De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Nieuwe schoolleesboeken.II.De laatste jaren hebben ons gebracht in de periode der ‘Bloemlezingen’. Het L.O. volgt hierin haar ‘hogere’ zuster. Ook 't kleine gedoe voor 't 2de, 3de en 4de leerjaar wordt ‘bijeengelezen’ En de eerlikheid, waarvan het bezit ons gewaarborgd is door de auteurs-wet, en welke het dus ook oorbaar is, ze geregeld te tonen, wanneer ze wordt toegepast, openbaart zich zelfs in onschuldige Muze-kindertjes als Maar kipjeGa naar voetnoot1)
Maar kipje, maar kipje,
Wat heb je gedaan?
Je bent naar den stal
Van ons sikje gegaan.
Ik vond er dit eitje....
Hoe of ik het weet?
Ik hoorde je kaak'len
Ik keek door een reet....
Als Moeder het hoorde
Ja... kijk mij eens aan...
Dan mocht je vooreerst
Nooit meer wandelen gaan.
‘Bennie's Prentenboek’. S. Maathuis - Ilcken. Wij willen, dit zeggende, niets afdingen op de naam van de schrijfster, aan wie we volstrekt niet de roem willen betwisten, lief kinderwerk te kunnen leveren; zelfs willen we aannemen, dat haar handtekening de waarde van de ‘verzameling’ kan steunen. Maar bij 't opslaan van zo'n boekje komen ons toch voor de geest, de lange kolommen in onze klein-steedse blaadjes over korf- en voetbalwedstrijden, wanneer ‘Onze Kees’ weer een kolossale ‘spurt’ heeft gemaakt door de ‘backs’ en een ‘kei’ heeft geschoten, die de ‘keeper’ niet kon tegenhouden... Zo hinderlik, dat die schop-voeten tegenwoordig gelijke tred houden met de dichterlike vers-voeten... Of andersom! De heer Bloemink schreef geen ‘Voorbericht’. Hij wil de bun- | |
[pagina 235]
| |
deltjes voor zich zelf laten spreken. Daar blijkt zoveel minder tegen te zijn, wijl hij toont, een gelukkig verzamelaar te zijn. Hij is op het juiste niveau gebleven, vanwaar, wat taal en inhoud betreft, dergelijke stukjes moeten worden betrokken. Alleen zou de vraag geoorloofd zijn of bij de keur van tafereeltjes uit het ‘kinderlik leven’, hij zich niet te zeer tot een beperkte omgeving, met name tot de kinderkamer en ten gevolge daarvan tot het meisjes-spel heeft beperkt. In de twee eerste deeltjes heeft de ‘bloemlezer’ zich, op een enkele uitzondering na, enkel met dames omringd: Mevrouw Maathuis, Mevr. Lancée - Gerhardt, Kath. Leopold + Henr. Dietz, Jacqueline Bles, Maria Leopold, Tante Eli, Tante Johanna, Henriëtte Blauw, M.C.D.V. Mevr. Kuipers - van der Koogh... Op die wijze vervalt men gauw in de ‘kinderkamer’. Uit vroegere leesboek-series, b.v. die van Oostveen, herinneren we ons nog, hoe zulk een beperkte omgeving de aanleiding kon wezen tot lesjes die begonnen met te borduren op het thema: ‘Buiten regent het. Wat zullen we doen?’ - een soort van verontschuldiging, dat de schrijver op de ‘poppenwinkel’ of 't ‘sprookjes-vertellen’ of 't ‘plagen van de kat’ en andere ergerlikheden uit pure verveling terugkwam, waardoor hij in allerlei onbeduidend en eenzijdig gezeur verzeilde. Gelukkig dat Bloemink met zijn damesschaar die kant niet is uitgegaan. Ze hebben door de ramen gekeken, en zijn naar buiten getrokken, om steeds naar breder terrein om te zien. Om kort te gaan, ze hebben hem, blijkens de vier tot heden verschenen deeltjes, een tamelike verscheidenheid van fris-vrolik kroost geschonken, dat vierkant op zijn benen staat, en waarvan sommige - zo gezegd - op voeten en tenen gaan. De boekjes zijn de kennismaking waard. Ook de uitgever heeft aan de uitvoering - o.m. aan het duidelik sprekend titelblad - de meeste zorg besteed. Enkele opmerkingen. In ‘'t Waschvrouwtje’ heeft zus de poppekleedjes gewassen. Die zijn nu door 't krimpen te klein. Zus stopt nu ook het popje in 't wastobbetje, om het kleiner te laten worden. Is dit logies bij een van spijt mokkend kind? Mag bij een kind een pop kleiner worden? Of is 't half balorigheid? Of, zo 't geest is, begrijpen de lezeresjes het ook als geest? ‘De kleine Teekenaar’ is verkeerd van opzet. Tussenzinnetjes als: ‘Ik vergat nog te zeggen dat Fritsjes Moeder, o zoo mooi kan teekenen’ moeten onnodig blijken. En is dit ‘geest’ voor kinderen: ‘Die kan stilstaan’ - waar een gipsen kameel bedoeld wordt - tegenover Frits die, voor een chocolaadje, ternauwernood stil kon staan? | |
[pagina 236]
| |
Dit betreft het eerste stukje. Met de andere deeltjes konden we best vrede vindèn.
