De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Vondel en De Decker in Westerbaen's jachtperk.‘Staet uyt Arminiaen,
die op den Gommarist uw' tanden meent te slijpen, -
en staet uyt, Gomarist, die dezen meent te grijpen
en krabben de oude roof van 't zeer van Achttien op!’
zingt de conciliante Huyghens in zijn beroemd geworden Hofwijck (1652). Was dit nodig, nog eens te vermanen? De kerkelike twisten toch hadden destijds lang afgedaan. De Predestinatie werd schaars gepredikt, en geen Staten-Revolutie was meer nodig, om de leraars te bewegen, soberlik, zonder nutteloze uitweidingen van haar te gewagen. Niemand werd, spijt de synode van 1628, van het Avondmaal geweerd, wegens zijn gevoelen in zake de vijf artikelen der Remonstranten. Men begreep niet eens meer, wat toch de voorouders bewogen had, om zulke ondoorgrondelike disputen land en kerk in rep en roer te brengen.Ga naar voetnoot1) Eén was er, in zijn buurt, iemand nog wel met Huyghens bevriend, zó goed, dat ze nu en dan elkanders gasten waren, en elkaar met gedichtjes en jaarversjes vereerden, die dit ‘krabben’ van de oude ‘roven’ niet kon nalaten. Trouwens, Huyghens heeft dat moeten plaatsen. De bewoner van ‘Ockenburgh’, de heer Westerbaen, was bij het vonnis der Unie-partij en der Synodalen te zeer betrokken geweest. Als Scriba van de fractie der Remonstranten in de Dordtse Doelen, heeft hij de smadelike behandeling van de overwinnende partij, die in de Arminianen slechts ‘gedaagden’ en ‘verwezenen’ wilde zien en hen krenkte in het recht van wederhoor, persoonlik kunnen ervaren, en ten volle op de hoogte kunnen zijn van de grieven der zijnen, die nog door de vernederende bejegening en de bittere vervolging werden verzwaard. Ook door zijn persoonlike en innige betrekking met hem, die 't zwaarst was blootgesteld aan de haat der genadelozen, kon voor zijn gevoel de smaad van 1618 en 1619 onmogelik weer worden goedgemaakt. Oldenbarneveld was de 13e Mei, een week na het arresteren en voorlezen van de definitieve Besluiten en | |
[pagina 210]
| |
Canones der Synode in de Dordtse Kerk, op 't Binnenhof onthalsd. Het is hier de plaats niet, om de punten, waarop de beschuldiging van zijn misdrijf steunden, en het breedvoerig verweer van de Lands-Advocaat op te halen. Genoeg zij gezegd met er bij te voegen, dat met dit vonnis aan het recht nog niet genoegzaam was voldaan. Men trachtte ook nog de familie te treffen. In 1593 hadden de Staten van Holland de Edelen, wonende in dit Gewest, met het Privilegie begiftigd, dat niemand hunner, bij enig delict - uitgenomen het Crimen Laesae Majestatis - meer zou kunnen verbeuren dan zijn leven en de som van 80 pond, elk van 40 groten, uit zijn goederen. De kinderen van de Advocaat, wilden rechtens dit Privilegie, en ook omdat het gewijsde hoegenaamd niet van Majesteitschennis sprak, de goederen van hun vader met 80 gulden terugkopen. Dit nu zat de andere partij niet glad. Doch gemakkelik was in de leemte te voorzien. In de roes van de algemene verbittering en opgewondenheid was het oog voor alle gerechtigheid blind. Een deel van de gedelegeerde rechters wist men in Den Haag bijeen te krijgen. Toen volgde het ongehoorde. Een twede sententie verklaarde de Heer van Barneveld schuldig aan 't Crimen Laesae Majestatis. Dit geschiedde de 20e Junie 1620, een jaar en zes weken na zijn dood. De rijke goederen waren door een daad van willekeur, door een eenvoudige roof, aan de kinderen ontnomen. En heel de wereld vond dit natuurlik: geen mens die er zich tegen verzette. De wrok bleef in de familie. De aanslag van Groeneveld en Stoutenburg volgden. Na de mislukking verloor Groeneveld het hoofd, Stoutenburg vluchtte. Anna Wytsen, de gegoede weduwe van Groeneveld, schonk in 1625 haar hand aan Westerbaen, die zijn carrière als Predikant had gebroken gezien, en als medicus in Den Haag was opgetreden. De nieuwe echtgenoot, die door háár Heer van Brandwijk en Gijbland werd, had zijn sympathieën voor de nedergeworpen partij niet verlochend. Hij, de voormalige Staten-Collegiant, bleef tot zijn dood een voorvechter van 't Arminianisme. En tevens heeft zijn pen nimmer gerust ter verdediging van 't beledigde recht van Oldenbarneveld. Dit laatste was het ondankbaarste werk, en tevens het pijnlikste. De Advocaat van den Lande was dienaar geweest van de Staten van Holland, die zich hadden voorgenomen hem in de ‘troubelen’ en de strijd tegen de Unie-macht te beschermen, en zelfs expresselik de 22e Junie 1618 een plakkaat hadden uitgevaardigd van ‘speciale protectie en Sauvegarde’, gearresteerd nog wel in de volle Vergadering van de Edel Grootmogenden met last om overal ‘gepubliceert en | |
[pagina 211]
| |
geaffigeert’ te worden. Doch de 29e Augustus daaraanvolgende was de coup d'état plotseling in 't werk gesteld. De Advocaat werd in arrest genomen, en de Heren, die hij had gediend, werden aan de dijk gezet. Onbeschermd als hij stond, riep hij vruchteloos, dat hij geen commissie had van de Staten-Generaal, maar alleen in dienst stond en in ede van zijn wettige meesters, de Staten van Holland. Zonder meesters, en verlaten, ging zijn stem verloren, die bepleitte dat alle jurisdictie spruit uit souvereiniteit, en aangezien de souvereiniteit lag bij de respectieve Provincieën, aan de Staten-Generaal geen jurisdictie competeerde over de onderzaten van die Provincieën. De wereld was gans anders geworden. Een absolute macht was opgetreden. Een andere orde van zaken regeerde. Ieder had te zwijgen; willekeur kent geen zelfverantwoording, duldt geen kontrole, verstikt het protest. De dienaar werd gevonnist; hij werd het Offer dat het beginsel der Gewestelike Souvereiniteit voor die tijd moest brengen aan het Monarchaal beginsel dat aan de Unie-regering verkapt ten grondslag lag. Voor die tijd, zeggen wij. Want nà 1621 kwam de tegenovergestelde leer allengs naar boven. Doch van beide zijden betrachtte men de gematigdheid, ongenegen om door nieuwe provovatie de eenmaal bezworen Revolutie-geest weer op te wekken. Vandaar dat ook de Staten de kwestie van een eerherstel van de eenmaal prijsgegeven dienaar laten rusten. Het leven was hem niet terug te geven; de zoons hadden hun naam door hun aanslag op de Prins, hun eerloze dood, of vlucht, voor goed gecompromitteerd; men eerde alleen de nagedachtenis van de ‘Grote Man’ door zich dankbaar zijn bemoeiingen in de stichting van de Republiek en zijn voorzichtig beleid tegen de Leycesterse intrigues te herinneren; en ook Westerbaen's stem ging verloren, wanneer hij nog eenmaal zou roepen:Ga naar voetnoot1) Ghy hebt den vryen toom weer in de hand gekregen:
Denckt nu om 't ongelijck dat uwen Voorspraeck lee.
