De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Boekbeoordelingen.De Opvoedkundige Denkbeelden van Betje Wolff en Aagje Deken, door Dr. A. de Vletter, Leraar aan het ‘Nederlandsch Lyceum’ te 's-Gravenhage. Te Groningen bij J.B. Wolters' U.M. 1915.De Beoefenaar van de Geschiedenis der Opvoedkunde mag zich tans in 't bezit van twee belangrijke detailstudies verheugen: Dr. H. Pomes disserteerde in 1908 met zijn boek Over Van Alphen's Kindergedichtjes, en leverde hiermee een belangrijke bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis van ons volk in de tweede helft der 18e eeuw; Dr. De Vletter verraste ons dezer dagen met een diepgaande studie over De opvoedkundige denkbeelden neergelegd in de werken van Wolff en Deken, en dit in verband met de heersende denkbeelden hier te lande en met de stromingen elders. De voor ons liggende arbeid is de vrucht van een geduldig, volledig en nauwgezet onderzoek. Deze lof raakt niet alleen datgene, wat de dames, 't zij afzonderlik, 't zij in haar geestelik vennootschap tezamen, aan de pers hebben toevertrouwd, maar tevens in het nagaan van wat er mogelikerwijze binnen de tijd van haar leven en werken ook door anderen van haar landgenoten in het licht mocht gegeven zijn. En dit, voorzover het door de schrijver benuttigd, en wat het gebruik betreft, in de noten conscientieus verantwoord is, bedraagt nog al wat. Heel wat Spectatoriale Geschriften hebben zich met vragen die de opvoeding betroffen, bezig gehouden: de prijsverhandelende Maatschappijen leidden het onderzoek, en zo mogelik, de publieke opinie in de gewenste banen; tal van kinderboeken spiegelen de omvang en de richting van de nieuwgeboren paedagogiese wetenschap af. De schrijver heeft er zich niet mee vergenoegd, enkel en alleen de opvoedkundige denkbeelden in Nederland aan een beschouwing te onderwerpen. Hij laat, met Locke te beginnen, ook de toongevers en de praktijkvoerders der nieuwe schoolinrichtingen aan 't woord. Hierdoor rijst het werk in waarde. Het nagaan van de wederzijdse invloed van de stromingen, die van uit Frankrijk en Engeland, ten slotte in de praktijk van een Basedow, een Campe en later van een | |
[pagina 196]
| |
Pestalozzi, een kompromis aangaan, is, zoals het hier is geschied, met een gedurige verwijzing naar de oorspronkelike herkomst, een verdienstelik werk, en getuigt van een gelukkig inzicht. De eerste twee hoofdstukken vormen dan ook, voor elke vakman (en ook de ontwikkelde leek sluiten we niet uit) een deugdelik histories overzicht. Ze zijn door de algemeenheid van het onderzochte terrein tevens voor verdere of uitgebreidere studieën van dezen aard, een goede basis, en niet het minst daardoor, omdat het kategoriese van het schema, waarnaar het onderzoek werd opgebouwd, op de gemakkelikste wijze een overzicht en een stelselmatige behandeling toelaat. De volgende hoofdstukken, welke achtereenvolgens de Geschriften van Wolff en Deken behandelen, leveren een minder dankbare arbeid op. Vooreerst is het ‘opvoedkundig werken’ van deze schrijfsters van een veel grootser stijl dan de theoretiese praktijk waarin langzamerhand de opvoedingsidealen der Rationalisten en Philanthropisten, om een sociaal doel te bereiken, en om ten slotte in de ‘daad’ over te gaan, een ‘opvoedende vorm’ zoeken. De 18e eeuw hier stuurt aan op een maatschappelike school, hoe en wat dan ook, hoe gebrekkig nog in haar kindsheid, en haar theoretiseren zoekt naar een nauwere begrenzing, alleen ten behoeve van en met het oog op die school. Locke zag de mens, niet het volk; Rousseau