‘Lentegroen’Ga naar voetnoot1) en ‘Zomerloover’Ga naar voetnoot2) zijn bijeengegaard, de eerste door S. Abramsz en T. van den Blink, de laatste door de eerstgenoemde alleen. Beide verzamelingen zijn bestemd voor vervolgklassen. Een ‘Voorbericht’ op ‘Lentegroen’ verklaart de titel: ‘eenvoudige frissche en zooveel mogelijk nieuwe leesstof’ en het motto (van De Genestet) 't Boekske heeft zijn plicht gedaan,
Spoort het u tot lezen aan. -
terwijl het ook uitlegt voor welke lezers de serie bestemd is, en waarom de auteurs zich geroepen achten iets nieuws in 't licht te geven. Uit de herdrukken blijkt, dat de werkjes in een behoefte voorzien. Inderdaad, werkjes voor leerlingen van vervolgklassen waren er vóór deze uitgoaf schaars. Ze vormen een ‘overgang’, en vereisen in dit opzicht een zorgvolle kiesheid in 't leiden van de smaak en de verbeelding. De boekjes zijn keurig verzorgd. Bij vergelijking komt ons de serie ‘Zomerloover’ nog beter voor dan ‘Lentegroen’. De auteur voelt zich vrijer en gaat met ruimer blik het leven in. Wat ons opviel in ‘Lentegroen’, was het nog steunen op het ‘schoolleven’. We bedoelen, dat hier nog dikwels de feiten betekenis moeten krijgen, wanneer zij moeten worden waargenomen van uit de school. En dit achten we voor het grootste deel van de leerlingen een beslist slecht gekozen en daardoor doelloze weg. De fantasiewereld van leerlingen van 12 tot 15 jaar vervreemdt zich van de ‘school’, wil juist zich buiten al wat ‘school’ is laten gelden. Ze zoekt de ruimte. En de weg naar de school toe leidt tot vervlakking, en inperking. Om een voorbeeld te noemen, dan meesmuilen we bij leerlingen van die leeftijd in zake hun ‘belangstelling koesteren’ voor een ‘mug’. Vooreerst betwijfelen we wat hier ‘koesteren’ heet en dan | |
[pagina 237]
| |
nog betwijfelen we, waar men die belangstelling meent op te merken, nog zeer het ‘gehalte’ ervan. Natuurlik zijn er wel enkele ‘natuurvrienden’ onder. Doch we wantrouwen hun ‘oog’ voor 't ‘kleine’. De kinderfantasie zoekt altijd het grote, en nog liefst de lijnen die verder dan de gewone proportieën gaan. De olifant, de slang en de leeuw, dàt zijn de wezens, die belangstelling vragen, en wel voor hun excessen van kracht en bouw, van list en schrikwekkendheid, van moed en krachtig geluid. De mens zelf is groot en belangwekkend als ‘jager’ of ‘held’ of ‘koning’. - Dit meenden we in 't midden te moeten brengen, waar de auteurs bij 't kiezen van hun leesstof van ons blijken te verschillen (B.v.E. Heimans, Zijn muisje. Van Wagenveld, Een indringer. M.D. De geschiedenis van een waterdroppelGa naar voetnoot1). Nu kan het zijn, dat de auteurs, uit een oogpunt van alzijdigheid, ook de neigingen van hun leerlingen in de ‘richting van de natuur’ willen leiden. Doch dan achten we dergelijke lessen in de door hun gekozen vorm te ‘gewild’ en niet boeiend genoeg, en zouden zoals in ‘Zomerloover I’ (Veelbewogen leven van een roode boschmier) de meest levendige zelfbeschrijving kiezen. - Wat het ‘schoolleven’ alsnog betreft, - hoe kunnen de heeren Abramsz en Blink, die blijkbaar mannen zijn van smaak en schrijftalent, en blijken geven van paedagogies inzichtGa naar voetnoot2), ruimte geven aan ‘Een mislukte grap’, waarin de ‘opvoeding’ beneden het peil van een ‘school’ staat? Waarom moet in ‘Een schoolherinnering’ een ‘vechtpartij’ weer even interessant worden als de door en door afgezaagde ‘kloppartijen’ in onze ‘kostschoollevens’, waarmee de pers onze schoolbibliotheken overlaadt? Waartoe dient het ruwe epistel ‘De Neptunusdoop’? Interesseert