De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Iets over het vertalen van de bijbel.De Leidse vertaling van het Oude en van het Nieuwe Testament, maar vooral die van het Nieuwe, heeft aanleiding gegeven tot een eigenaardige kritiek, die naar mijn mening uit een onjuist begrip van vertalen voortkomt en daarom behandeld mag worden in een tijdschrift dat bij voorkeur vraagstukken van principiële aard bespreekt. In de Gids van Julie l.l. heeft Mr. F.E. Posthumus Meyjes van Prof. Oorts overzetting van het Nieuwe Testament veel kwaad gezegd; sommige van zijn bezwaren heb ik ook van anderen gehoord, zodat het mij niet zou verwonderen indien de schrijver talrijke brieven van instemming had ontvangen, waarin ik de bewijzen zou zien dat hij zich tot tolk van een veel verbreid misverstand heeft gemaakt. Dat misverstand wil ik aantonen, niet mij aanmatigen om Prof. Oort te verdedigen. Gesteld, voor een ogenblik, dat in alle gevallen waarin de heer Posthumus Meyjes de Statenvertaling beter acht dan de Leidse, ik hem gelijk moest geven, dan zou het beginsel waarvan hij uitgaat nog even onjuist blijven. Ik zal, om de bespreking zuiver principieel te houden, geen enkel voorbeeld ontlenen aan de plaatsen die in de Gids tegenover elkaar worden gesteld. Een enkele opmerking moet ik maken over de methode van Mr. Posthumus Meyjes' kritiek. Hij begint met zich een leek te noemen, die ‘het wel nalaten zal in philologisch debat te treden met een zoo oneindig boven hem verheven taalgeleerde als Prof. Oort’ (blz. 123), maar dat verhindert hem niet diens werk op blz. 125 te betitelen als ‘dictionnaire-wijsheid in vrijzinnigen geest’ en hemzelf iemand te noemen ‘die het orgaan mist waarmee men taal gevoelt en beoordeelt’ (blz. 146). Me dunkt dat het betameliker geweest was òf die eerste betuiging òf dat smalend oordeel weg te laten. En dan zou ik het liefst de nederige verklaring van eigen onbevoegdheid gemist hebben, want zonder degelike filologiese kennis kan men een vertaling uit het Grieks als vertaling niet beoordelen. Maar eigenlik rekent de heer P.M. zich volkomen in staat om over het Griekse origineel te oordelen; hij heeft 't herhaaldelik over de juiste betekenis van de woorden en spreekt zelfs meer dan eens over het rythme van het | |
[pagina 230]
| |
oorspronkelike. Daarbij komt dan uit dat hij zich terecht een leek noemde. Het rythme van het Grieks der Evangelieën blijft een hol woord zo lang we niet met zekerheid weten in hoeverre de schrijvers nog naar de kwantiteit of ‘naar het aksent’ uitspraken. Rythme is klankbeweging, is geluid, en stellig zal een Graecus evenmin iets bespeuren van rythme in Demosthenes wanneer hij een passage van de redenaar met verwaarlozing van lang en kort hoort voordragen, als een Griek van onze tijd 't rythme in een hedendaags stuk proza kan waarnemen, indien men dat leest alsof nog 't verschil tussen altijd lange en altijd korte klinkers bestond. Indien een kenner met een geoefend gehoor, als b.v.E. Norden, in de Evangelieën geen rythme kan aanwijzen, hoe zal Mr. Posthumus Meyjes hem dan duidelik maken waar het schuilt, wanneer hij geen maatstaf heeft om dat rythme te bepalen? Het rythme in het Nederlands is natuurlik beter vast te stellen, al blijft zeer veel overgelaten aan persoonlike opvatting. De kritikus in de Gids bepaalt zich tot stellige verzekering, maar of hij zelf zo scherp waarneemt dat we zijn absolute beweringen mogen aanvaarden, betwijfel ik zeer, wanneer ik b.v. lees (blz. 143) dat hij in ‘want ik ben verzekerd,’ de beginwoorden van Rom. 8, 38, (Statenvert.) ‘den vasten rythmus (van) trochaeën’ hoort. 