Men heeft hem in uw Land door een vervloeckte snee
Sijns Levensdraed gekort: dat is niet weer te geven;
Maer recht hem daer voor op, ter plaetse daer hem 't leven
Benomen wierd, op 't Hof, recht voor de groote Sael,
Een Beeld, een heerlijck Beeld, van marmer of metael
(Gelijck men die van ouds voor sulcke plagh te bouwen)
Daer men dees letteren op gieten doe of houwen:
Dit's Oldenbarnevelt, die Trouwe Patriot
Die hier syn Leven liet voor 't Land op een Schavot.
| |
[pagina 212]
| |
Dit is evenmin gebeurd als de restitutie van de verbeurd verklaarde goederen. Ook deze confiscatie kon deze strijder niet vergeten. Hij herinnert nog aan de twede sententie en vermaant ook in deze aangelegenheid: Dus wierd mer meester van: maer dat's weer goed te maecken
Aan syn kinds-kinderen. 'T syn dingen die u raecken,
Mijn Heeren: Hij, die was uw trouwen Advocaet
Dient schadeloos te syn gehouden by den Staet.
Hy had syn last gevolght die 't Land hem had gegeven,
Hy heeft in uwen dienst noyt eenigh quaed bedreven,
Ruymt uwe handen van syn onverbeurde Goed:
Dat zy voor syn Geslacht voor 't Vaderland syn Bloed.
Doch de Heren (De Staten van Holland en W. Friesland) lieten de zaak zo. 't Was in 1651, en andere moeielikheden stonden voor de deur. Ook was het na 's Prinsen dood hier en daar reeds onrustig geworden. Wat zou men nieuwe hartstochten opwekken, nu de Prinsenpartij uit onrust voor de gang van zaken, in sommige plaatsen in roering kwam, en ettelike plaatsen, als Den Haag, Utrecht en Medemblik, door machtsvertoon en zending van krijgsvolk in toom moesten worden gehouden? Alleen Amsterdam had iets gedaan. De Vroedschap dáár had reeds veel goed gemaakt. Dáár - alsmede te Rotterdam - konden de Remonstranten het ruimste ademhalen. Dáár ook stelde de Stadsregering, in aanmerking nemende de verdiensten van de beroemde vader, de rechtskundige Mr. Pieter de Groot aan als Pensionaris van de stad.
Brengt de juridiese zijde van dit pleidooi ons op histories terrein, de theologiese kant brengt ons op het terrein van de litteraire polemiek. Als polemist staat Westerbaen kant en klaar. De voormalige ab-actis van de Arminianen had midden in de strijd gestaan, en bezat in de talrijke geschriften van de tegenpartij een arsenaal van wapenen, waaruit hij maar te grijpen had, en die hij met behendigheid tegen hun eigen beweringen richtte. Een histories geval zal ons laten zien, waar het om ging, en hoe scherp de schrijver de kwestie wist te stellen. In 1657 was Louise Hollandina, een dochter van de koning van Boheme, weggelopen uit Den Haag, en was Katholiek geworden. Dit geval wekte veel opzien. De prinses stond bekend als artistiek, schilderde goede portretten, en was een leerling van Honthorst. Huyghens waardeerde ze en heeft ze menigmaal bezongen. Ze week eerst uit | |
[pagina 213]
| |
naar Frankrijk en keerde terug naar Bergen op Zoom, waarvan het Markiezaat op haar gevallen was. Ze maakte er Katholieke propaganda, totdat de Staten-Generaal er, reeds in 1658, een einde aan maakten. Tegen de afval schijnen stemmen te zijn opgegaan. Westerbaen laat in een zijner gedichtenGa naar voetnoot1) een Gomarist klagen, dat nu een van de schoonste schapen door de Papen in hun wei was geborgen, de Wereldlike en Kerkelike Overheden de mannen en vrouwen moesten verbannen, die moeders verrieden, en dochters bepraatten, en maakten, dat deze, op hoop van voordeel en macht, om de wille van renten en prebenden op de loop tegen. Deze bewering nu wordt bestreden. De kijvende Gomarist, antwoordt Westerbaen, heeft hoegenaamd geen recht tot klagen. Hij toont eenvoudig de gronden van zijn eigen geloof niet te kennen. Immers al wat gebeurt, geschiedt met Gods wil. Is de klager ontgaan, dat God een dubbele wil heeft? Kent hij Trigland niet, die in de ‘Verdedegingh van de Leer, etc.’ pag. 174, zegt dat men wel onderscheiden moet een verborgen wil, of de wil zijns welbehagens, die altijd wordt volbracht, en een geopenbaarde wil, waarnaar wij moeten leven? De mens zondigt, dat is waar, en handelt, zondigende, tegen Gods geopenbaarde wil, maar dit neemt niet weg, dat hij, zo dikwels hij zondigt, toch handelt volgens Gods verborgen wil, die ten hoogste rechtvaardig is. Ook het zondigen tegen Zijn wil is Gods wil. Hij kiest en verheerlikt, hij haat en verwerpt, naar Zijn welbehagen en niet naar betoonde hoedanigheden. De verheerliking en de verstoting geschieden onafhankelik van de werken des levens; van die God te voren verheerlikte, zal nooit een verloren gaan; van die zullen vallen, zal er nooit een verrijzen. Gods besluit staat vast. Is de Prinselike Louise op de rol der uitverkorenen gebracht, dan zal ze behouden blijven. Niemand, Duivel noch hel, zal ooit vermogen ze uit 's Heren hand te rukken. Staat mogelik de Prinses niet op de rol, dan zal ze ook nooit uit de diepte verheven kunnen worden. Voor de verworpeling is geen behoud. Trigland heeft het duidelik gezegdGa naar voetnoot2): De Goddelike Voorzienigheid bestuurt de handelingen der goddelozen zodanig, dat ze niet anders kunnen doen dan hetgeen God in zijn eeuwig en onveranderlik besluit heeft verordineerd. Als de Gomarist dit goed begrijpt, heeft hij tegen dit raadsbesluit niets in te brengen. God kiest voor de uitvoering van | |
[pagina 214]
| |
Zijn wil Zijn vaste instrumenten, al zijn het ook Paapsen en vrouwen. De bijl is geheven, de pijl is geschoten. God kerft en splijt zoals Zijn hand het bestuurt. Maar de Gomarist schijnt niet zo vast te zijn in zijn eigen leer. Doch hij neme Strezo ter hand in diens Voorbeeld der gezonde woorden,Ga naar voetnoot1) in een Vraag en een rond Antwoord daarop.... Dit betoog leverde hij in 1657. Met het noemen van het boekje van Strezo, verschenen in 1641, zijn wij gekomen in de litteraire zone. Immers uit dit werkje putte hij ook zijn verweer tegen de Misuitlegging van Vondel.
