Galicië met zijn grote taalrechten moet men zich schrap zetten tegen het Duits: men komt als onderdanen van een rijk, waar de Duitse taal het meest verbreid is, dageliks met deze taal in aanraking, maar 't is niet zoals in Duitsland, waar het Pools zelfs van de school verbannen is, of in Warschau, waar het alleen op partikuliere scholen werd toegelaten, en ook hier slechts naast het Russies. We kunnen dus bij de Polen een extreem purisme verwachten en dat treft men dan ook wel eens aan, in 't algemeen echter zijn de Polen gematigd-puristies, de geleerden zijn dat ook en de twee artikels in de eerste jaargang van de Jzyk polski, aan dgl. kwesties gewijd, waarschuwen tegen hyper-purisme. Het ene, van Rozwadowski, heet ‘Polonismen, germanismen enz.’, het andere, van L̄os': ‘de grenzen van het purisme’. ‘We moeten ons aan de oude algemene stelregel houden,’ zegt L̄os', ‘niet in overdrijving te vervallen noch naar de ene noch naar de andere zijde. De norm vinden we alleen in ons eigen taalgevoel, maar dit voert ons alleen dan op geen dwaalwegen, wanneer we ons eerlik en onvermoeid toeleggen op het waarachtig kennen van de rijkdom onzer taal, wanneer we bij 't lezen niet alleen op de inhoud, maar ook op de vorm letten, wanneer we voor onze lektuur werken zoeken, inderdaad in goed Pools geschreven, wanneer we naast hedendaagse zaken ook de werken van vroegere schrijvers gaan lezen, vooral Rej, Kochanowski, Górnicki, Skarga, Krasicki, om nog van de stilisten der 19e eeuw en van onze tijd te zwijgen.’ Wie zo schrijft, zal zeker nooit een oproep richten tot jan-en-alleman om het beste Poolse woord te bedenken voor een of andere vreemde term, hij zal streng waken tegen het taal-verknoeiende purisme, het inderdaad taal-zuiverende tegelijk als een goed verschijnsel waarderende en aanmoedigende.
Bij een volk, dat een voortdurende taalstrijd te voeren heeft, ligt liefde en eerbied voor de moedertaal nog meer voor de hand dan bij een ander. Zo behoeven we ons dan ook niet te verwonderen dat èn professor L̄os', de officiële Krakause polonist, èn zijn kollega's Nitsch en Rozwadowski, aangesteld voor Slaviese talen resp. Indogermaanse taalwetenschap, alle drie vóór alles de eigen taal bestuderen. L̄os' is in de eerste plaats een kenner van het Oud-Pools; Nitsch heeft zich met zulk een ijver op de dialektkunde geworpen, dat hij dat vak bijna voor zich heeft gemonopoliseerd, alle andere onderzoekingen op
| |
| |
dit terrein in de schaduw stellende; Rozwadowski is taalhistorikus en in de uitgebreidste zin taalkundige. Drie van zulke medewerkers garanderen dus aan een tijdschrift de nodige veelzijdigheid.