zelfs geen maatschappelik mens, maar de éénling: het ‘Nut’ hier, en Pestalozzi in Zwitserland zagen ‘de gemeenschap’. Het ‘Nut’ moest zich beperken; het vroeg alleen datgene in theorie, wat in 't feit kan verwezenlikt worden. Vandaar dat er zulk een verbazende afstand is tussen de eerste wijsbegeerte die verkondigde wat de mens moest zijn en hoe hij gevormd moest worden, en de latere inzichten, welke vroegen, wat er met de voor de hand liggende middelen, van de allerjongste van de ganse soort, met ze in groepen bij elkaar te nemen, alvast te maken viel. Daarom zijn: ‘Opvoedkundige denkbeelden ± 1784 in Nederland’ en ‘Opvoedkundige denkbeelden ± 1784 in Nederland’ er twee. De bekrompener helft - bekrompen niet in een ongunstige zin te vatten - vraagt vergelijking met de Duitse practici en de beweegredenen die hèn leidden; de ruimere helft is, - zo vergelijking iets dienen kan - eerst te vergelijken met de denkbeelden van Locke en van Rousseau, - om bij deze toonaangevende geesten te blijvenGa naar voetnoot1) - doch is voor een zeer groot deel ook oorspronkelik nationaal bezit. Trouwens, de schrijver ziet, al werkende, wanneer hij nadert tot de ‘Proeve’ en tot de romans, - heel andere verschieten, en het strekt | |
[pagina 197]
| |
hem tot eer, dat hij heel het brede terrein, waarop de schrijfsters zich hebben laten kennen, - de Vrouwenemancipatie, de opvoeding van het karakter, de wil, hetzij door voorbeeld, door gezag, de invloed van de samenleving, en al wat de ‘Willem Leevend’ en niet minder de ‘Cornelia Wildschut’ positief en niet minder negatief als vormende educatiemiddelen aangeven - heeft besproken en zich niet heeft laten weerhouden, het eerst gekozen opvoedingsterrein, geflankeerd door Locke en Rousseau, breder te overschouwen en andere vraagstukken, die in de 18e eeuw eerst elders waren opgeworpen, in zijn overzicht te betrekken. Of daardoor zijn arbeid niet wat buiten de oorspronkelike opzet is uitgegroeid? En of het zo gemakkelik valt, in deze oorspronkelik zo rijk vloeiende bronnen de aderen aan te wijzen die rechtstreeks leiden naar Locke of naar Rousseau? Wij wensen met het stellen van deze vragen de waarde van dit onderzoek niet te verkleinen; integendeel, de schrijver heeft getoond, zeer goed in te zien, wat hier de geesten huiverig maakte, om rechtstreeks over te nemen, wat elders verkondigd werd. Tegenover het gezag van Locke's ‘Ratio’ ging het voor het theologiese Nederland bezwaarlik, de ‘Relevatie’ weg te cijferen; de ‘blanke ziel’ van 't pasgeboren schepsel streed met de smet der erfzonde, welke elke mensenziel bevlekte. En Rousseau? De oorspronkelike staat der reinheid kon onmogelik, - was hier de nabetrachting, - te herstellen zijn, door eenvoudig de schepselen te midden van het redeloze vee de bossen in te jagen; en nog minder kon men het lijden, dat de ene helft van de mensheid de andere helft zou moeten ontvluchten, om beter te worden. Neen - daartoe voelde men zich te verstandig; en in behaaglike zelfvoldoening wierp men het op een akkoordje met de diepere principiële vragen welke aan het opvoedingswerk een richting zou moeten geven; men verbond de zedelikheidsgronden, geborgd bij de tijdelik in de doofpot gestoken Leerstellingen, aan de utiliteitsgronden, welke de ‘Ratio’ in voorraad had, en bracht op deze wijze hier een eigen opvoedingswerk tot stand. Op dit alles wees ook Dr. De Vletter in zijn Overzicht, en gaf daarmee - zoals reeds gezegd is - de eigenaardige plaats weer van onze geestelike gesteldheid in de rij der ons omringende volken, inzonderheid in onze verhouding tot onze oostelike naburen. Het werk is rijk gedokumenteerd, en een grote aanwinst voor onze paedagogiese litteratuur. J.K. | |
