De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging.Albert Verwey beoordeelt Scheurleer's verzameling Van Varen en van Vechten, die de belangstelling verdient ‘niet alleen van geschiedkenners, maar ook van leeken en letterkundigen. Vooral wegens zijn groote en verrassende voorraad aan liederen.’ ‘En ik kan | |
[pagina 204]
| |
niet inzien dat de legende van een algemeene achteruitgang tegen de helft van de achttiende eeuw erdoor bevestigd wordt.’ ‘Er is, voor liefhebbers van verzen, in de drie deelen veel moois.’ Dezelfde schrijver kondigt de nieuwe uitgave van Bontekoe's Journael aan. J. Koopmans bespreekt het boek van Dr. H.H. Knippenberg over Reyer Anslo, Zijn leven en letterkundig werk. | |
De Nieuwe Gids.Mei. In de Literaire Kroniek oordeelt W. Kloos ongunstig over de metriese Aenëis-vertaling van P.W. de Koning, die dit werk ondernam ‘zonder dat de kunst van het rhythmeeren hem voldoende eigen geworden was.’ Naar aanleiding van Greebe's boek over Jacques Perk, dat hij scherp afkeurt, belooft hij een eigen studie over dat onderwerp. Junie. K.H. de Raaf bespreekt, onder het opschrift De Reinaert hersteld? een plaats uit Bruun's avontuur (vs. 715 vlg.), waar hij aan de lezing van de beide handschriften verreweg de voorkeur geeft boven de ‘in zijn oorspronkelijken staat’ herstelde tekst. Zijn slotsom is: ‘Professor Muller heeft een der belangrijkste plaatsen uit ons middelnederlandsche meesterstuk willekeurig en op eigen gezag lijnrecht tegen de overlevering der twee bestaande handschriften in, veranderd en - verminkt.’ Daar stelt hij tegenover dat er plaatsen genoeg zijn aan te halen ten bewijze dat deze nieuwe, critische boven den ouden diplomatischen tekst de voorkeur verdient. - Aeg. W. Timmerman heeft de taak van Kloos overgenomen om De heer Greebe en zijn ‘boekske’ aan een scherpe kritiek te onderwerpen. Daarbij had hij de volle beschikking over de Perk-handschriften, die Greebe niet kon raadplegen. Tegenover Greebe's wantrouwen stelt hij een onbeperkt vertrouwen in de waarheidsliefde, de nauwgezetheid en het geheugen van Kloos. De sonnetten Hemelvaart, dat in een van de handschriften voorkomt, maar ook Deinè Theos en Sanctissima Virgo, die er ontbreken, behoren z.i. stellig in de cyclus. ‘Het handschrift O met Kloos' aanteekeningen, waarin door Perk zelf veranderingen zijn gemaakt, ligt daar als onomstootelijk bewijs, hoe reeds tijdens Perk's leven Kloos doorgedrongen was in de kleinste details van het geheele gedicht.’ Waar Greebe veronderstelt dat Kloos willekeurig wijzigde, gaf hij in bijna alle gevallen een lezing uit Perk's eigen handschrift. Alle beschuldigingen zijn dus te weerleggen, en de weigering van Kloos om de handschriften af te staan was ten volle te rechtvaardigen. Het artikel zal in Julie vervolgd worden. - In de Literaire Kroniek bespreekt W. Kloos de bundel Over literatuur, critisch en didactisch, van M.H. van Campen. | |
[pagina 205]
| |
Groot-Nederland.Mei. In de rubriek Literatuur beoordeelt J.A.N. Knuttel Julie Simon, de Levensroman van R.C. Bakhuizen van den Brink. Hij vindt de brieven van Julie te onbeduidend, van Bakhuizen te onoprecht, hun liefdesverhouding te weinig ongemeen om de publicatie te wettigen. De belangstelling van het publiek schrijft hij toe aan het zoeken van werkelikheid, doordat de beschaafde smaak geen behagen meer schept in het geschrijf van veel hedendaagse auteurs. - J.L. Walch oordeelt gunstig over Carry van Bruggen's roman Het Joodje. - André de Ridder prijst de Roman van een Jeugd van Paul Kenis, al is het boek ‘ruig, somber en wreed’ en van ‘slechts fragmentarische grootheid, te vlakke vizie en te schrale plastiek.’ Hendrik van der Wal toont zich weinig ingenomen met de Dramatische Studies van Frans Mijnssen: ‘de heer Mijnssen streeft ernaar zoo “eenvoudig”, vooral zoo “wáar” mogelijk te zijn, zonder eenige “pretentie”; en het resultaat is heel vaak: een indruk van geferceerdheid, terwijl het pretentieuze bijna op iedere bladzijde van het boekje u prikkelt’. Junie. J.L. Walch beoordeelt twee Nederlandse boeken: Het Geluk van Thea Wencke door Fenna de Meyier, en de novellenbundel Sentimenteele Geschiedenissen van Job Steynen. - André de Ridder bespreekt de eersteling van een jong Vlaming, Hugo van Walden, n.l. het idyllies-romantiese verhaal Elooi in 't Woud, dat hij een merkwaardig verschijnsel acht in de stroming ‘tegen het vlakke, konsekwente realisme’. In Sabbe's toneelspel Caritate mist hij ‘tooneelzin’ en ‘besef van den dialoog’, maar hij hoopt dat zich uit deze auteur een toneelschrijver zal ontwikkelen. Sam. Goudsmit beoordeelt de roman De man van veertig jaar, door J. Eilkema de Roo. | |
