De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPerk-studie.Jacques Perk's Mathilde - cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld door A.C.J.A. Greebe ('s-Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1915).Aan de verschijning van Greebe's Perk-studie is een geruchtmakende strijd voorafgegaan. Willem Kloos en Greebe betwistten elkaar het recht en de bevoegdheid om de ‘ware’ Mathilde-tekst vast te stellen en de beste vertolking te geven. Voor het grote publiek had het de schijn, alsof in deze kwestie de dichterlike en de filologiese litteratuurbeschouwing tegenover elkaar kwamen te staan. In werkelikheid is er in dit geschil, ontdaan van de vertroebeling van een onverkwikkelike polemiek, gelijk en ongelijk aan beide zijden. Na de dood van de jonge dichter kregen Vosmaer en Kloos de vrije beschikking over zijn dichterlike nalatenschap, voornamelik bestaande uit de Mathilde-cyclus. De uitgave was een taak die Vosmaer te zwaar viel, en die hij vol vertrouwen aan de jonge dichter Kloos overdroeg. Op het einde van 1879 had Perk's gedicht een zekere afronding gekregen: in een brief aan Vosmaer van 28 Desember kan hij het ‘verloop der handeling van de Mathilde-cyclus’ nauwkeurig aangeven. De proeven die hij er uit publiceert, moeten de weg banen voor een volledige uitgave. Maar het duurt niet lang of zijn werk bevredigt hem niet meer. Als we zien met welk een verwonderlike snelheid zijn talent in deze jaren rijpt, verwondert ons die zelf-kritiek | |
[pagina 255]
| |
niet. Tussen de verzen, in 1879 en begin 1880 geschreven - waarvan Betsy Perk's boek menige zwakke proeve geeft - en de Iris ligt een onmetelike afstand. ‘In den loop van 1880 begon Perk's sympathie voor de Ideaal-cyclus als geheel te verflauwen. De levensbeschouwing was hij ontgroeid, de verwezenlijking van zijn plan scheen hem slechts ten deele geslaagd, en de verzen bevredigden zijn gelouterden smaak niet meer.’Ga naar voetnoot1) Tegen het einde van zijn leven bewerkte hij een fragment tot een zelfstandige reeks van 10 sonnetten, die als Eene Helle- en Hemelvaart, Sonnettenkrans door Jacques Perk, in De Spectator (1881) verschenen. Zelfs het verband met Mathilde was losgemaakt, door de keurkrans te wijden aan Joanna. Het staat dus vast - gelijk Greebe terecht opmerktGa naar voetnoot2) - dat ‘Perk in 1881 niet meer van plan was den Ideaalcyclus als een geheel uit te geven.’ Intussen getuigen de drie handschriften, met tal van varianten, dat de Mathilde-sonnetten tussen 1879 en 1881 de dichter niet loslieten. Met het volste recht kon Kloos aannemen dat zijn vriend, als hem een langer leven geschonken was, het jeugdwerk, zo gedrenkt met dierbare herinneringen, opnieuw ter hand genomen en in schoner harmonie en zuiverder vorm voltooid zou hebben. Hoe moest Kloos als uitgever zijn taak vervullen? Wat eiste de piëteit? De handschriften afdrukken zoals ze daar lagen, zou stellig tegen de bedoeling van de jonggestorven vriend geweest zijn. Zo'n dichtbundel met varianten van een nauweliks bekend jongmens zou in 1882 belachelik geweest zijn. De cyclus afronden naar een conceptie die de dichter sinds twee jaar als verouderd had laten varen, was even ongewenst. Er bleven twee mogelikheden: een ‘bloemlezing’ van een aantal min of meer samenhangende sonnetten, of een poging om naar eigen inzicht Perk's werk voort te zetten, de cyclus te zuiveren en te voltooien. Het is volkomen begrijpelik dat in 1882 de weegschaal niet aarzelde. Voor de kunstlievende Vosmaer was de uitgave louter een daad van piëteit; de dichter en toekomstige leider Kloos zag er meer in. Evenals in deInleiding de weemoedige tonen van het ‘In Memoriam’ samensmolten met de strijdbare klanken van het Manifest, moest ook de Mathilde geen verbrokkelde resten vertonen, maar een volkomen gaaf kunstwerk, waaruit kon blijken welke hoge eisen de jongeren stelden aan hun poëzie, en wat ze vermochten. Die overtuigende kracht kon alleen bereikt worden, als met buitengewone zorg gekozen, geschift en gezuiverd werd. | |
[pagina 256]
| |