't Aardigste is wel dat de schrijver niet eens de Statenvertaling zelf aanhaalt, maar de gemoderniseerde uitgaaf! Zijn tekst heeft dus zoon, schel, beschuldiging, verdrukking, enz., Heer, sprak, had, wist, enz., en, niet enz. in plaats van sone, schelle, beschuldiginge enz., Heere, sprake, hadde, wiste enz., ende, de dubbele ontkenning (niet en) enz. enz. De aanhef van 1 Cor. XIII met het telkens herhaalde al ware het wordt in gezwollen taal geprezen en de ‘glorierijke klanken’ van dat ware, ‘met zijn breed en kostelijk rythme als van een ruischend kerkgezang’, brengen de kritikus in verrukking. Als hij de Statenvertaling had opgeslagen, zou hij gezien hebben dat deze op de aangehaalde plaatsen regelmatig al waer 't heeft! Had hij hetzelfde gedaan bij Matthaeus 5 (de zaligsprekingen), dan had hij ontdekt dat het woord zijn, zo node door hem gemist, in de oorspronkelike tekst tussen haakjes staat, en dat de alliteratie waarvan hij ‘de schoonheid en distinctie’ zo bewondert, er niet in voorkomt! Op zulk een onbetrouwbare basis heeft deze ‘scherpziende en subtiel-voelende’ lezer (vgl. blz. 139) zijn dictatoriale uitspraken over het rythme gebouwd. Maar dit zijn bijkomstigheden, de onvermijdelike vergissingen van iemand die de moeilikheden niet begrijpt van het onderwerp waarover hij schrijft. Hoofdzaak is dat het Mr. Posthumus Meyjes onverschillig laat of de door hem te recht zo bewonderde taal van de | |
[pagina 231]
| |
Statenvertaling de kenmerkende eigenschappen van het Nieuwtestamenties Grieks weergeeft. Is 't antwoord op die vraag ontkennend, dan is daarmee een ongunstig oordeel uitgesproken over het werk als vertaling, al blijft zijn voortreffelikheid als prozageschrift uit de zeventiende eeuw door dat oordeel onaangetast. Van verschillende Griekse auteurs bestaan Franse vertalingen die men met genot leest, maar die het karakter van het oorspronkelike in 't geheel niet weergeven; ze zijn bekend als ‘les belles infidèles’ en die naam duidt aan dat ze onbetrouwbare hulpmiddelen zijn om het oorspronkelike te leren begrijpen. Nu is de taal waarin het grootste deel van het Nieuwe Testament is geschreven een zeer eenvoudig Grieks, in woordenkeus en zinsbouw dicht staande bij de omgangstaal die in de eerste eeuwen van onze jaartelling gesproken werd in 't Oostelik bekken van de Middellandse Zee,Ga naar voetnoot1) iets dat ongetwijfeld grote gelijkenis vertoont met wat Mr. P.M. spottend het ‘Algemeen-beschaafd’ (blz. 141) noemt. Het Hollands der Staten-vertaling daarentegen is een retoriese taal, vol woorden en eigenaardigheden die in Noord-Nederland niet in gebruik waren, een ‘schrijftaal’ waarin vele vormen en zelfs geslachtsonderscheidingen bij onderling overleg waren vastgesteld, niet ontleend aan hetgeen men ten onzent hoorde.Ga naar voetnoot2) Boekenwoorden werden eer gezocht dan vermeden; het heilige boek behoefde de taal van het dageliks leven niet te volgen. Ik vermeld dat alles zonder goed- of afkeuring, en alleen om te laten uitkomen dat de vertalers een ander standpunt innamen dan de schrijvers van de grondtekst. Nu een paar voorbeelden ter verduideliking. Ik heb aan Prof. Oort horen verwijten dat hij in Johann. 19, 28 geschreven heeft Ik heb dorst in plaats van Mij dorst (Statenvert.). Wat staat in het Grieks? Het eenvoudige dipso, geen ‘poëtiese’ vorm, geen omschrijving (als in Ps. 69, 22, waarop de plaats betrekking heeft), maar het algemeen gebruikelike woord. Welke vertaling | |
[pagina 232]
| |
heeft nu meer kans de stemming op te roepen waarin de Griek uit de eerste of tweede eeuw van onze jaartelling het kruiswoord las: die van Prof. Oort, waarin het eenvoudige door het eenvoudige is weergegeven, of die van de Statenbijbel, waarin een uitdrukking is opgenomen die ook in de zeventiende eeuw uitsluitend tot de dichterlike taal behoorde? De woorden in Openb. 