[pagina 198]
| |
Individueel Taalonderwijs. Aanwijzingen voor het Samenstellen van een Eigen Taalmethode door G.J. Nieuwenhuis. - Groningen. J.B. Wolters. 1913.Dit werkje wil het taalonderwijs verbeteren. Wat de oude methodes in hoofdzaak als ‘taal’ op de rooster beschouwden, al wat n.l. bij elkaar gehaald kon worden, om de leerlingen zuiver te laten schrijven, dat wil Nieuwenhuis op de achtergrond schuiven, en als hoofdzaak naar voren brengen: ‘Hoe leer ik mijn kinderen in frissche, als 't kan persoonlijke taal zich te uiten, zonder groote taalfouten; hoe leer ik hen de gedachteuitingen van anderen te volgen, te waardeeren, als 't moet te critiseeren.’Ga naar voetnoot1) De toevoeging ‘persoonlike taal’ doet ons nader de titel verstaan. Bewust heeft de schrijver niemand nagevolgd, zegt hij: en dit kan ook heel goed. Toch zal hij waarschijnlik ook weten, dat hij zeer nabij Scharrelmann (N. Taalgids II, blz. 186 en vgg.) staatGa naar voetnoot2). Ook hij zegt: ‘laat zooveel het kan, ieder kind tot zijn recht komen, generaliseer zoo weinig mogelijk.’ (Voorbericht, VI). Bij het ‘leeren stellen’ geeft hij dan ook zeer behartenswaardige opmerkingen. Zijn eisen: 1e alle uitingen moeten natuurlik zijn, nooit boven 't niveau van de taalontwikkeling der leerlingen; 2e laat elke uiting persoonlik doorvoeld zijn; 3e vraag nauwkeurigheid en juistheid van visie en zegging, en eenvoud van taal, - vergen nog al iets èn van de praestaties der leerlingen èn van de litteraire smaak en zelfontwikkeling van de leidinggevende onderwijzer. Een vierde eis, - of slotsom - dat waar het persoonlik gevoelselement en de natuurlikheid van de uiting maken, dat bijna geen enkel leervak ons bij het stellen helpen kan, - had de schrijver zonder kommentaren moeten laten, omdat ieder er de algemene waarheid - bij zijn opvatting - van erkennen zal en tevens enkele uitzonderende gevallen toelaatbaar acht. Maar nu hij een nadere recapitulatie gaat houden, wordt hij te exclusief - of beter gezegd - inkonsekwent. Geschiedenis is b.v. ongeschikt, omdat ‘een opstel over Karel de Groote, Napoleon enz. leidt òf tot on-wetenschappelijke vulgarisatie, òf tot onkinderlijke deftigdoenderij.’ Maar - ‘de verhalen uit de Bijbelsche geschiedenis, rijker aan gevoelselement, naïever van taal ook, zijn daar veel beter voor geschikt.’ Dit zal er wel aan liggen wàt er uit de geschiedenis wordt genomen, en op welke manier het litterair was geschreven of wordt verteld. In Nieuwenhuis' stelsel | |
[pagina 199]
| |
passen allerminst aardrijkskunde, natuurkunde en natuurlike historie. Toch zou hij het willen doen, nu eens om het voorgelezene, dan om het geziene zuiver weer te geven. Beter dan wijn met water te lengen, zou de schrijver gedaan hebben met alvast vooraf zijn stelonderwijs te verdelen: een deel met een verstandelik en uitwendig visueel, en een ander met een gevoels- en inwendig visueel elementGa naar voetnoot1). - Overigens geeft de bewerker in de volgende bladzijde een rijke verscheidenheid van wenken en van allerlei variërende onderwerpen, als reeksen ‘Uit het gewone leven’, ‘Van ongewoon beleven’, ‘Fantasieën naar opgegeven thema's’, ‘Geheel vrije fantasieën’, ‘Fantasieën naar een plaat’, ‘dialogen’ en ‘opstellenreizen’. Het opstelmaken is bij hem trouwens, - en velen zullen daarmee kunnen instemmen, wanneer het veel en veelzijdig wordt gedaan, - de enige vorm van ‘stelonderwijs’.
