De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Het Nederlandsch Kinderspel vóór de Zeventiende Eeuw, door Dr. Johanna W.P. Drost. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1914.Een Inleiding gaat vooraf, waarin het onderwerp wordt georiënteerd. De eerste vraag is, waaruit het ‘spel’ moet worden verklaard. De Erholungstheorie, volgens welke het spel ten doel heeft, de krachten, die door geestelike en lichamelike arbeid uitgeput dreigen te raken, te hernieuwen, wordt, en terecht, als onvoldoende, van de hand gewezen. Een andere theorie, die alle spel uit overtollige levenskracht wil verklaren, (voor 't eerst geopperd in Schiller's 27e Brief Ueber die aesthetische Erziehung des Menschen, en uitgewerkt in Herbert Spencer's Principes of Psychology), bevredigt evenmin. Ook worden er bezwaren ingebracht tegen de verklaring van Stanley Hall, die in zijn atavistiese theorie aan het kind dezelfde ontwikkeling toekent als die van het ras in de vervlogen eeuwen, en in het kinderspel achtereenvolgens de rudimentaire funkties ziet verdwijnen die voor het tegenwoordige leven niet meer nodig zijn. Daarentegen wordt instemming betuigd met de theorie van Groos, die bij het spel het instinkt als grondslag aanneemt: door het spel worden de instinkten, die vooral bij de hogere dieren en bij de mens, bij de geboorte niet voldoende ontwikkeld zijn, langzamerhand geoefend om de individuen voor het leven geschikt te maken. Hoe hoger ontwikkeld de soort is, | |
[pagina 144]
| |
hoe langer de speeltijd duurt, omdat er zoveel te meer tijd nodig is om de instinkten te ontwikkelen, die tot instandhouding van de soort nodig zijn. Op dit standpunt moet aan het woord ‘spel’ psychologies een ruime betekenis worden toegekend. De arbeidsverdeling van onze hogere kultuur schept aan de andere kant een eenzijdigheid, die aangevuld moet worden door een ‘Thätigheit rein um der Lust an der Thätigkeit selbst willen.’ Zo ontstonden spelen, lichaamsoefeningen, sport, beoefening van kunsten, muziek, handenarbeid, en tal van onschuldige tot gewaagde ‘Thätigkeiten’ meer. De schrijfster nu wil zich houden aan het ‘spel’ in engere zin; d.i. wanneer de vrije bezigheid van lichaam of geest, uitgeoefend louter om het genot dat men in de bezigheid vindt, zich steeds in vaste vormen herhaalt, zonderdat men zich van een prakties doel of een werkelike voortbrenging bewust is. Bij deze opvatting kan de schrijfster de verdeling van Groos en Claparède minder good gebruiken; doordat naar hun wijze van doen ongelijksoortige spelen tot één rubriek worden verenigd. Evenzeer moest een indeling, berustende op de leeftijd, op het onderscheid der sekse, op het spelen van bepaalde spelen in ieder jaargetijde worden verworpen, wegens gebrek aan de nodige gegevens voor een dergelijke indeling. 't Is daarom dat de schrijfster de voorkeur heeft gegeven aan een verdeling van de kinderspelen in: I. Loop- en Vangspelen; II. Spring- en Buitelspelen; III. Werpspelen; IV. Spelen met knikkers, noten, koten, penningen; V. Nabootsingsspelen; VI. Spelen met verschillende werk- en speeltuigen; spelen die niet tot één der vorige hoofdstukken gebracht kunnen worden. De laatste rubriek is wel wat vaag en ruim genomen. Ook erkent de bewerkster dat op deze indeling veel zou zijn aan te merken, doch dat gebrek aan materiaal grotendeels de oorzaak is geworden, waardoor sommige spelen tot één hoofdstuk