Vondel was lang zijn medestander geweest in de strijd tegen de Synodalen. In 1625, juist het jaar van Westerbaen's huwelik met Anna Wytsen, had de hartstochtelike voorvechter der Arminianen zijn ‘Palamedes’ tegen de destijds overwinnende ‘Kerkeliken’ geslingerd. Tal van andere strijdschriften volgden. Zonder te spreken van de in de ‘Roskam’ en elders luid uitgesproken lof op de Libertijn Cornelis Pz. Hooft, gewagen we slechts van de strijd tegen Smout, Trigland, Boogaert en hun tijdgenoten,Ga naar voetnoot2) en noemen we de verzen op de bouw en de ‘Inwying van den Christen Tempel 't'Amsterdam’. Sympathieën genoeg waarlik, om uit te maken, dat Vondel steeds aan de kant van de, door de katastrofe van 1618, in de verdrukking geraakte partij heeft gestaan, en dat hij zich sterk heeft uitgesproken vóór het tot die tijd gevolgde Statenbewind. Ook later nog heeft hij zich menigmaal met voorliefde voor de Souvereiniteit der Gewesten en Steden uitgelaten. Barnevelts dood heeft hij zijn leven lang als een onrecht gevoeld. Doch juist deze konsekwentie in zijn houding in 't staatkundige, schijnt voor Westerbaen een prikkel geweest te zijn, het zijn voormalige medestander kwalik te nemen, dat hij in 't godsdienstige niet schouder aan schouder naast de Arminianen is blijven staan. De wrok uitte zich, nadat in 1645 Vondel's Altaargeheimenissen verschenen, en de dichter dogmaties zijn standpunt had uiteengezet. Hij viel toen als van zelf in de handen van de ervaren theoloog, die met zijn polemies talent hem stevig de voet dwars zette, en daarbij met zijn gewone taktiek te werk ging. Vondel, | |
[pagina 215]
| |
- was in 't kort de beschuldiging, - die tevoren de muggezifterijen van de Mennonieten was ontweken en in het kamp der Remonstranten tegen het onzinnige dogmatisme der Contra's had geageerd,Ga naar voetnoot1) diezelfde man was blijkens zijn Roomse geloofsverklaring nog onlogieser geworden dan dezelfde partij, die hij tevoren bestreden had. Hoe 't mogelik was, dat hij die eenmaal geen ‘mug’ kon slikken, tans een ganse ‘olifant’ verzwolg! Dit moest uit zijn pen. Het boekje van Strezo gaf omtrent de ‘Praedestinatie’ geen andere inzichten dan het traktaat van Calvijn. Edoch, het bevatte een bekentenis, waarop Westerbaen zijn aanval steunde. Blz. 66 begon:
De Schriftuyre spreeckt door gaens van een Predestinatie of onveranderlijcke voor-ordineeringe door de welcke God van eeuwigheyt nae syn vrije wil en welbehagen eenige mensche tot het eeuwige leven heeft uytverkooren de andere verworpen en tot de eeuwige verdoemenisse geordineert. Dat hy de Uytverkorene door sijnen Heyligen Geest soo krachtigh treckt en bewaert dat sy de genade niet en kunnen wederstaen nochte verlooren gaen. Dat hy de verworpene daerentegen soo veel genade niet en geeft dat sy haer selven kunnen bekeeren, ende de verdoemenisse ontgaen.
waarop deze overwegingen volgden (pg. 67):
van de wegen ende van de regeeringe Gods getuyght ons de Schriftuyre twee dingen, de welcke het menschelycke vernuft niet kan te samen rijmenGa naar voetnoot2) noch met elkanderen vergelijcken. Eerstelyck bewyst de Schriftuyre dat God van eeuwigheyd door een onveranderlyck besluyt het gevallene menschelijcke geslachte, zonder aensien van goed of quaed in den mensche, nae syne bloote vrye wille ende wel-behagen afgedeylt ende onderscheiden heeft in twee hoopen: Den eersten hoop, zynde in sich selven niet beter als den andere, heeft hy so uytverkooren tot rechtvaerdighmaeckinge, heylighmaeckinge door Christum datse niet en kunnen verlooren gaen, oock in de volheydt des tijds regeert ende bewaert hy de selve dat'er niet een van alle verlooren gaet noch van God afwijckt. Den tweeden hoop zynde in hem selven niet slimmer als den andere, heeft hy in de algemeyne verderffenisse so laeten leggen, dat hy beslooten heeft beyde van wegen hare erf-zonde als oock van wege haere daedelycke zonden met de eeuwige verdoemenisse te straffen; Dat hy de selve in den tyd also regeert datse nimmermeer ontfangen de ware heylsame ende Saeligmaeckende genade der bekeeringe etc. | |
[pagina 216]
| |
Ten tweden betuyght de Schrifture, dat niet tegenstaende dit onveranderlijcke besluyt ende dese krachtige regeeringe de uytverkoorene moeten zorge dragen dat sy niet verlooren gaen, ende datse hare saeligheyd met vreese ende beven moeten wercken. Jae de Schrifture betuyght dat Godt alle Menschen, soo langh als sy in de wereld sijn etc. alsoo regeert dat haer de deur der genaede noch open staet: dat God ernstelijck en ongeveynsdelijck wil dat sy haer bekeeren, de verdoemenisse ontvlieden en saeligh worden: stelt hem selven tegens haer versoenelijck, noodight, smeeckt en bidt haer tot hem te koomen ende laet hem den menschen kinderen voordraegen als staende met uytgestreckte armen, hongerigh en dorstigh nae hare zaligheyt. Dese twee dingen betuyght de Schrifture ende het menschelijck vernuft oordeelt datse regelrecht met malkanderen strijden ende datse niet en kunnen met malkanderen bestaen: Maer het gelove moet hem selven verheffen boven het menschelycke vernuft en moet vertrouwen dat hy, die het alles beydes betuygt het alles beydes doen kan, ende dat hy syn krachtige, onveranderlijcke en onwederstandelijcke regeringe so kan aenstellen dat hy voorkomt ende ontgaet alle de ongerijmtheden ende quaede consequentien, die het menschelijcke vernuft daer uyt komt te trecken. Hoe dat dit toegaet is ons onbekent, etc.