De Tijdspiegel.Mei. De zeventig-jarige F. Smit Kleine publiceert het eerste gedeelte van zijn Gedenkschriften, geschreven ‘op eenigszins luchtigen en tevens koenen trant.’ Keuvelend vertelt hij van de Bilderdijk-verering in zijn familie, maar vooral van zijn eigen verering voor Nicolaas Beets, die hij in de beminnelikheid van zijn persoonlike omgang schetst. | |
Stemmen des tijds.J.A. vor der Hake bespreekt de nieuwe kritiese Reinaert-uitgave van J.W. Muller, die ‘van geen bekwamer hand verwacht kon worden dan juist van deze.’ Maar te betwijfelen is, of een uitgave die èn voor aankomende filologen èn voor belangstellenden buiten die kring moet dienen, mogelik en gewenst zal zijn. De inleiding wordt door de beoordelaar zeer geprezen. | |
[pagina 206]
| |
Den Gulden Winckel.Mei. Een vraaggesprek van André de Ridder Bij Frans Erens geeft menige belangrijke biezonderheid over de loopbaan van deze schrijver en zijn verhouding tot de Nieuwe-Gidskring. - Gerard van Eckeren bespreekt Ada Gerlo's Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw. Junie. Opnieuw een uitvoerig vraaggesprek van André de Ridder: Bij Frans Mijnssen. - Lode Baekelmans geeft een in hoofdzaak opsommend overzicht van wat in het laatste jaar door Vlamingen geschreven werd, onder het opschrift Vlaamsche Oogst. - Annie Salomons bespreekt twee nieuwe romans: Een vrouw alleen, door Dorothea Buys, een Jonge Liefde door Ada van der Vecht. | |
Van onzen tijd.No. 33-37. G.W. Weustink publiceert een lezing over Het Paaschlied. No. 38. M.C. Nieuwbarn O.P. bespreekt zeer waarderend Schrijnen's Nederlandsche Volkskunde. | |
Elseviers Maandschrift.Mei. De boekbespreking van H. Robbers geldt het dagboek In Oorlogstijd van Streuvels, waarvan de kunstenaars-objektiviteit geprezen wordt, en de roman Harmen Riels van René de Clerq, die niet hoog gesteld wordt omdat de stijl ‘te krullerig, te gemaniereerd’ is. Al is De Clercq een verdienstelik volksdichter, ‘van epische kunst heeft hij geen kaas gegeten.’ Junie. H. Robbers bespreekt het tweede deel van Querido's Jordaan. Naast het ‘oostersch-hevige, aan Querido's talent eigen’ vindt hij in dit boek, dat geen ‘epos’ en slechts ten dele ‘roman’ is, veel dat ‘typisch en traditioneel hollandsch’ is, de ‘oud-hollandsche copieerlust des dagelijkschen levens’ op zijn hartstochtelijkst. Toch wordt Querido's werk ‘steeds eenvoudiger, beheerschter en inniger.’ De roman van Karel en Corry bezit ‘schitterende levensvolheid’. Dit verklaart misschien wel voor een groot deel Querido's succes ook bij de onlitteraire, maar menschelijk-gevoelige, menigten. Wenselik zou zijn dat de schrijver wat minder dialoog gaf, en, waar hij beschrijft, meer zijn eigen schrijverstaal gebruikte. - Ook in Ada Gerlo's Herinneringen van een Onafhankelijke vrouw vindt deze beoordelaar veel te prijzen. | |
Museum.Mei. C.C. van der Graft bespreekt L. van Puyvelde's Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de Middeleeuwen. Een leemte lijkt haar in dit boek ‘het verwerpen van den invloed der kerkelijke auteurs.’ | |
[pagina 207]
| |
Junie. J.A.N. Knuttel bespreekt de uitgave van de Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele, door M.W. Immink. Hij blijft geloven dat Mej. Immink ten onrechte weigert de auteur te vereenzelvigen met de ‘amoureuse Colijn Keyart.’ Dat Mars ende Venus en Aeneas ende Dido niet van Colijn zijn, neemt Knuttel nu ook aan. | |
Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetensch., Afd. Lett. 5de r., Deel 1.Een bijdrage van A. Kluyver, getiteld Over ‘Amaryllis’, een gedicht van Huygens begint met een scherpzinnige verklaring van dit Latijnse jeugdgedicht (1620) waarmee de Otia openen. Sylvander is Jacob I van Engeland: Amaryllis, naar wie vergeefs gedongen wordt, is de post van partikulier sekretaris bij Prins Maurits. Daaruit blijkt dat Huygens zijn betrekking bij het gezantschap als een gedwongen ballingschap beschouwde. De schrijver toont verder aan dat Aerssen, de beschermer van Huygens steeds geijverd heeft om hem tot het ambt van gezant in Engeland te doen opklimmen. Toen Huygens in 1625 zijn wens vervuld zag, bleek ‘de goede zorg der natuur, die iemand vaak brengt waar hij wezen moet ondanks de tegenwerking van menschen.’ In dit licht moeten we de dichterlike klacht van ‘de uytlandighe herder’ (1622) beschouwen. Waarschijnlik had Huygens deze zaak ook willen behandelen in zijn Scheepspraet (Ecloga nautica) die blijkens het handschrift onvoltooid gebleven is, en slechts een inleiding vormt op wat de hoofdzaak had moeten worden. | |
Opvoeding en Onderwijs. Bijblad voor Taal en Letteren III.No. 1. C. Kops vervolgt zijn kritiese beschouwingen over Van Ginneken's Handboek der Nederlandsche Taal. Hij oppert verschillende bezwaren en wensen, kan zich niet overal verenigen met de letterkundige appreciaties van de schrijver en meent dat zijn stijl ‘niet genoeg in overeenstemming is met et hoog wetenschappelik karakter van et boek’. De voordracht van het ‘Kindeke van den Dood’ vindt hij onartistiek-retories. - Jacq. Heeren deelt een en ander mee over ‘Het Panpoëticon Batavum’, een verzameling dichter-portretten van Arnoud van Halen, dat gedeeltelik verstrooid is. - P.M. geeft, bij een vroeger artikel van Haslinghuis, aanvullende aantekeningen over Woorden en uitdrukkingen aan de liturgie ontleend. - Jacq. Heeren vertelt iets over de vergeten achttiende-eeuwse, Dordtse dichter Johan Vermeulen, een bijschriftmaker voor het Panpoëticon Batavum. No. 2. Th. de Jager betoogt in het eerste deel van een artikel over Jan van der Noot, dat de karakterzwakheid en huichelachtigheid, | |
[pagina 208]
| |
waarvan zijn levensbeschrijvers spreken, op een fabel berust, die ze elkaar naschreven. Er bestaat z.i. geen enkele reden om aan te nemen dat de bekering van Van der Noot tot het Katholicisme onoprecht was, voortgekomen uit ‘zucht naar brood en roem’. - J.F.M. Sterck publiceert een fragment uit een voordracht, met belangrijke opmerkingen over De dateering van enkele gedichten van Roemer Visscher. - C. Kops besluit zijn bespreking van Van Ginneken's Handboek der Nederlandsche taal, waartegen hij opnieuw ernstige bezwaren oppert. Van Ginneken's ‘voortvarendheid wordt meer dan eens 'n niet wetenschappelike voorbarigheid’, zijn konklusies zijn soms te haastig, zijn voorstellingswijze is niet helder genoeg, hij denkt meer in de breedte dan in de diepte, en moest zich meer tijd gunnen om dit werk te laten rijpen. Ondanks deze bezwaren voelt hij voor Van Ginneken's werk, dat aller sympathie verdient, een ‘geestdriftige bewondering’. - H.M. behandelt Enkele verzen uit Vondel's Adam (vs. 143-158), en verklaart Dommelmetten niet als duustermetten (Mnl. Wdb.), maar uit dommelen = gedruis maken. - P. van Luyck vraagt Waarom wordt N.N. altijd voor een onbekenden persoon gebruikt? en stelt tegenover de bekende verklaringen, die van Cauer, n.l. Numerius Negidius, de vaste gefingeerde naam voor de beklaagde bij de Romeinse rechtsgeleerde schrijver Gajus. | |
De Nieuwe School.Mei - Junie. Onder de titel De griezelige echt bespreekt Thijssen de Handleiding bij het vrije stelonderwijs van J. Klootsema en A. Brands. Hij verdedigt zich tegen het verwijt van ‘nihilisme’ en ‘louter afbreken’, tegen De Nieuwe School gericht. Hij meent: ‘in ons land zijn wij al zo ver, dat de onderwijzers zich met verbazing zullen afvragen: moest daarvoor een brochure van tien vel verschijnen?’ Verder beweert de schr., dat Klootsema niet anders doet dan oude waarheden als nieuwe ervaringen opwarmen, gesterkt door het gezag van ‘obscure buitenlanders’ als Berthold Otto. Afgezien van het ongepaste en wansmakelige uitschelden van een zo buitengewone geest als Berthold Otto - ‘kent’ de heer Th. hem werkelik? - kunnen we niet nalaten, op te merken dat er eeuwig-jonge waarheden zijn: 't komt er maar op aan of ze opnieuw beleefd, of nagepraat worden! | |
School en Leven.No. 42-43. N.J. Sweerstra geeft in een uitvoerig artikel Opmerkingen over en rondom het gebied der literatuurhistorie een zeer waarderende bespreking van Frans Bastiaanse's Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde. C.d.V. |
|