‘Hoe leer ik mijn kinderen.... uiten, zonder groote taalfouten’; heette het. Want al is ‘het stelonderwijs’ de hoofdzaak, het spelonderwijs, hoe beknopt en eenvoudig ook, moet deels naast het stelonderwijs staan, deels er uit voortvloeien (korrektie). In dezen nu loopt de schrijver langs een helling. De groepeering der woorden naar beteekenis en cadans - het eigenlijke stellen, moge uitgaan van de in klanken gehoorde spreektaal, - de spelling der woorden (moet) ‘meestal’ (uitgaan) van het schriftelijk beeld. De vraag is nu maar, wat dit ‘schriftelijk beeld’ is. Laten we opmerken dat de schrijver het taalonderwijs ook in dezen wil behandelen naar de eisen van de streek, het milieu, en met het oog op de verhouding die er in idiomaties opzicht bestaat tussen de lesgever en de leerling. Daarom zou ieder milieu, of school, zijn eigen taalmethode moeten maken. Dit is nu alles heel mooi, maar het ‘schriftelijk beeld’ is toch overal hetzelfde. En de tt en de dd-kwestie ook. En in de diktee's altijd de n te laten horen (blz. 19) maakt die verhouding van zo-even al heel onmiddellik. En 't behouden ‘van de leelijke vormen’ (zo staat er!) eenen, mijnen, hunnen (‘niet in 't opstel natuurlijk’) omdat de gebruikelijke afkorting, een, mijn, hun, ‘tot de konsekwentie voert ook onze en de te schrijven, waarmee de geheele verbuiging vervalt’, - is geheel tegen de natuur in. Het opstel mag ‘natuurlijk’ doen, omdat de uiting ‘natuurlijk’ en ‘persoonlijk doorvoeld’ is, omdat het getuigt van ‘nauwkeurigheid en juistheid van visie en zegging’, en | |
[pagina 200]
| |
‘eenvoud van taal’. Het hele rijke leven vraagt openbaring in de heilige kultus van het enige opstel. - Maar nu bezint zich ineens deze opvoeder, dat er ook buigingsuitgangen moeten worden geleerd, ‘niet om ze angstvallig en consequent toe te passen in elke schriftelijke uiting’ (blz. 24), maar om het te kùnnen doen en vooral: ‘om het gevoel (!) ervoor niet geheel verloren te laten gaan’. De praktijk (examens, handelskantoren) eist ze nog, de kunsttaal gebruikt ze immers - de schrijver verwijst naar Scharten's Gids-artikel - dus, hij leert ze. - 't Is openhartig gezegd, en wellicht heel wijs gedaan; maar wijs geredeneerd is 't geenzins. Want zelden is een meer afkeurend vonnis uitgesproken over de waardeloosheid van de buigings-n; zelden liet iemand ze goed uitkomen, dat al die ballast bij natuurlik doorvoeld leven en direkte scherpe weergave van visueel leven weggeschopt zou kunnen worden; en nu nemen we het de schrijver niet kwalik, dat hij eerlik bekent, een jaar of een half jaar de kinderen op de onnatuur te wijzen, waarbij ze zich, schrijvende op examens en op kantoren, te houden hebben, en dat hij zo kort en zo gewiekst mogelike hulpmiddeltjes in 't werk stelt om ze die weetjes eigen te maken, -maar we zien tot onze schrik ‘eenen flinken kerel ineens zijnen eersten koers kwijt raken’, wanneer hij na het te voren gezegde bij de leerlingen het gevoel (!) voor die uitgangen niet wenst verloren te laten gaan. Hij wil elders de smaak veredelen, door veel te laten lezen. Hij noemt goede auteurs: hij toont werkelikheidszin. Zijn stelonderwijs is één kursus van oefening in scherpe waarneming en onmiddellike weergave. Men moet de opstelletjes zien, benijdenswaardig werk van zulke kinderen, de roem van zulk een school, de kroon van zijn arbeid. Waarom moet nu zulk een opvoeder bedeeld zijn met zulk een lacune in zijn ‘gevoel’! Bij dit boekje behoren twee spelboekjes met Toelichting. Zoals reeds gezegd is, de hr. Nieuwenhuis is in de praktijk mans genoeg. J.K. | |