moesten worden gebracht, waarin ze eigenlik niet thuis horen. Doch zal niet iedereen, die voor een uitgebreide stof als deze staat, met dezelfde moeielikheden te kampen hebben? Wij zouden zelfs durven zeggen dat bij toeneming van het materiaal de bezwaren zich nog te sterker zullen doen gevoelen. Het knikkeren b.v. is in zijn verscheidenheid van vormen zowel in te delen bij de behendigheidsspelen als bij de geluksspelen. En hoeveel andere spelen zijn er niet, waar het sukses deels afhangt van het beleid van de speler, en deels van het toeval. - Daarbij kwam nog voor de schrijfster de twijfel afvragen, of bij 't een of ander spel werkelik van een ‘kinderspel’ sprake mocht zijn. Waar de historie en de litteratuur haar in de steek heten, moest zij gissingen | |
[pagina 145]
| |
en vermoedensGa naar voetnoot1) uitspreken. Van menig spel is alleen de naam bekend. In de historiese beschouwing van de spelen moest de schrijfster zich in hoofdzaak beperken tot een vergelijking met Duitsland, Frankrijk en Engeland. De bronnen, d'Allemagne voor Frankrijk, Bǒhme voor Duitsland en Gomme voor Engeland, (om de voornaamste te noemen), waren in haar gegevens omtrent het kinderspel alles behalve volledig en konden in belangrijkheid en uitvoerigheid de schaduw niet halen van het zorgvuldig bewerkte boek van De Cock en Teirlinck voor Zuid-Nederland. Nog andere punten deden zich op, die moesten worden aangeroerd. Daardoor is dit proefschrift een, zij het ook niet volledige, dan toch verdienstelike bijdrage geworden voor de kennis van het maatschappelik leven in de vorige eeuwen.
Gaan we de verschillende hoofdstukken na, dan zien we bij de ‘Loop- en Vangspelen’ onze aandacht gevestigd op het HardlopenGa naar voetnoot2), Krijgertje spelen, Verstoppertje, Blindemannetje. De berg is mijn, Heer Baljuw, Ter bare spelen, Derde manGa naar voetnoot3), Hansje sjokken, Kruip door, sluip door, Zakdoekje leggen, 't Hoesken in jaghen, in 't bij Kiliaen genoemde Maelen-spelGa naar voetnoot4), met nog enige aan deze rubriek verwante spelen. Bij de Spring- en Buitelspelen horen we gewagen van het Springen met gesloten beenstand, het Springen met polsstokGa naar voetnoot5), | |
[pagina 146]
| |
Haasje-overGa naar voetnoot1), Bok-sta-vast, Op 't hoofd staan, Kopje duikelen (zie nog bij Brueghel ‘kop en gat’). De Werpspelen maken ons attent op het Werpen met steenen (om 't verst en om 't hoogst), op 't Keilen op 't bij Kil. genoemde Fijcken, het Ballen in zijn verscheidenheid, het Petjeballen, het Kaatsen (dat evenals het Kloten en het Ter bare spelen uitvoerig wordt toegelicht), het Pluimballen, Spelen met de blaas, 't Kloten en 't Beugelen (reeds gewagen van deze spelen Erasmus' Colloquia) het Kolven, Kegelen, Klinkslagen en Sneeuwballen gooienGa naar voetnoot2). Even rijk is het onderwerp aangaande het Spelen met knikkers, noten, koten en penningen, waarbij wederom, als in de overige hoofdstukken, heel wat litteratuur is geraadpleegd, waarnaar in de noten verwezen wordt. In de Nabootsingsspelen, - men merke op, dat hier opzettelik een psychologiese grondslag de rubriek samenhoudt, waarvan andere evenzeer op de fantasie berustende spelen in de overige kategorieën werden buitengesloten, iets wat het goed recht der ‘indeling’ schaden moet, - zien wij de rij geopend met het Paardjespelen, waarop volgen: het Lopen met Molentjes, het Kakkestoelenmeijen, het Schieten met pijl