| |
Uit de tijdschriften.
(Maart-April).
De Gids.
Maart. In het laatste gedeelte van zijn studie Het sentimenteele bij Feith, Wolff-Deken en Post behandelt J. Prinsen J.L.z. de sentimentele stromingen en figuren in het werk van Wolff en Deken: ‘Er is in Leevend en in Sara Burgerhart een zachte aandoenlijkheid, die aan het sentimenteele verwant is, maar met de sentimenteele wereld-mode niets heeft uit te staan.’ De schr. schift evenwel het echte van het onechte: ‘De teekening van Lotje is waar en natuurlijk, zonder eenige overdrijving’, maar Willem's verhouding tot de Duitse gravin ‘is alles postiche van vooral Duitsche gelijktijdige romanlectuur.’ In hoofdzaak is het karakter van Betje Wolff het best te vergelijken met dat van haar bewonderde Rousseau. Op één punt is er een onmetelike afstand: de Hollandse schrijfster mist de machtige grote natuurliefde van Rousseau. Die ‘zuivere, echte natuurliefde vinden we bij Elisabeth Post.’ In aansluiting bij de lof van Koopmans zegt de schr.: ‘Ik ken geen Hollandsche auteur, waarin al het typisch sentimenteele zoo mooi harmonisch vereenigd is.’ Als het natuurgevoel bij deze schrijfster een pantheïsties karakter draagt, gelijk Koopmans betoogt, dan is het onbewust, want uiterlik houdt zij vast aan een orthodox Protestantisme. De nagespoorde verwantschappen samenvattend, ziet Prinsen achter Feith: d'Arnaud-Young-Ossian; achter Wolff-Deken: Rousseau; achter Post: Klopstock. - In het Overzicht der Nederlandsche Letteren behandelt C. Scharten Adama van Scheltema's boek over Italië; in de rubriek Bibliographie beoordeelt hij o.a. het tweede deel van Querido's Jordaan: ‘de epische zijde van zijn talent’ acht hij zwak; daarentegen wijst hij op
een ‘heugelijke winst aan maathouden in de afmetingen en in de taalbehandeling.’
April. De Inleiding tot een studie over Nederlandsche romancières van onzen tijd, door M.H. van Campen, bevat een hooggestemde lof op het mensenscheppende talent van Wolff en Deken, die hij boven buitenlandse tijdgenoten als Richardson en Mad. De Staël stelt, en ver boven Mevr. Bosboom.
| |
| |
| |
De Beweging.
Maart. In de rubriek Boekbeoordelingen bespreekt Albert Verwey o.a. het tweede deel van Van Ginneken's Handboek: de indeling naar groeptalen heeft hem niet kunnen bevredigen: ‘hoe overtuigd te zijn dat een groep een eigen taal heeft, alleen omdat zij bij de uitoefening van een eigen vak, bij de voorliefde voor een bepaalde ontspanning of bezigheid, zich bedient van een eigen woordenschat!’ - In een bespreking van Prof. J. Huizinga's rede Over Historische Levensidealen protesteert A. Verwey tegen de uitlating: ‘Een eeuw te laat komt ook ons brave Holland met zijn Arcadia's als een boersche schoolmeester op klompen in 't gelag.’ Dit ‘ironisch neerzien op onze vaderlandsche letteren’, schijnt hem ‘de uiting van een verouderd historisch levensideaal.’ ‘Het is niet juist dat wij aan de bucolische literatuur het eerst deelnamen door de Arcadia's. Wij deden het door Hooft's Granida, twee-en-twintig jaar na het verschijnen van Il Pastor fido.’ En ‘hoewel zelfs de Leeuwendalers geen eigenlijke pastorale is, heeft toch het bucolisch sentiment van den beginne af in Vondel's poëzie een groot aandeel.’
| |
De Nieuwe Gids.
Maart. J.A. Bientjes besluit zijn schets Dr. J. van Vloten herdracht. Hij wijst o.a. op Van Vloten's verhouding tegenover Multatuli en Bakhuizen van den Brink. Het laatste gedeelte geeft een waardering van Van Vloten als historicus, van zijn propaganda voor zijn grote Meester Benedictus de Spinoza, en van zijn demokratiese overtuiging. De schrijver besluit met de wens dat deze arbeidslustige strijder het tegenwoordig geslacht tot navolging moge prikkelen door ‘zijn rustelooze arbeidzaamheid, zijn geestdrift en zijn waarheidszin.’ - G. van Hulzen herdenkt de jonggestorven Willem Frederik Schürmann. - Frans Mijnssen oordeelt ongunstig over F. van Eeden's ‘dubbeldrama’ In Kenterend Getij: hij vindt in dit werk te veel vaagheid en ‘een tekort aan zelfcontrole’, terwijl de schrijver ten onrechte toegeeft aan de neiging om ‘zelf, direct, in zijn werk mee te spreken.’ - Kloos verkondigt in zijn Literaire Kroniek de mening dat Hélène Swarth ‘als alle groote dichters zichzelf gelijk gebleven is in haar werken’, dat haar laatste werk ‘nog meer jeugd-frischheid toont dan haar mooiste kunst van voorheen.’ In een Naschrift keurt hij af, dat de dichteres ‘tegen de regels van het Hollandsche vers’ zondigt door zich hiaten als ‘dë Aard’ te veroorloven.