Nederlandsche Volkskunde door Dr. Jos. Schrijnen. Eerste deel. (Zutphen - W.J. Thieme - 1915). Prijs ƒ 3.75, Geb. ƒ 4.25.Met grote ingenomenheid kondigen we dit degelike handboek aan. Het is geen frase, wanneer men zegt dat het een leemte komt vullen en tegelijk nieuwe grondslagen legt. De folkloristiese wetenschap scheen | |
[pagina 201]
| |
in de Nederlanden gedoemd te zijn tot een fragmentariese beoefening. Aan liefde en belangstelling ontbrak het niet. Vooral in de Zuidelike Nederlanden trok deze ‘poëzie van het volksleven’ velen aan: Gezelle, Gittée, Pol de Mont, Teirlinck, A. de Cock, sinds een kwart eeuw de leider van het tijdschrift Volkskunde, en zovele anderen. Het Noorden kan wijzen op Schotel, Waling Dijkstra, Boekenoogen, Knappert, Bergsma, Mej. Van de Graft e.a. In Volksalmanakken en tijdschriftjes hoopte zich het materiaal op, het waardevolle en het onbetrouwbaar-dilettantiese in wanhopige mengeling, temeer omdat het gebied dat de volkskunde bestrijkt, toch reeds weinig scherp begrensd is en veel heterogeens bevat. Het was geen geringe taak, op dit terrein als gids op te treden en de resultaten helder en beknopt samen te vatten. Daartoe moet men niet alleen de veelomvattende stof beheersen, maar vóór alles door wetenschappelike scholing in staat zijn om te schiften en verband te leggen met buitenlandse gegevens op de grondslag van vergelijkende, vooral indogermaanse studie. Voorzover wij dit kunnen beoordelen, was prof. Schrijnen de aangewezen man, die zijn taak voortreffelik vervulde. Zijn artikel Ter nadere bepaling van wezen en doel der volkskunde (Volkskunde XXIV) gaf een preludium. Daarin bakende hij tegenover het dilettantisme zijn studieterrein af, door de bepaling: ‘Volkskunde is de systematische, rationeele navorsching van den ondergrond der kultuur.’ Zijn boek is de belichaming van dit studiebeginsel. Het is ‘geleerd’ in de goede zin van het woord: ook bij de grootste beknoptheid voelt men een achtergrond van studie; telkens wordt de lezer, door verwijzingen naar binnen- en buitenlandse litteratuur, in staat gesteld zich verder op de hoogte te stellen en de schrijver te kontroleren. Maar ‘geleerdheid’ in de zin van zwaar te volgen redeneringen of dorre feitenopeenstapeling is aan dit werk vreemd. De schrijver is gesteld op een groot en veelzijdig gezelschap bij zijn ‘tocht naar het land der Folklore.’ Liefde te wekken voor zijn lievelingstudie is hem hoofdzaak: dat blijkt reeds uit het geestdriftig woord ‘Ter inleiding.’ Dit eerste deel behandelt in drie brede hoofdstukken de Algemeene beginselen en maatschappelijke instellingen (Lagen en gebied onzer volkskultuur, Dorp en Dorpsgebied, De boerenwoningen, Volkstypen en kleederdrachten), De Volksreligie (Volksreligie en geestenwereld, De volksfeesten) en Het Privaatleven (Geboorte, doop, kindsheid; Liefde en huwelijk; Het huiselijk verkeer; Landbouw en veeteelt, Ziekte, dood, begrafenis). Een blik in de gedetailleerde inhoudsopgave en het zorgvuldig bewerkt register is voldoende om een indruk te geven van de rijke stof, waaromtrent men zich hier kan oriënteren. Een uitvoerige zakelike bespreking van dit | |
[pagina 202]
| |
deel zou in ons tijdschrift niet op zijn plaats zijn. Daarvoor zal zich het tweede deel beter lenen, dat ook voor taalstudie veel belangrijks belooft: het zal namelik wederom in drie hoofdstukken behandelen: De Volkstaal, De Volkskunst en De Volkswetenschap. Met grote belangstelling zien wij de verschijning tegemoet. C.d.V. | |