Rozwadowski schrijft in deze eerste jaargang o.a. over ‘taal als kultuurprodukt’, ‘taalwetenschap en literaire taal’, ‘over poëzie en taal’, ‘logica en taal’; men ziet, dit zijn dgl. onderwerpen als waarover in de ‘Nieuwe Taalgids’ Van Ginneken, Kluyver, De Vooys schrijven. Toch, hoeveel men reeds van die aard gelezen heeft, hoezeer men bij de lektuur even vaak eigen ideën, hoewel in minder duidelike formulering in onze geest aanwezig, terugvindt als men door geheel nieuwe gezichtspunten getroffen wordt, toch leest men al zulke stukken met genot, wanneer ze door iemand met een fijne, scherpe geest, met gevoel voor de taal en haar humor, voor het leven van individuën en maatschappijen geschreven zijn. En zo iemand is Rozwadowski. Men kan het betreuren, dat zijn artikels - en dat geldt ook van die van de Warschauer geleerde K. Appel over dgl. algemene onderwerpen - door de taal, waarin ze gepubliceerd zijn, slechts voor een klein publiek toegankelik zijn. Ook op andere wijze bewijst Rozwadowski een goede dienst aan het tijdschrift: over verschillende Poolse woorden schrijft hij voor iedere lezer bevattelike artikeltjes, die tegelijk wetenschappelik zo hoog staan en zo oorspronkelik zijn, dat ook de beroeps-slavist en -etymoloog verplicht is, het nieuwe tijdschrijft bij te houden. Dat geldt vooral voor het artikel over trawic'. Trouwens ook anderen leverden etymologiese bijdragen van waarde: zo handelen Klich en Nitsch over een zeldzaam verbum mz ee' ‘flikkeren, in onvaste beweging zichtbaar zijn, de ogen sluiten’, dat met ons mikken samenhangt en welks equivalent mogelik buiten het Slavies nog wel eens gevonden wordt.
L̄os' schrijft behalve enige andere waardevolle artikels een paar bladzijden om ons mee te delen, ‘hoe het Oud-Poolse woordeboek ontstaat’. Totnogtoe bezitten we geen Oud-Pools woordeboek, dat naast onze Verdam, naast de Duitse Lexer, de Čechiese Gebauer een waardige plaats kan innemen. En toch is de Oud-Poolse literatuur veel minder omvangrijk dan die der genoemde talen. Dit feit maakt, zou men zeggen, het schrijven van zulk een woordeboek relatief gemakkelik. Dat is echter niet het geval, wanneer de auteur zijn taak zo opvat als L̄os': zijn woordeboek moet niet alleen helpen bij lektuur, het moet een leidraad kunnen zijn voor alle wetenschappelik onderzoek; vandaar mag geen plaats er in ontbreken, die voor welk doel ook van belang kan zijn. L̄os' heeft zich nu zulk een methode voor 't verzamelen van zijn materiaal aangewend, dat hij onder elk woord
| |
| |
elke plaats, waar het voorkomt, vindt, zodat hij bij 't definitieve bewerken der artikels het volledige materiaal onder ogen krijgt. Hij gaat aldus te werk: de woorden van elke zin worden op een fiche geschreven, die fiches worden ingevoegd onder dat woord van de zin, dat alfabeties het eerst aan de beurt komt. Is van zo'n woord op grond van het volledige materiaal een artikel gemaakt, dan wordt het fiche ingeschoven onder het woord dat nu het eerst aan de beurt is. Een reusachtige arbeid! Maar wie bedenkt, dat L̄os' in het oorlogsjaar, dat achter ons ligt, een beredeneerd overzicht, met zo volledig mogelik bibliografies apparaat, van de Oud-Poolse taalmonumenten tot 1543 heeft uitgegeven (XII, 568 p.p.) en bovendien nog enige andere geschriften, ten dele van vrij grote omvang, - wie daarbij weet, dat L̄. dageliks enige ochtenduren besteedt aan het woordeboek en dat hij niet geheel zonder hulpkrachten werkt, die kan niet scepties zijn over het resultaat van deze arbeid.
De Poolse dialektologie is ook voor niet-polonisten van belang. Zeer interessant voor ieder taalkundige zijn bijv. de dialekten van het Beschaafd: de verdeling van Polen in drie stukken heeft tengevolge gehad het naast-elkaar-bestaan van drie kultuur-centra, Warschau, Krakau, Posen. Elk dezer drie heeft zijn eigen nuance van algemeen-beschaafde taal. Vooral sandhi-verschillen zijn hier typies. Warschau is meer dan enige andere stad de Poolse metropool; dus zullen op de duur wellicht de ‘Krakowismen’ en ‘Poznanismen’ verdwijnen. Duidelik licht ons hierover Nitsch in, in dezelfde eerste jaargang van de polski. Belangrijk is ook het Poolse gebied voor de bestudering der verhouding van algemene taal tot dialekt. Er zijn streken, waar nauweliks een Pools intellekt bestaat. Zo Oost-Pruisen. De Poolse bevolking van deze provinsie komt weinig met andere Polen in aanraking. Resultaat: het dialekt ondergaat bijna helemaal niet de invloed van 't beschaafde Pools, zelfs de meer gegoeden spreken er een onvervalst dialekt, waarvoor huns gelijken in andere streken zich zouden schamen. Zal dit voor een andere taal moeten wijken, dan moet het zijn: voor het Duits.