het histories-anekdotiese op deze wijze wel kinderen van ± 14 jaar? (Zie ‘Uit een heel oude doos’ en ‘Dure tulpen’). De weetgierigheid naar zulke feiten komt eerst veel later. Bovendien verbijsteren al die gegevens; het ene verdringt het andere. In het algemeen marcheren onze lesjes voor de jongens niet genoeg; terwijl schrijvende onderwijzers zich vergeten in ‘lijntrekkerij’. Natuurlik, men wil wel eens ‘leren’ en ‘preken’. Doch ons standpunt blijft: verhoog de aantrekkelikheid, boei en leid de verbeelding, en zet ze aan 't werk. Overigens kunnen we niet dan onze instemming betuigen met het opvoedend element in deze boekjes, terwijl de goede smaak er voor zorgt, dat het niet aan de oppervlakte komt. | |
[pagina 238]
| |
De taal is vlot, en met de ontwikkeling van de leerlingen is overal rekening gehouden. De nieuwe gebieden brengen ook nieuwe begrippen mee, maar het nieuwe wordt meestal reeds door het uitbeeldingsvermogen verklaard of ingehaald. De boekjes zijn, vooral in de latere serie, een aanwinst voor de, in dit opzicht lang in achterstand verkerende, schoolliteratuur.
Een gewaagd, maar goed geslaagd werk gaven de hh. Wouters en André in hun Nederlandsch Leesboek voor de Christelijke ScholenGa naar voetnoot1). Gewaagd noemen we het b.v. om in het 6e leerjaar aan te komen met wezenlike litteratuur, stukken uit Oltmans, Hildebrand, Staring, Kuyper. Maar wij geloven, dat het hun is toevertrouwd. Want wat ze hieruit samenlazen is van zulk een direkte kontaktwerking tussen spreker en hoorder, dat het volgen van de inhoud voor de lezers een genot wordt, omdat de duidelik belijnde en elkaar levendig afwisselende beelden, welke deze verhalen te voorschijn roepen, de geest ten volle bezig houden. Ook in de overige deeltjes is leven en afwisseling genoeg. Heel wat auteurs hebben de verzamelaars nageslagen en datgene wat strekken kon tot hun doel, voorzichtig uitgezocht. Dit doel was aangename leesstof te geven die de godsdienstige en zedelijke vorming ten goede komt... Wij zijn daarbij uitgegaan van de gedachte, dat de boekjes door ‘hun taal en stijl in de eerste leerjaren moeten aansporen aan het kinderleven, tevens dat ze van het begin af de taalontwikkeling moeten dienen en vooral in de hoogere deeltjes overwegend belletristisch moeten zijn’.Ga naar voetnoot2) ‘Welbewust hebben we alle kennis-aanbrengende lectuur geweerd’. Dit blijkt ons zeer goed gezien. Nog merken de schrijvers op, dat het hun voor de eerste twee deeltjes niet mogelik was uitsluitend keur van Nederlandse schrijvers en schrijfsters te geven. Wij geloven het best, ons herinnerende, hoe moeielik het Bloemink viel, om de klip der eenzijdigheid te ontgaan. Uit de bijvoeging ‘voor de Christelijke Scholen’Ga naar voetnoot3) leide men niet | |
[pagina 239]
| |
af, dat het werkje niet in ruimer kring zou kunnen gebruikt worden. Evenmin wane men, dat alleen ‘Christelijke’ lektuur of lektuur alleen van ‘Christenen’ is gewonnen. Ook andere auteurs zijn geraadpleegd. En die andere, als b.v. Abramsz, leveren lang het slechtste niet. Deeltje I en II staan het zwakst. Waarschijnlik ligt de moeielikheid hierin, dat - evenals bij schier alle schrijvers voor de laagste leerjaren - men zweeft tussen de eis van eenvoud die de kinderwereld stelt, en waarbij het zaak is, ten behoeve van de onmiddellikheid van de taal, de beperkte geest in kontakt te brengen met de meest voor de hand liggende levensmomenten, - en anderzijds de ‘belangrijkheid’ van de stof, die het schrijven en het lezen van zulke episoden waard is. Dat