De 17e Febr. 1882 schreef Kloos aan Vosmaer: ‘Al het slechte heb ik er uitgegooid en bovendien, na raadpleging met Doorenbos, zeer veel veranderd.’Ga naar voetnoot1) Aan de meesterhand, die de klassieke Inleiding schreef, was dit werk toevertrouwd. Voorzover de gegevens ons nu reeds tot beoordeling in staat stellen, stemt dit werk tot bewondering. Met zuiver gevoel onderscheidde hij de zwakke plaatsen, waar een andere lezing of soms een lichte wijziging, een kleine omzetting opeens de doffe plek liet delen in de glans van de omgeving. De verworpen sonnetten, al bevatten ze niet zelden mooie regels, zouden de indruk van het geheel inderdaad verzwakken. Albert Verwey, die van nabij getuige was van deze dichterlike arbeid, herinnert zich vele jaren later welk een ‘schoone leerschool’ het uitgeven van die gedichten was. En als Perk zijn vriend aan het werk had kunnen zien, zou hij stellig niet alle opvattingen gedeeld hebben, maar hij zou begrepen hebben dat het hoge doel dat Kloos zich stelde, het ingrijpen volkomen wettigde. Perk's Mathilde kreeg eerst zijn grote historiese betekenis door het talent en het inzicht van Kloos. ‘Laten wij het ons onomwonden bekennen: dat kleine boekje dat het geluk van onze nieuwere dichtkunst uitmaakt, is niet Jacques Perk enkel, maar het is de vereeniging van Jacques Perk met Willem Kloos.’Ga naar voetnoot2) De eerste noodlottige fout van Greebe is, dat hij de aard van deze samenwerking miskende. En toch had Albert Verwey reeds in 1903Ga naar voetnoot3) zo juist de verdienste van Kloos in het licht gesteld: ‘Perk was de dichter die in zijn korte leven maar juist den tijd had om zijn denkbeeld geheel te uiten. De gedachte van een schoonheid die in de werkelijkheid verloren, in de verbeelding wedergevonden wordt, bewoog hem als knaap tot haar behandeling in briefvorm, zij genoot de veelzijdigheid van haar bestaan in Mathilde, zij nam afscheid, droevigst en schoonst, in Iris. Hij uitte haar; maar den juisten blik op die uiting had hij niet. Hij zag niet: den aard van haar voortreffelijkheid. En hij zag niet: haar beteekenis voor de nederlandsche Poëzie. Maar beide deze heeft Kloos gezien. Met veel vaster smaak dan Perk en met juister besef van de toenmalige letterkunde zag hij waar Perks uiting aan zichzelf gelijkbleef of te kort schoot; en tevens haar beteekenis. | |
[pagina 257]
| |
Zijn lezing van de Mathilde was daardoor beter dan Perks lezing; zijn uitgaaf en Inleiding gaven aan het werk de houding en zekerheid waardoor het als de Ark van Behoud vooraan kon gaan in den optocht van de dansende strijdbaren.’ Had Kloos van dit standpunt zijn Mathilde-tekst van 1882 verdedigd, dan stond hij onverwinbaar stevig. Dan zou hij met een gerust gemoed in 1914 al zijn materiaal hebben kunnen afstaan voor een proefschrift over de wording van die tekst. Maar Kloos heeft zich helaas deze verdediging onmogelik gemaakt door in 1901, toen hij zijn krities evenwicht verloren had, zijn eigen arbeid omver te werpen in een zogenaamd ‘volledige’ uitgave: de verworpen sonnetten werden soms op de zonderlingste wijze tussengeschoven, alle vroeger weloverwogen harmonie en eenheid verstorend.Ga naar voetnoot1) De nieuwe inleiding was een nog erger vergrijp aan zijn eigen werk. Deze feiten zijn reeds lang geleden naar verdienste gebrandmerkt: in 1903 door Verwey, in bovengenoemde diepgaande Perk-studie, in 1906 door de te jong gestorven criticus Alex Gutteling.Ga naar voetnoot2) Elk aandachtig lezer zal er nog door getroffen worden. Na het mooie vijftal sonnetten, onmiddellik na het bekende ‘En, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen’, volgt ontnuchterend: O, lieflijkste van alle lieve vrouwen!
Gij, hoogbegaafd met schoon en kunstvermogen!
met de jongens-achtige onbeholpenheid van de regels: Toen ik u zag, voelde ik mijn wangen gloeien,
En weer in mijn gemoed de liefde ontbloeien,
Die lang in 't ijs der droefheid lag besloten.
Hoe juist was het gezien, het sonnet Aanzoek (XIX) te verwerpen, dat overbodig gemaakt werd door het uitstekend gedialogiseerde Belijdenis (XX). Niemand zou in het eerste Perk's dichterstem herkend hebben; het doet in verscheiden regels veeleer aan Cornelis Paradijs denken, b.v. vs. 9-10: Zoo fleemdet ge, en gij zaagt mij smeekend aan;
Ik had zoo gaarne toen uw zin gedaan.
| |
[pagina 258]
| |
of vs. 12-13: Doch neen, behoud uw godsdienst, mijn vriendin!
Zij maakt u goed, laat mij mijn eigen zin.
Niet veel beter zijn de slotregels van Dropsteen (XXXVIII): Zóo kwam Mathilde mijn gemoed vervullen.