April. In een uitvoerige beschouwing Over ‘Dorpslucht’ van Stijn Streuvels uit André de Ridder zijn teleurstelling dat deze laatste roman, een poging om voor de eerste maal in plaats van boerenver- | |
| |
halen en natuurbeschrijving een ‘dorpelingen-psychologie’ te geven, op een mislukking uitgelopen is, èn door de gebrekkige romantiese uitbeelding van zijn hoofdpersonen, èn door gebrek aan eenheid. De schuld ligt ten dele bij de beoordelaars, die Streuvels verweten dat zijn kunst zich in een te kleine kring bewoog. ‘De waarheid blijft dat Streuvels een kolossaal talent is, maar een beperkt talent’. - In de Literaire Kroniek pleit W. Kloos, als inleiding op een bespreking van het Letterkundig Leesboek van De Raaf en Griss, voor z.i. ten onrechte verwaarloosde volkslitteratuur van rijmelaars van Salomon van Rusting of van liedeboek-dichters, die buiten en tegenover de deftige klassicistiese litteratuur staan. Ook in vergeten prozaschrijvers als de auteurs van de Arcadia's vindt men vrijwat aardigs. In het genoemde Leesboek prijst hij het eerherstel van De Decker en Spieghel, maar hij mist ongaarne Moonen en Wellekens.
| |
Onze Eeuw.
April. In de rubriek Nieuwe Boeken beoordeelt G.F. Haspels Het Joodje van Carry van Bruggen. ‘Dit eenvoudige, gave werkje’ schijnt hem ‘een ontwikkeling in de kunst der schrijfster af te sluiten, de ontwikkeling van realistische tot psychologische kunst.’ Helene Servaes van Herman Robbers vindt hij in veel opzichten knap, maar het is hem te ‘internationaal’, te veel herinnerend aan ‘geliefde fransche auteurs.’ Verder bespreekt hij De Sterkste van Anna van Gogh-Kaulbach en De Bevrijders van P.H. van Moerkerken.
| |
Stemmen des Tijds.
Maart. De Vrome Liederen van Giza Ritschl geven J. Jac. Thomson aanleiding tot een artikel over Religieuse Poëzie, waarin de begrippen poëzie en religie ontleed worden. ‘Religieuze poëzie is er te veel en te weinig. Te veel, wanneer ge denkt aan de bonte slingers van gerijmel dikwerf door de kolommen van stichtelijke bladen gewonden, als een flodderige ijdeltuiterij.... Te weinig, wanneer ge denkt aan die zeldzame diepe met God vereende geesten, die dat wat hun hart en zinnen bewoog konden doen zingen en juichen en klagen en bidden en smeken en weer zingen, altijd door zingen in hun wonderbare lied.’ De vrome poëzie van deze geboren Hongaarse, hoe innerlik-echt ook, laat hem onbevredigd, door een onbeholpenheid, die ‘telkens op den grens van het banale’ komt. ‘En het banale is de dood voor de schoonheid, zooals het is de dood voor de vroomheid.’
April. J.A. vor der Hake geeft een zeer waarderende bespreking van Jac. van Ginneken's Handboek der Nederlandsche Taal I en II.
| |
Groot-Nederland.
Maart. R. Groenninx van Zoelen wijdt enige
| |
| |
bladzijden aan De beteekenis van de gedichten van Boutens in de hedendaagsche kunst. - J.L. Walch bespreekt Helene Servaes van H. Robbers en Sirius en Siderius II van F. van Eeden.
April. Jan Zeldenthuis bespreekt waarderend de Vrome Liederen van Giza Ritschl en de Verzen van Hélène Swarth. H. van der Wal beoordeelt het drama De Tuin der Droomen van Nico van Suchtelen.
| |
Elseviers Maandschrift.