tweeslachtige komt telkens te voorschijn; het lukt niet steeds, het kleine als gewichtig voor te stellen. Vandaar veel exploitatie van ‘kindervreugd’ en ‘kinderverdriet’, van speelgoed dat breekt, poesjes die krabben, poppenzorgen, verjaar- en feestdagen, en dergelijke. Er komt ten slotte iets eentonigs of wel iets gemaakts in. Er moet te veel worden ‘opgewarmd’ of ‘opgewonden’. Wij spraken reeds in dit Tijdschrift over Van der Meulen's ‘Blijde Kleuters’. Boekjes, die voorheen - wij zouden ze tans in toon en trant wat losser wensen - uitstekende deugden vertoonden waren de eerste deeltjes van H. de Jong's serie (uitg. Suringar) en Bosmans ‘Rood, Wit en Blauw’. Waarom de auteurs die, zoals uit verschillende beoordelingen blijkt, op dit gebied krities zijn aangelegd en het leesonderwijs in betere banen willen leiden, tevens niet, zolang de naamvals-n niet wordt onderwezen, voor kinderen van 't 2de leerjaar de n niet voor zich houden, komt ons vreemd voor. Niet dat de taal hindert: ze is los en vlot genoeg. Maar daarom konden de enkele op zich zelf staande gevallen zonder bezwaar prijs gegeven worden, als op den grond (I, 7), met een langen stok (I, 13), over den kop (I, 17). Ze zien er toch ook geen been in, zolang de werkwoordelike vormen niet ‘vastgelegd’ moeten worden, om te schrijven en te lezen Hoe vin je dat (I, 12), en met natuurlik sprekende kinderen te zeggen hij is zoo sappig (I, 6) wanneer er ‘een peer’ bedoeld wordt. En is dit wel zo bedoeld: een scheven rug krijgen? - hoe gek zijn toch eigenlik die willekeurigheden! - en is dit niet te voortvarend: (een) tijl vol water? | |
[pagina 240]
| |
Alsnog is bezig het levenslicht te aanschouwen ‘Klavervier’, evenzeer een serie voor de Christelijke school,Ga naar voetnoot1) waarvan tot heden deeltje 8 en 9 verschenen zijn. Uit het ‘Voorbericht’ blijkt, dat de samenstellers hun bezwaren niet hebben onderschat. ‘Thans, nu we aan 't eind van onze taak staan, durven we met volle vrijmoedigheid onzen arbeid aan het oordeel onzer collega's voorleggen. De nauwgezetheid, waarmee wij op onze vergaderingen de al- of niet-plaatsing van een les overwogen hebben, - de angstvalligheid, waarmee wij alles geweerd hebben, wat maar naar onwaarheid en onnatuurlijkheid zweemde, - de scherpe kritiek, die wij op elkaars werk hebben toegepast, - dat alles geeft ons een sterk vertrouwen, dat onze collega's, maar bovenal onze leerlingen ons voor ons inderdaad moeilijke werk erkentelijk zullen zijn’. Wat de bewerkers geleverd hebben, komt ons voor degelijk werk te zijn. De versjes blijkbaar - voor deze 2 deeltjes - met oordeel uitgekozen, vereisen een goede lector, om ze hun waarde te geven. Er valt veel in te prijzen. In het 9de deeltje hebben de vier auteurs, blijkbaar om de wille van Kieviets levendige taal, de inhoud over hun kant laten gaan. Er staat in 't 8e stukje nog zo'n schetsje van dezelfde schrijver; daar ook is onrecht geschied, maar daar wordt aangeboden het te herstellen. Maar hoe kunnen vier mensen bijeenstaan en in ‘'t Afdankertje’ ongestraft laten en daardoor aanmoedigen, wat onder de rook van hun eigen scholen geschiedt. Waar is nu de ‘onnatuur’ en de ‘onwaarheid’, waartegen ze ‘angstvallig waken’ bij de ‘opvoeders’ of bij de ‘leerlingen’? En waarin moet hier de ‘erkentelijkheid’ van die jongeren bestaan? Of, zou het somtijds dit zijn, dat de samenstellers zich hebben laten misleiden door de schaduwkant van 't begrip ‘fragment’? Ondertussen belooft het een rijke kollektie te worden. Wij zijn benieuwd naar de aanvangs-stukjes. J.K. |
|