De Polen hebben ook - wie heeft ze niet? - hun spellingkwesties. Geen van hun spellingsystemen is echter op verre na zo onhandig als onze De Vries en Te Winkel, en de punten, waarover men het oneens is, zijn van deze aard: moet men schrijven Galicya of Galicja? gimnazyum of gimnazjum? Aan deze en dgl. kwesties zijn lange artikels van Rudnicki en Nitsch gewijd, - niet alleen trouwens handelen deze over de contemporaine orthografiese problemen, aan
| |
| |
dgl. woordkategorieën vastzittende, maar vooral over de zeer interessante geschiedenis van die vormen. Het is de schrijvers er niet om te doen, een spelling voor te schrijven, maar het inzicht in taalgeschiedenis en in de principes, bij regeling van de spelling te volgen, bij hun lezers te verdiepen en te verruimen.
De polski is voor de belangstellende leken bestemd, niet speciaal voor onderwijzers. De artikels van pedagogiese aard zijn dan ook kort en weinig talrijk; maar ze ontbreken niet. Zo deed me zeer aangenaam aan een kort opstelletje van Nitsch: ‘Mededelingen over de Poolse taal in schoolboeken’. Daar wordt o.a. gewag gemaakt van een school-chrestomathie, waarin een stukje ‘over de stichting van Warschau’ voorkomt met enige absurde etymologietjes van de naam dezer stad; enfin, etymologiese beunhazerij speelt ook elders vooral op 't gebied der plaatsnamen een grote rol. Nu laten zich over de naam Warschau aardige taalkundige opmerkingen maken, die een Poolse schooljongen ongetwijfeld zouden interesseren. ‘Maar nu dringt zich ons de curieuse waarneming op: wat komt er niet zo al voor in Poolse bloemlezingen, die men op de uren voor zgn. “Poolse taal” leest?! -, eenvoudig alle gebieden zijn hier vertegenwoordigd, tot de natuurkundige vakken toe, alleen over de Poolse taal is er niets!’ En die opmerking kan, geloof ik, ook voor andere talen dan 't Pools gemaakt worden. Ik herinner me uit mijn eigen leraarstijd, dat de leerlingen van middelste en hogere klassen steeds belangstelling toonden, wanneer men hun, geheel populair, iets vertelde van de geschiedenis hunner taal, van elementaire taalwetenschappelike begrippen enz. Is dan al wat hierover geschreven wordt 't zij zo hoog van vlucht, 't zij zo droogstoppel-achtig-pedant, dat men in een school-bloemlezing er niets van kan opnemen? Enfin, ik hoop, dat mijn geheugen mij parten speelt, dat onze chrestomathieën wèl zulke stukken bevatten en dat onze jongens en meisjes die dus wel onder de ogen krijgen.
Voor we afscheid nemen van de polski, wil ik nog meedelen, dat er behalve artikelen en verschillende soorten kleinere opmerkingen in voorkomen: een vertaling van een stuk van Jespersen (door E. Klich), met vervanging der voorbeelden door Poolse, - ‘etymologiese sprokkels’, gelijk men in 't Nederlands wel zegt, - ‘taal-humoresken’, - besprekingen van ‘nieuwe boeken’ (waaronder één ‘autoreferaat’), - en een afdeling vragen en antwoorden, onder de titel van het vroegere tijdschrift ‘Taal-raadgever’.
Leiden.
N. van Wijk.
|
|