Dit ‘Praestet Fides supplementum Sensuum defectui,’ waarbij het Geloof moet aanvullen, waar de menselike zinnen te kort vallen, is voor Westerbaen, een geleerde en een vernuftsmens, te machtig: ‘Op die voet, merkt hij op, kan de eenvoudigen en lichtgelovigen wel alles worden wijsgemaakt.’Ga naar voetnoot1) De bewering, voegt hij er bij, staat gelijk met ‘de Paepsche uytvlucht’ dat men, tegen 't vernuft en de zinnelike waarneming, zou moeten geloven dat hun Mis-brood God is. Hij ziet in de verklaring van Strezo, die in de dogmatieke uiteenzetting waartoe het leerstuk der Praedestinatie heeft geleid, het ongerijmde aantoont, de grondslag van een gevaarlik en onbegrensd wondergeloof, en leert het Katholicisme als een nieuwe vijand kennen, omdat het in de leer der Eucharistie het climax bereikt van het gevaar, dat Strezo met zijn Tractaat in de Protestantse leerkringen brengt. Dan merkt hij Vondel op, de vroegere medestander, en leest in diens 2e Boek van zijn Altaargeheimenissen deze verzen: Werp u ter neer, en bid de Godheyd aen
Die, onder vleesch en toeval van het graen,
Sich houdt bedeckt als onder dobble kleden.
D'Altaer-spijs werdt, voor 't eeten, aangebeden.
| |
[pagina 217]
| |
Wie 't offer eert en aanbidt eert gewis
Den Heyland self, die hier verborgen is,
Jae Vader, Soon en Geest, een Godtheyt t'saemen,
Een eenich God, betekent door drie naemen.Ga naar voetnoot1)
Bovendien wordt de transsubstantiatie van 't brood in Christus' lichaam nog eens krachtig onderstreept in: Laet varen dan de lege schilderdissen
En ydel aes van lyfgelijckenissen
En hou u aen waerachtig vleesch en bloed.
alsmede in: Wat Babel schaeckt u 't wesentlijcke pandt
En steeckt, voor 't lijf, u tekens in de handt
En 't looze merck, in plaets van bloet en spieren
Daer mede u 't lam zyn Paes-feest leerde vieren?Ga naar voetnoot2)
Het strafdicht gaat in tegen Vondels ‘wangeloof’ en tegen zijn ‘bekering’. Tegen 't ‘wangeloof’, voeren we slechts Westerbaen's weerlegging aan. Vondel zelf heeft in zijn groot en stevig gedokumenteerd leerdicht zijn eigen zienswijze verdedigd. Ook gaat het hier niet aan, de strijd nader in te leiden. Wij kennen reeds het verschil van standpunt, en het verweer aan beide zijden kan ook nooit verder gaan dan het omschrijven en toelichten van dit standpunt. Wat ze gescheiden houdt, is de bestendig blijvende kloof. Wat Westerbaen doet, is redeneren. Als Christus zegt, voert hij aan, dit is mijn lijf, dan zijn Christus en dat lichaam twee, en niet één. Het eerste blijft dus ‘lichaam’, het twede blijft dus ‘brood’. Zo het waar mocht zijn, dat het twede gelijkaardig werd aan 't eerste, en dus ook ‘lichaam’, dan zou bij de woorden: ‘Deze beker is het nieuw Verbond in mijn bloed’ de ‘beker’ mede ophouden een beker te zijn, en worden ‘een nieuw verbond’. En wat voor een bijgeloof zou het niet worden, als bij de woorden van Christus: Ik ben de weg, de ware | |
[pagina 218]
| |
Wingerd, Christus niet langer voor een wezen met een menselike gestalte mocht worden gehouden, maar inderdaad veranderd zou zijn in een ‘weg’ of in een ‘wingerd’. Dat zou een ware letterknechterij zijn! Zo dus dit niet aangaat, - vervolgt onze schrijver - dan getuigt het van grote willekeur, in het ene geval de letterlike en in een ander geval een overdrachtelike zin te nemen. En wat is hierin maatstaf? Wat voor ongerijmdheden bejaagt men niet? Waarlik neen, merkt hij op: Die Godes woord ter rechter zin wil duyden
Neem die niet staegh nae dat de letters luyden,
Maer die, die vry van tegenstrijdigheden
Niet ongerymts houdt staende tegen reden.
Wie zal de Schrift voor sot niet hooren schelden
So daer alleen de doode letters gelden,
En so men bant oneygene manieren
Van spreecken uyt die Heylige papieren?
Moet dan een mensch weer in syn moeder vaeren
Als Christus spreeckt van wederom te baeren,
En eer Natuyr haer wet en regels strijcken
Als dat men sal van lettergalmen wijcken?
Moet nu een lijf zijn in verscheyden oorden,
Gelijck in 't oost, in 't west, in 't zuyd, in 't noorden,
Op eenen tyd in hondert duysend steden,
In Amsterdam, in Denemarck, in Sweden,
Om hoogh by God ter rechter hand geseeten,
En blyven daer, en werden hier gegeten,
En nae 't getal der plaetsen niet vermeeren,
En te gelijck nae Roome gaen en keeren?