1, 8 ick ben de Alpha ende de Omega, luiden in de Leidse Vertaling: ik ben de A en de Z. Daar zal iedereen even van ontstellen, maar bij een ogenblik nadenken moet men toegeven dat het de enige juiste vertaling is. De Griek die voor zovele eeuwen de passage las, dacht daarbij aan iets dat hem zeer gemeenzaam was, zijn eigen alfabet, en stellig had de uitdrukking 't karakter van een spreekwoord. Dat alles vinden we terug in de Leidse vertaling, die ons aan een overeenkomstige spreekwijze herinnert. De Statenvertaling zou de voorkeur verdienen, indien in 't Grieks de eerste en laatste letter van een vreemd alfabet, b.v. van het Hebreeuwse, was genoemd. Vindt nu iemand niettemin ‘de A en de Z’ te gewoon, te alledaags, laat hij dan dat verwijt richten tot de schrijver van de Openbaring, maar niet tot de vertaler, die een schakering van het oorspronkelike op deze plaats heeft bewaard. Nu zal de heer Posthumus Meyjes waarschijnlik zeggen dat een nauwkeurige vertaling van het Nieuwe Testament wel gemaakt mag worden, maar dat die ‘binnen de wanden van studeerkamer en collegezaal’ behoort te blijven (blz. 148). Zulk een vertaling is dan goed voor hem die, zoals de schrijver zich uitdrukt, ‘den Bijbel slechts houdt voor een object van tekst-critiek, voor een soort historischliterair fossiel’ (blz. 126); uit het verband mag ik wel opmaken dat daarmee iedereen bedoeld wordt die vergeet dat de Bijbel een boek is, geheel en essentieel verschillend van alle andere, niet alleen in wording, samenstelling, verscheidenheid, - maar ook en vooral in strekking, stemming en be-stemming (blz. 126). Zulk een onderscheiding van lelike, ware wetenschap en schone, onware kunst acht ik een even groot vergrijp tegen de kunst als tegen de wetenschap. Wil men weten wat, volgens Mr. Posthumus Meyjes, ‘Prof. Oort had moeten doen’ (blz. 147)? Wel, ‘de Staten-Vertaling laten hetgeen zij is’ en die hier en daar, maar zeer voorzichtig, verbeteren; het monument naar 't betere inzicht van de nieuwere wetenschap restaureren. Want al drukt men dat nu uit met fraaie woorden, al spreekt men van ‘de subtiele werktuigen (der) wetenschap hanteeren in stille bescheidenheid en met van ontroering bevende vingeren’, het blijft restaureren. Het is de zeer onartistieke raad van iemand die zelf liever de | |
[pagina 233]
| |
gemoderniseerde tekst gebruikt dan het boek zoals het uit de handen van de zeventiende-eeuwse geleerden tot ons is gekomen. Psychologies zijn de grieven tegen de Leidse vertaling gemakkelik te verklaren. Wij gevoelen ze tot op zekere hoogte allen, zeer zeker ook Prof. Oort. Aan de tekst die wij reeds als kinderen geleerd hebben, zijn we door al onze herinneringen verbonden, 't meest op de plaatsen die ons 't langst bekend zijn. Wat precies het Griekse woord betekent dat in het Onze Vader met ‘dageliks’ (brood) wordt weergegeven, weet niemand, maar als nog eens uit een papyrus de ware betekenis onweerlegbaar kan worden aangetoond, zal iedereen bezwaar gevoelen om in het bekendste van alle gebeden dat woord ‘dageliks’ te vervangen, onverschillig door welk woord. - Voor de heer Posthumus Meyjes en voor zeer velen met hem is 't nog moeiliker een nieuwe vertaling van de Bijbel te aanvaarden, omdat voor hen schrijftaalvormen als zodanig een voorwerp van bewondering zijn. Dat blijkt uit zijn uitvallen tegen wat hij, vrij zonderling, ‘het “archaïstisch” museum-Kollewijn c.s. noemt’ (blz. 140); zij die in onbruik geraakte taalvormen niet behouden willen, ‘handelen uiterst barbaarsch (sic) en gevoelloos’ (blz. 134). Maar naast ons konservatisme, gevoelen wij toch ook de drang om het Nieuwe Testament in onze eigen taal over te brengen zo goed, zo schoon en zo juist als wij kunnen; wij willen zoo dicht mogelik naderen tot de toon die voor ons, na de ernstige studie van vele voorgangers, uit dit gedenkstuk van de gemeenlandse taal der Grieken klinkt. En dat zal telkens weer de mensheid er toe brengen om een nieuwe vertaling te beproeven. Als een schoon monument van vroeger inzicht zal daarnaast de Staten-vertaling blijven bestaan; wij zullen het beschermen tegen de van ontroering bevende handen der restaurateurs. D.C. Hesseling. |
|