De Kroniek van Herman Robbers prijst Willem Mertens' Levensspiegel van J. van Oudshoorn, dat ‘ons een rijpheid van gedachteleven, een knapheid en macht van uitdrukking toont, die ten uiterste zeldzaam zijn bij eerstelingen.’ Daarnaast een nieuw dorpsnovellist, Attie Nieboer, eveneens een ‘zuiver, oorspronkelijk artiest’, al volgt hij het voetspoor van Cremer, Streuvels en Wally Moes, die debuteerde met de bundel De Geur van de Kamperfoelie.
| |
Den Gulden Winckel.
Maart. André de Ridder publiceert opnieuw een vraaggesprek, ditmaal met G. van Hulzen. Een overzicht van het verschenen en toekomstige werk van deze schrijver laat hij voorafgaan. In een Naschrift waarschuwt Van Hulzen voor de schaduwzijde van dergelijke vluchtige meningsuiting, die zo licht een tijdelik karakter draagt.
April. André de Ridder vertelt van een bezoek Bij Ina Boudier-Bakker. Zijn artikel bevat biografie en bibliografie. G. van Eckeren schrijft waarderend over F. Smit Kleine (Piet Vluchtig) en beoordeelt Willem Mertens' Levensspiegel door J. van Oudshoorn, dat hij, ondanks ‘velerlei fijnheden’ haat als ‘ontaarding van kunst’. Hij vergelijkt het met Een Zwakke van Coenen, dat als schoonheidsuiting wèl van betekenis is, terwijl aan dit dekadente boek ‘strijd en menschelijkheid’ ontbreekt. Joh. Reddingius schrijft vol lof over De nieuwe bundel van Kloos.
| |
Van onzen tijd.
No. 23-24. W. van Koeverden geeft een beschouwing over De eerste rey uit Vondels ‘Lucifer’, ‘geklinkklank van woorden voor den een, het hoogst bereikte voor den ander.’ Door zijn kommentaar wil de schr. ‘iedere gedachte aan bombast bezweren.’ Daarbij wijst hij op het grote belang van Vondel's eigen interpunktie, ter verklaring van zijn bedoeling.
| |
Museum.
Maart. J. Prinsen J.Lz. bespreekt de Inleiding tot de studie der literatuurgeschiedenis van G. Kalff, en wijst de onderwerpen
| |
| |
aan, die hij gaarne uitvoeriger of anders behandeld had gezien: de romantiek, de l'art-pour-l'art-theorie, de wording en ontwikkeling der kritiek, de rijmloze verzen.
| |
Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis XI, 4.
In een kort artikel, Anna Bijns en haar invloed in kerkelijke kringen, wijst J. Lindeboom op vrienden en bewonderaars van deze dichteres onder de geesteliken van haar tijd. Naast de Latijnse vertalingen van haar refereinen door Gilles Hoeckaert vindt men ook een Latijnse navolging van de bekende Luther-refereinen, door de Dominikanerhumanist Johannes Placentius: het referein luidt daar: ‘Pestifer huius seculi Lutherus.’
| |
Het Boek.
Febr. Bertha van der Stempel bespreekt het door haar gevonden Vondel-handschrift, het kladfragment van zijn vertaling van Vossius: Annales Hollandiae Zelandiaeque. Het artikel wordt met twee afbeeldingen toegelicht.
April. C.P. Burger publiceert enige onuitgegeven brieven van Wolff en Deken, aan de notaris Gerrit van der Jagt en Johanna Grave, ter aanvulling van Dyserinck's verzameling.
| |
De Nieuwe School.
Maart. Onder het opschrift Taaldogmatiek geeft A. Jager een afwijzende beoordeling van de taalboekjes van E. Vrieze. P.J. Bol schrijft over Leesboeken, nl. over Op Zonnige Wegen van Van den Blink en Eigenhuis. Zijn hoofdgrief bestaat daarin, dat dit is ‘gemaakt werk, geen geworden werk’.
April. P.J. Bol schrijft over de Leesboeken van Jan Ligthart, in verband met de persoonlikheid en de denkbeelden van de auteur, vooral in verband met de sexuele voorlichting.
| |
School en Leven.
No. 31. R. Casimir wijst op het feit dat in Rijpma's oefeningen bij de Nederlandse Spraakkunst, ‘in menig opzicht solied ouderwets’, stukken van moderne schrijvers, o.a. uit De Kleine Johannes, misbruikt worden om de ‘vereiste werkwoordsvormen’ te leren schrijven, en stelt de vraag: Moet dat? Ook ons komt het voor, dat we hier te doen hebben met een geheel averechts ‘kompromis tussen oud en nieuw’, een schijnbare en doelleze ‘opfrissing’ van dode leerstof.
C.d.V.
|
|