Zo gaat hij door, telkens betogend in kort gedrongen rethoriese vragen, die de waarde krijgen van even zo vele stellige ontkenningen en te verwerpen ongerijmdheden. Neen, herhaalt hij, Christus en het uitgereikte brood waren twee verscheiden, zinnelik waarneembare dingen, en 't zou onzinnig zijn te geloven, dat mèt het brood, het lichaam van Christus tevens in dat van zijn jongeren kon varen. En trouwens, als men 't woord eens letterlik zou willen opvatten, dan zou hij onmogelijk van het uit te reiken brood kunnen zeggen Dit is mijn lichaam, wanneer het, gegeten zijnde, eerst ‘lichaam’ zou moeten worden. Zeer sterk staat zijn betoog aan 't slot, waarin hij laat uitkomen, dat Christus juist in zijn jongeren wraakt, dat zij zich niet vast | |
[pagina 219]
| |
genoeg op hun zinnen betrouwen. Wij nemen er uit, tevens als een specimen van zijn betoogtrant, het volgende: Doch moet het al van ongerijmtheyd kraecken
En moet de mensch sich selven heel versaecken,
Niet in syn wil en tocht tot quaede seeden,
Maer in 't verstand en de gesondste reeden,
En mogt hij nae syn sinnen niet te werck gaen
Noch op 't gesight van al de wereld sterck staen,
Hoe kunnen dan het wonderlijck verrysen
Van haeren Heer syn longeren bewijsen
Uyt het gesight, waer op sy haer beroepen?
Hanght dit so niet in ongedreven hoepen?
En wat was al de gods-dienst van een Christe
Soo hem het punt van sijn opstandingh miste?
Most Didymus sijn sinnen dan gelooven
Doe Christus zey, hier Thomas, sie mijn klooven,
Kom reyck uw hand, steeck vingers in mijn zijde?
Hy sey, mijn God mijn Heere, sonder strijden.
Wat hulp is dan om Marcion te buygen
In het gesight der heylige getuygen
Waer op sy haer beroepen, stout, en spreeken
Die dit getuyght die heeft het self gekeeken?
'T gingh dan niet vast dat Christus was gevangen
In eygen lijf, gegeesselt en gehangen,
Aen 't kruys gehecht, gestorven en begraven,
So d'oogen selfs geen klem en waerde gaeven
Aen 't seggen van Getuygen, die het zaegen:
Soo stondt dit stuck al mee op losse schraegen.
Doe Christus was by Nicodeem gezeeten
Sey hy doe niet: Wy spreecken dat wy weeten
En 't geen ick sagh dat is 't dat wy geluygen?
Most niet voor 't oogh de Schrift-geleertheyd buygen!
Dit dunck my vreemdst, dat, die haer sinnen doemen,
Op haer geloof op 't alderhoochste roemen,
Daer 't ongeloof op niemand beeter paste
Als die verdoemt het geen hy sagh en taste.
- - - - - - - - - - - - - -
Hoe sal een Iood voor Christenen verflouwen?
Hoe sal 't een Turck voor d'Alcoran niet houwen
Indien een mensch in Gods-dienst moet gelooven
Niet 't geen alleen de reden gaet te boven
Maer 't geen hy siet te stryden tegen reden?
Wie van haer al sal worden overstreden?
Die dan met een in woorden komt te raecken
| |
[pagina 220]
| |
Die zegt: Ick sie 't, maer moet mijn oogen laecken:
Ick proef 't, ick voel 't, maer moet het echter wraecken:
Magh die 't gepleyt niet wel met eeren staecken.
Nog gaat Westerbaen's polemiek in tegen het Katholiek-worden van Vondel. De ‘leer’ veroordeelt hij, in 't stuk der Eucharistie, maar bitterder verwijt hij in Vondel, hoe deze tot zulk een leer kon komen. In de ‘vorm’ echter blijft hij de aard van zijn satyries talent getrouw; de Katholieke Vondel is een even logies produkt van de oorspronkelijke Vondel, als de bediller van prinses Louise's overgang onlogies scheef staat tegenover de konsekwenties van zijn Praedestinatie-leer. De oorspronkelike Vondel is namelik voor hem een soort geestelik kameleon, die telkens van ‘kleur’ verschiet, een die ten slotte, plaagt hij, ‘maellende’ of ‘mallende’ in zijn zin voor verandering, van Joost nog Joots zal worden, Deze aanval was persoonliker en kwetste Vondel in de ernst van zijn overtuiging en in de eerlikheid van zijn karakter. Doch wij zien dit meer gebeuren. Wie in ‘religie’ of in polietiek meer dan éénmaal van richting verandert, boet met de twede overgang het vertrouwen van de buitenstaander in de ernst van zijn levensopvatting in. Òf men neemt aan, dat hij in zijn beginselen onzelfstandig is, òf dat hij zwak in zijn karakter staat. Tevoren hebben wij getrachtGa naar voetnoot1) Vondel in diens geestelike ontwikkeling te schetsen. Daaruit blijkt, dat de Mennonist Vondel, met zijn allegoriese zin, en met zijn hoe langer hoe pacifistieser neigingen een weg ging bewandelen, die als 't ware samenviel met de richting der Moederkerk, en dat de weg door en met de Kerk de verdere ontwikkeling van zijn wezen vergemakkelikte. Dit geestelik proces voerde hem door het Arminiaanse kamp, en naast de zijde van De Groot. Het is dan ook niet nodig, in details uit te maken of Vondel zich kerkelik onder de Remonstranten heeft geschaard, en in geloofszaken werkelik, wat men een ‘overgang’ noemt, heeft meegemaakt. Wij voor ons geloven het niet, en ook Vondel heeft, zoals wij weten, het zelf ten stelligste ontkend. Zijn tegenstanders sloegen uit die ‘veranderlikheid’ munt. Westerbaen bracht alles, wat Vondel in zijn vroegere jaren als anti-Rooms en anti-Geus had geuit, - en wat dan moet dienen om hem als een vijand van ‘letterzifterij’ en als een vriend van ‘Vrijheid in 't Kerkelijke’ voor te stellen, - naar voren, om aan te tonen, dat wat de ijveraar het vurigst had voorgestaan, tans door de afvallige even | |
[pagina 221]
| |