Van Zeevarende Luyden en Zee-Poëten door G. Kalff. ('s Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1915) Prijs ƒ1.25.De ondertitel Een inleiding tot Scheurleer's ‘Mannen ter Zee’ en ‘Van Varen en Vechten’ verklaart de wording en bedoeling van dit met smaak en takt samengestelde boekje, dat alle bezitters en lezers van Scheurleer's verzamelingGa naar voetnoot1) welkom zal zijn, maar dat vooral een krachtige ‘aansporing tot kennismaking’ is. De Inleiding wijst op de waarde van de talrijke portretten, die alleen in de eerste, kostbare uitgave (‘Mannen ter Zee’) voorkomen, maar tevens op de betekenis van dit werk voor de historicus en de taalkundige. Verder splitst Kalff zijn bespreking van de rijke stof in drie hoofdstukken: Inhoud der poëzie, Geest der poëzie en Letterkundig karakter. In het eerste hoofdstuk laat hij zien hoe de ‘zeevarende luyden’ van de hoogste tot de laagste rang met woorden van tijdgenoten treffend geprezen en gekarakteriseerd zijn. Ter vergelijking legt hij meermalen deze teksten naast de historiese dokumenten uit De Jonge's bekend werk over de geschiedenis van ons zeewezen. De geest van deze poëzie weerspiegelt de volksgeest. In de oudste periode vindt men er naïeve vroomheid, vrijheidsliefde en dapperheid. De renaissance-invloed doet zich gelden in parallellen met de oudheid; de ruwe volkskracht in spot en hoon, soms geestig en fors, maar vaak plat en grof. Het verval van ons zeewezen is in Scheurleer's verzameling duidelik zichtbaar, hoewel niet volledig uitgebeeld. De sterke, oprechte vroomheid wijkt. God wordt wel aangeroepen en gedankt, maar de woorden hebben ‘iets mats en conventioneels, een gebrek aan gloed en innigheid, dat ons doet twijfelen aan de levenwekkende kracht van dit geloof.’ De poëzie ontaardt in grove en onbetekenende rijmelarij. In het derde hoofdstuk wordt het Letterkundig karakter ontleed. Daarbij wordt gewezen op het ongelijksoortige in deze bonte ver- | |
[pagina 203]
| |
zameling. De frisse, onbehouwen Geuzepoëzie is soms niet veel meer dan een ‘courante nouvelle’ op rijm. Onder de rederijkers vinden we al dichters van zeer verschillende stand en ontwikkeling. Soms zijn hun verzen, in plano gedrukt en ten toon gehangen, niet veel meer dan uitvoerige oorlogsberichten, echte volkskunst die op straat thuis hoort, met een Middeleeuws karakter. Hoe verder men in de zeventiende eeuw komt, hoe meer die volkspoëzie wijkt voor de kunstvaardigheid van de ‘geleerde’ poëten, door een uitgezocht publiek gewaardeerd, door het volk half of niet begrepen. Een typies renaissancist is Heinsius. Maar daarnaast staat weer de eenvoudig dichterlike zeggingskracht van Ampzing en Revius, met de geuze-dichters nauw verwant. Kalff gaat ten slotte na, welk aandeel onze hoofddichters in de ‘zee-poëzie’ gehad hebben. Bij Bredero, de te vroeg gestorvene, ontbreekt het zeemanstype bijna geheel. Het aandeel van Cats, Hooft en Huygens - de dichter van Scheepspraet - was ook gering. Vooraan staat Vondel, ook in dit opzicht een ‘woordvoerder des volks.’ Bij de dichters van de volgende geslachten gloeit de geestdrift na: ook van onbekende poëten vindt men bij Scheurleer soms verrassend mooie verzen. Opmerkelik is dat in de 18e eeuw, toen de voorname dichters weinig belangstelling meer hadden voor de zee en het zeewezen, de volksdichters weer het overwicht verkregen. Gedichten van betekenis brachten ze niet meer voort. ‘Het ging onze zee-poëzie als onze zeemacht: beide namen een roemloos einde.’ Een studie als deze is zeer geschikt om het verband van letterkunde en volksleven te doen zien, en de belangstelling voor dergelijke gedenkstukken naar vorm en inhoud te verlevendigen. C.d.V. |
|