En kreeg mijn gansche ziel daarvoor in ruil.
Als we nu bedenken dat Perk zelf dit sonnet verwierp door het in zijn cyclus Een Helle- en Hemelvaart niet op te nemen, handelde dan Kloos niet geheel in zijn geest, toen hij even zwakke sonnetten in 1882 aan de vergetelheid prijs wilde geven?Ga naar voetnoot1) Kloos heeft later, toen hij de ‘aangevulde’ Mathilde in de plaats trachtte te schuiven van zijn oorspronkelik werk, beweerd dat hij zich in 1882 moest beperken op aandrang van de uitgever, die een grotere bundel niet aandurfde. Dit klinkt vreemd, als men bedenkt dat in de eerste uitgave een twintigtal bladzijden ingeruimd was voor de ‘overige gedichten en fragmenten’. Besloegen de uitgeworpen sonnetten zoveel meer plaats? Of konden fragmenten als Vroegmis en Dropsteen, waarvan terecht het laatste gedeelte weg bleef, niet op dezelfde bladzijde ‘volledig’ meegedeeld zijn? De eerste uitgave van Kloos is dus iets meer en iets beters dan een ‘bloemlezing’. Dat blijkt uit de smaakvolle schifting; dat blijkt ook uit de kompositie. Op nog andere gronden dan innerlike zwakte zijn waarschijnlik sonnetten als Ik min uw minnaar (VIII) en Een handkus (XVI) verworpenGa naar voetnoot2). De dichter mogen ze, als persoonlike | |
[pagina 259]
| |
elementen, dierbaar geweest zijn, in de cyclus verzwakken ze de hoofdindruk. Het verloofd-zijn van Mathilde moet evenzeer als het verliefdzijn van de dichter in de schaduw blijven. Kloos is overtuigd geweest dat Perk op rijper leeftijd zijn mening gedeeld zou hebben: ‘Niet de mindere kunstenaars zijn zij, bij wie verbeelding en gevoel zoo innig tezamensmelten, dat de werkelijkheid tot fantasie, maar tevens de fantasie weer tot werkelijkheid wordt’Ga naar voetnoot1), en dat de schildering van de werkelike verhouding tot Mathilde niet verder diende te gaan dan ‘de korte ontmoeting, toen twee harten elkander groetend voorbijgleden.’ Bij nader onderzoek - waarvoor nu de afdoende gegevens nog ontbreken - zal waarschijnlik blijken dat ook andere zeer wezenlike verdiensten van de Mathilde-kompositie voor rekening van Kloos komen. En hoe groter deze verdiensten zijn, des te minder verdedigbaar wordt de ‘aangevulde’, of liever de van inschuifsels voorziene uitgave van 1901. Wanneer Kloos de laatste ten koste van de eerste verdedigt, dan moet de onbevooroordeelde onderzoeker Kloos tegen zich zelf in bescherming nemen. Greebe heeft dit - gelijk wij zagen - niet gedaan. Hij vereenzelvigt de beide uitgaven als een verkrachting van Perk's bedoelingen. Had hij dit niet gedaan, dan was de opzet van zijn studie veel zuiverder geweest. Hij zou dan eerst de wording van de Mathilde nagegaan hebben, tot de aanvankelike voltooiing in het einde van 1879Ga naar voetnoot2), de voortdurende zelfkritiek, zoals die uit de handschriften blijktGa naar voetnoot3), en in verband daarmee mogelike wijzigingen in de grondgedachte en in de kompositie, en eindelik de voortzetting van deze détail-kritiek, de nieuwe kompositie en eventueel de gewijzigde grondgedachte, in de bewerking van Kloos. Het schijnt dat Greebe eerst deze weg heeft willen inslaan. Door het bezit van een volledig Mathilde-handschrift, vroeger Vosmaer's eigendom, tot deze studie gebracht, wil hij dit als een ‘Ur-Mathilde’ uitgeven, naast de ‘klassieke’, met ‘eindelooze moeite en toewijding verzorgde’ uitgave van KloosGa naar voetnoot4). Bij voortgezette studie komt hij steeds meer tot | |
[pagina 260]
| |
de gevolgtrekking dat zijn ‘Ur-Mathilde’ de standaard-tekst zou moeten zijn, en dat Kloos zich schuldig gemaakt heeft aan ‘onnauwkeurigheid en onbetrouwbaarheid’. Zijn houding wordt steeds meer polemies. De onmisbare samenwerking met Kloos, die hem het materiaal voor afdoende bestudering van de tekst zou moeten verschaffen, wordt onmogelik. Maar de vooropgezette mening dat zijn handschrift de ‘ware’ tekst bevat en hem tot een volledig oordeel in staat stelt, leidt hem tot geringschatting van het niet bereikbare materiaal en tot uiteraard gewaagde konklusies. (Slot volgt). C.G.N. de Vooys. |
|