klakkeloos wordt verworpen. Zijn toon wordt nu smadend. Wat hij tevoren als een verdienste zou hebben geprezen, dat wordt, in het licht van Vondels nieuwe geloofsijver, als deprimerend, aan de kaak gesteld. Diens optreden tegen de Synodalen heet tans ‘klappen met ongebonden vleugels’ of ‘gal en etter-braecken en spouwen’; het optreden met zijn ‘Hekeldichten’ heet tans ‘de snyvre Geuse-Tempels te keer gaan met Bliksemen, Roskams en Harpoenen’;Ga naar voetnoot1) de verontwaardiging van de schrijver van de ‘Grouwel der Verwoestingh’ tegen de Verkiezings-leer, een verontwaardiging, die een Westerbaen zonder twijfel rechtmatig zal hebben gevonden, wordt tans in haar toornige uiting gekwalificeerd als ‘schelden’. Het ergste geschiedt Vondel, wanneer hem zijn uitlatingen tegen Rome voor de voeten worden geworpen. Inzonderheid wordt - waarbij de destijds uitgesproken woorden weer worden aangehaald en ingelast, - het Treurdicht op de dood van Hendrik van Navarre nageplozen,Ga naar voetnoot2) en in een noot op oudere voor Rome lasterlike termen uit 's dichters vroegere Poëzie gewezen.Ga naar voetnoot3) Maar dit alles is vergeten, verwijt Westerbaen. Nu omhelst hij als bruidegom de destijds verfoeide ‘hoer van Babel’. Nu ‘verschokt’ hij, die voormaals aan ‘maegre muggens’ stikte, een olifant, en verduwt zijn maag alles wat maar uit een Roomse keuken komt. Hij ziet alleen door geverfde brillen, en noemt de dingen zo de glazen het uitwijzen. Als een weerloze vlieg hangt hij in 't Roomse spinrag; als een makke buffel, de neus geringd, volgt hij, zo men hem leidt en houdt van geen gesnuffel
Nae waerheyds spoor, om blindlinx niet te missen,
(Ja) sterft geheel in de Geheymenissen,
| |
[pagina 222]
| |
Die hy nu mee weet in 't Altaer te vinden
Nae 't diep vernuft der fijnste Paus-gezinden,
Daer mannen, selfs van Christus uytgesonden
In 't Heyligh Boeck soo weynigh af vermonden:
Alwaer van 't brood, by Christenen gebroocken,
Op andre wijs soo sober werd gesproocken.
De persoonlike aanwrijvingen worden hoe langer hoe pijnliker. De gewetensdrang der Calvinisten - wordt hem voor de voeten geworpen - kon hij niet verduren; tans buigt hij zelf zijn hoofd onder 't juk van 't veel geweldiger Rome. Het geringe kwaad van Dordt wordt door hem misprezen; het veel groter kwaad van Trente, wordt goedgekeurd. Wat ginds verworpen wordt als ‘vuyle dreck’, wordt hier gevent als ‘fijne koeck’. Calvijn werd afgemaakt met slangebeten, wegens 't verbranden van Servet; tans vreest hij 't zengen van zijn leden niet aan een vuur, dat millioenen heeft gedood. Voor zulk een altaar, geverfd met 't bloed van duizenden, knielt hij neer, noemt een tyranniese Kerk zijn Moeder en haar schuldige zonen zijn broeders. ‘Voorwaar,’ betluit hij Siet hy niet door de vliesen op syn oogen
Dat sulcken aert uyt Tygers is gezoogen?
Niet uyt de speen van Christi waere schaepen?
Niet uyt de leer van syn oprechte knaepen?
Leyt hy so diep in Mis-verstand bedolven?
Sijn hem ontkent de luymen van de wolven?
Lee niet de kerck vervolgingh in haer kleynte?
Was 't kruys geen merck der suyvere Gemeynte?
Is niet het ampt der Christenen te stryden
Met 't zwaard des woords, of met geduld te lyden?
Hoe kan dan daer de rechte schaeps-koy wezen
Daer sels de wolf de schaepen heeft te vreezen?
Het gehele gedicht is merkwaardig door de klem van redenen, en de rijkdom van dokumentatie. Doch sympatiek is het niet. De theoloog heeft zich het sterkst ontwikkeld in de polemist, en hij die als medestander een vriend was geweest, als letterbeoefenaar een erkend bewonderaar van Vondel's kunstgenie was gebleven, werd als partijman, zonder dat de openbare zaak er mee gediend kon worden, een door zijn, naar 't satyriese neigende, geest een gevaarlike vijand. ‘Vondel,’ zegt Brandt, ‘deeze wederlegging ziende, vondt zich verlegen, en deedt er, 't geen hy nooit gewoon was, voor ditmaal 't zwygen toe.’ Trouwens er viel niets, - of zeer veel - tegen te zeggen. Zich zelf verdedigen, door zijn ganse proces, zoals hij dit had | |
[pagina 223]
| |
doorgemaakt, aan de grote klok te hangen, daar was hij de man niet naar. Vondel is altijd bescheiden over zich zelf geweest, en nog bescheidener omtrent zijn gevoerde strijd en zijn gedragen leed. Hij wist, dat de dichter alleen kon ‘uitslaan’ in een sfeer, waarin hij zich evenwichtig voelde te midden van al zijn verhoudingen tot de andere dingen, en hij heeft, in latere tijd, die hang naar het harmoniese, zich altijd bewust getoond. Hoe langer hoe meer wijkt het persoonlike op de achtergrond. Evenmin vond hij het nodig, in een strijdzuchtige pamflet-vorm de door Westerbaen aangetaste leer-waarheden te verdedigen. Dat hij ‘verlegen’ was, is geen wonder, na die persoonlike kwetsing, die hem in zijn teerste wezen aantastte. Toch deed hij niet geheel ‘er 't zwijgen toe’. Zijn Toets-steenGa naar voetnoot1) was een verontschuldiging: ‘iedere uitspraak’, betuigde hij, ‘moet naar de tijd beoordeeld worden waarin ze haar heersend gevoelen verkondigde, en wat mij zelf betreft: Myn jonkheit bondt door errefleer | Zich aan een Secte, en geene meer, | Tot datme, door een klaerder blijck | Van 't Weereltlijck en Kerckelijck, | Ontdeckt wiert, in een' schooner dagh, | De Perle, die verborgen lagh....’ Zijn kort en weinig afdoend gedichtje Op het ontheyligen van het H. Sacrament des Altaers, door die Arminiaenschen SociaenGa naar voetnoot2) was een misplaatste schimp, die hij beter in de pen had kunnen houden en waarin de schrijver, die het H. Sacrament heeft ontheiligd, op onvoldoende gronden voor een ‘Sociniaan’ wordt uitgemaaktGa naar voetnoot3). De betuiging in de Toets-steen wordt weerlegd in Westerbaen's Ockenburgh, (een zeer belangwekkend hof-gedicht), op grond van Vondel's vers-regel in diens Inwijinge van den Christen-Tempel: Op dat wy heylighlijck en met een goet geweeten
Ons wandel nae uw wil en uw geboden meeten, enz.
waarbij heel logies wordt opgemerkt, dat met dat wy de auteur zich zelven mede bij de Remonstrantse tempelgangers heeft gerekendGa naar voetnoot4).
Wie Westerbaen's gedichten raadpleegt, ziet in zijn Ie Dl, blz. 592, | |
[pagina 224]
| |
onmiddellik volgende op het ‘Kracht des Geloofs’ en de daarbij behorende Verontschuldiginge aen den LezerGa naar voetnoot1), afgedrukt het versje Bril voor den Arminiaenschen Geus, dat bij Brandt (en ook bij Unger) ontbreekt, en dat volgens onderstaande woorden van Westerbaen in Ockenburgh (I, 197) Ick spiegel my aen den Arminiaenschen Geus
Die om syn wan-geloof een Bril kreegh op zyn neus:
Doch dat ging gracelijck; maer, als hy 't niet en achte
En om de vodderij des Brille-kramers lachte,
In plaets van sulcken Geus wierd een Sociniaen,....
vóór het versje op het Ontheyligen van het Sacrament des Autaers zou zijn geschreven en ondertekend is door A.B.Ga naar voetnoot2), waarbij ‘Justus ex Fide Vivit 't Hemelsch Broot,’ en dat door Westerbaen beantwoord werd met ‘Voet in 't Gat. Voor A.B. of Arminiaenschegeuse Brille-kramer.’ Vermoedelik is dit ook van Vondel, al is het buiten hem om in 't licht gezonden. (In dit geval zou ook het Slotdicht [zie blz. 221, noot 2] hierop betrekking kunnen hebben.) Beide verzen worden door Westerbaen beantwoord. Zowel het Voet in 't Gat als het Antwoort op het Ontheyligen enz. brengen de kwestie niet verder. De polemiek is dezelfde, als bestaande uit het aanhalen, het insereren en het krachteloos maken van Vondel's betoog-termen. Steeds worden, met kunde en behendigheid, de woorden van de Roomse Vondel gesteld naast en tegenover de pro-katholiek. Hij ontzenuwt Vondel's betuiging in de Toets-steen opnieuw met bewijzen uit diens Tempelbouw en Inwijding, en stelt hem voor de keuze, òf te belijden, ruiterlik, dat hij ook heeft behoord tot de ‘Arminiaanse Geuzen’ - de eernaam met de scheldnaam vereenzelvigende, - òf toe te geven, dat hij, onoprecht, zijn ‘Mennoniste streecken’ nog niet had afgelegd. Een pijnlik alternatief, inderdaad! | |
[pagina 225]
| |
Vriendschappeliker dan met de voormalige voorvechter der Libertijnen, die afvallig geworden was, heeft Westerbaen een ogenblik geredetwist met Jeremias de Decker, lid van de Gereformeerde Kerk. Deze ‘gedachtenwisseling’ eindigde met wederzijdse vrienschapsbetuigingen, zoals ze ook ‘in de vorm’ was aangevangen en voortgezet. Wij komen, deze volgende, op het eerste terrein terug, n.l. die van de leer der Praedestinatie. De Decker had dit versje geschreven: Op Pansa.
Al wat ghy, Pansa, sots of sondighs hebt bedreven,
Dat schryft ghy 't Noodlot toe en schuyft de schuld op God:
Maer segh, wat stelde God tot richtsnoer van ons leven?
Sijn heymelyck Besluyt of openbaer gebod?Ga naar voetnoot1)
De bedoeling is duidelik. Pansa, eig. platvoet, dus iemand zonder verheffing, zondigt er maar op los, en verschuilt zich achter Gods ‘verborgen wil’ die hem tot zondigen heeft voorbestemd. Pansa vereenzelvigt dus zijn eigen neigingen, waaraan hij willens toegeeft, met hetgeen waartoe hij is voorbestemd, en waaraan hij niet kan ontkomen, zijn Fatum dus. Wat zijn hartstochten willen, wil God. De bron van alles wat hem en anderen tot verderf kan strekken, zijn eigen perverse Ik, wordt geïdentificeerd met Noodlot en Godswil. Alles moet. Platter kan het al niet. Natuurlik keurt De Decker dit af, en vandaar zijn puntdicht. Ook Westerbaen verwerpt, krachtens de leer de Vrije Wil, zulk een beschouwing ver van zich. Hij is dus in dit opzicht met De Decker, die evenwel tot de Staatskerk behoort, eens van zin. Maar Westerbaen weet ook, dat iemand als Pansa, op grond van de Praedestinatieleer, zo redeneren kàn, en dat daarom de basis niet deugt. Om nu aan te tonen, dat de grondslag van de tweeërlei Goddelike wil tot verkeerde gevolgtrekkingen leidt, geeft hij Pansa gelijk. Hij doet dit in zeven verschillende epigrammen, met een zelfde inhoud, en verschillend van vorm: wel een teken, laat hij blijken, hoe de verdediging van Pansa's standpunt voor iemand die van de valsheid der gronden overtuigd is, voor de hand ligt. Het zijn alle zeven, antwoorden, die Pansa worden in de mond gelegd. Eén er van luidt: De mensch werd so gestiert van Gods voorsienigheyd.
Dat hy niet doen en kan als so het noodlot leyt,
Als 't geen van eeuwigheyd God sloot in sijnen raed
Die onveranderlijck in sijn Besluiten gaet,
| |
[pagina 226]
| |
So dat der menschen wil het krachtigh wercken van
Hem, die almachtigh is, oock niet ontgaen en kan:
Heb ick dan ongelijck als ick wat quaeds bedrijf?
Dat ick het schuyf op God en op die kerf stock schryf?
Als deze rijmpjes met een zes-regelig versje naar De Decker gaan, komt er een zeer beleefd antwoord terug, met een bedankje dat ‘Pansa's sotternye’ de oorzaak is geweest, dat hij van de hr. Westerbaen iets pittigs ontvangt, dat ‘bytende vermaeckt’. Alleen moet de andere partij niet menen, dat hij, De Decker, Stoïese grillen uithaalt, of in Zeno's schoenen steekt. Hij, De Decker, staat daar ver van af. Zijn ‘Noodlot’ is de vaste leidende hand, die de natuurlike orde der dingen regelt, en elk schepsel, ook de mens niet uitgesloten, doet handelen volgens de hem ingeschapen wetten. Als Pansa dus zijn praktijken met het ‘blauwe’ schild van ‘'t heimelik gebod’ wil dekken, rukt hij het hem af en stelt hem tegenover de eis van het ‘openbaar gebod’. Hij begrijpt Westerbaen wel, als deze Pansa vóórspreekt. 't Is maar voor de leus: hij meent het net andersom. Hij wil Zeno's Stoïcisme afkammen, dus sprekende voor Pansa.... Hierop antwoordt wederom Westerbaen, ook zo beleefd en komplimenteus mogelik. Maar ondertussen houdt hij recht aan op de zaak, die De Decker aan 't slot even terzijde liet. De Stoïcynen van weleer, merkt hij op, in die vorm, welke het Fatum wilden verbinden aan de Vrije Willekeur, - om daarmee hun verweer tegen hun aanvallers steun te geven, - verschillen hoegenaamd niet van de absolute Praedestinatie-belijders, die beweren, dat alles moet geschieden naar Gods Voorbeschikking, maar ondertusschen de dingen drijven naar hun eigen grillen. Eigenlik dus, besluit hij, hebben we in onze tijd weer de Stoa-aanhangers van ouds. Zo zal een Pansa u, geachte De Decker, antwoorden, dat hoe het Noodlot ook werkt, op een wijze, als gij het voorstelt, ‘volgens de leiding van de natuur’ of op een sterkere wijze, door dwang, het niettemin een Wet van Noodzaak met zich mede brengt, en hij zijn rekening dus gerust op die kerfstok kan laten gaan. Zelfs zal hij vragen: Als God mijn willen quam bepercken
Tot die, tot dese daed, bleef myne wil toen vry
Tot laeten en tot doen, en stond de keus aan my
En kon ick Gods besluyt wel laeten uyt te wercken?
Doch, laat hij er op volgen, daarmee hecht hij zijn goedkeuring niet aan het zelfverweer van Pansa. Moest hij inderdaad De Decker's eerste puntdicht met een antwoord dienen, dan zou hij zich op zijn | |
[pagina 227]
| |
eigen standpunt moeten plaatsen en niet, door 't ongelijk in Pansa's mond, en naar Pansa's ingezogen leer te verdedigen, maar door Pansa's dwaasheden aan zijn eigen overtuiging te toetsen, in hem zijn dwaalbegrippen moeten wraken. Hij zou dan dit moeten zeggen: Al wat ghy, Pansa, sots of sondighs hebt bedreven
Wyt dat op 't Noodlot niet, noch schuyft de schuld op God:
Hy, die u sijn gebod tot richtsnoer heeft gegeven,
Waer nae ghy leven soud, weet niet van sulck een lot.
Ghy bouwt onwysselijck op losse dary-gronden:
Ghy loopt bezyden 't spoor en heel den hemel mis:
Soeckt niet in Gods besluyt de schuld van uwe sonden,
Maer in uw eygen self, daer die te vinden is.
'T zyn valsche meyningen, die ghy hebt ingezoogen:
Gheen Noodlot noodsaeckt u. Hy, die 't al roept en noodt,
Die stelt de komst aen u en liet in uw vermoogen
Te kiezen een van tween: het leven of de dood.Ga naar voetnoot1)
Bovenstaande gaf aanleiding tot een wisseling van brieven. De inhoud er van is niet bekend, doch een Afscheyt aen den E. Jer. de DeckerGa naar voetnoot2) geeft ons enig licht. De Decker schijnt in die brieven te hebben opgemerkt, dat zijn partner had gehandeld uit misverstand: dat de pijl, door Westerbaen afgeschoten, hem, de dichter van Pansa niet kon raken, omdat hij erkennen moest, dat de leer der Kerk, waarop de andere zijn ‘Repliek voor Pansa’ had gegrond, en ofschoon hij zich steeds bij die leer had gehouden en nog hield, streed met Gods rechtvaardigheid en goedheid en gevolgen na zich kon slepen, die vreemd en gruwelik zijn. Westerbaen is wel zo goed, om het bij dit ‘misverstand’ te laten, en wederom behendig De Decker's verzekeringen omtrent zijn eigen kerkleer in het ‘Afscheyt’ inlassende, dringt hij nog eens bij hem op: 'tGa naar voetnoot3) Heeft u doen zien wat dat zy in haer hert gevoelen
Die nu wat huychelenGa naar voetnoot4): Hoe 't vonnis van den Doelen
By haer beswooren is: Wat grillen dat men queeckt.
En hoe de Gomarist in Zenoos schoenen steeckt.
| |
[pagina 228]
| |
En dat sy van Chrysip noch Diodoor verschillen,
Die nu een vrye wil en 't Noodlot paeren willen,
En twee, so ongelijck, in een gespan doen gaen,
Gelijck wel eer van die Sophisten wierd gedaen.
Doch, zegt hij vergoelikend, wat geeft het, aan deze ‘vergissing’ wat inkt en papier te hebben verspild! Als ieder dicht, - want 't is als in Juvenalis' tijdenGa naar voetnoot1) - waarom zij dan niet? Hij, voor zich, heeft er onkosten en tijd voor over. Hij zou zelfs nog wel eens zulk een ‘misverstand’ wensen. Niet om te twisten, maar om de prikkel van de strijd, vooral als de vriendschap er om blijven kan. En waarom niet? Hij wenst daarom dan ook ten slotte, door 't Statengezag, de éénheid en vrede der Kerk gaarne weer terug, en zou zelfs, als de ander zich eens wil verpozen, zijn strijdgenoot gaarne op Ockenburgh op bezoek zien. Een vriend wil hij gaarne blijven. Ook hier dus bleef hij overwinnaar. Maar, zijn niet te verbreken kracht, en zijn, door de tegenstander duidelik gevoelde meerderheid, bood hij aan te versmelten in de zoetigheden van zijn uiterst gezellige landelike dis. J.K. |
|