en boog en met klapbussen, het Slingeren (vgl. ons Katapulten), het Steekspel en de Straatgevechten; terwijl een nieuwe rij begint met het nabootsen van rituële handelingen, als processiën, misvieringen en dergelijke, en verder spreekt over het gebruik van rammelaar en ratel (tot verdrijving van dromen?) het lopen met een mombakkes, en ten slotte over het Spelen met poppen, het Winkeltje-spelen, het Bouwen, en dergelijke. Het slothoofdstuk is niet het onbelangrijkste: daarin komen aan de orde de werk- en speeltuigen, als de hoepel, de wip, de tol, de stelten, de middelen om bellen te blazen, het touw om te trekken; alsmede de geluksspelen, waaronder de ganzeborden, het blind ei slaan, het molenspel, het spelen met vogels en vlindersGa naar voetnoot3), en ten slotte wat bij ons Hollanders en vooral bij de Friezen, de deur dicht doet, of beter gezegd, het jaar pas in balans brengt, het ijs- en sneeuwvermaak met glijden en sleetjerijden. Een Register besluit het werk, dat geïllustreerd is met enige afbeeldingen, waaronder ‘Spelende Kinderen’ naar de bekende schilderij | |
[pagina 147]
| |
van P. Brueghel te Weenen, de St. Joriskermis naar een prent van J.v.d. Heyden, van P. Brueghel (dit en een paar andere uit het Prentenkabinet te Amsterdam) en een drietal naar Nederlandse miniaturen.
De algemene indruk die men bij het lezen van dit met voorliefde en ijver bewerkt proefschrift omtrent het kinderspel ontvangt, is wel deze, dat de spelen sedert de 16e eeuw vrij wel ongewijzigd zijn geblevenGa naar voetnoot1); en dat overal in West-Europa, zij 't dan ook in verschillende vormen en met enigzins uiteenlopende hulpmiddelen op dezelfde wijze wordt gespeeld. Waarschijnlik zou bij een nieuwe studie over hetzelfde onderwerp, meer rekening kunnen worden gehouden met de gebondenheid van bepaalde spelen aan het seizoen en aan de natuur van het landschap of wel het karakter van het bedrijf, waardoor dan wellicht ook de regelmaat in de periodieke terugkeer der spelen zou kunnen worden verklaard. Zoals b.v. de winter ons zijn ijsspelen biedt, zo nodigt de bloemenweide uit tot kransjesvlechten (madeliefjes) het vlechten van paardeleidsels (stengel v.d. paardebloem) en het maken van fluitjes (de sappige twijgen van de voorjaarswilg); het ontwakende leven nodigt uit tot slootjespringen; de zomer geeft zijn riethalmen zwanebloemen en kattestaarten, die onder gezang worden huiswaarts gebracht, (gelijk de palmtakken op Palmzondag op hoeden en petten gestoken, zingende onder kerktijd werden rondgedragen); de herfst leent zich tot de ‘lange jacht’ en tot vliegeren; de bladstelen geven de ‘brillen’, de kastanjes de ‘pijpen’, de ‘kinkhorens’ verklaren ons ‘het razen van de zee’. In sommige streken zou zonder vlaaserij geen ‘hjirre’ (afval van 't vlas-slijpen) aanwezig zijn voor de proppen der ‘bossen’ (van ‘vlier’ gemaakt). Het ‘pompen’ zou u niet doenlik zijn, wanneer naast ‘knikkers’, niet een aanzienlike hoeveelheid ‘pijpestelen’ en ‘kinkhorens’ aanwezig waren. Natuurlik hangt dit soort materiaal af van plaats en tijd; aan te nemen is het toch, dat zolang er geen ‘pijpen’ werden gefabriceerd, er ook geen ‘stelen’ dienst konden doen als surrogaat voor de oud-Romeinse noten en knikkers. Toch zouden er, vooral in geïsoleerde streken, nog heel wat vormen van kinderspelen en speeltuig te verzamelen zijn. Ongaarne missen we; hier en elders, onder de werpspelen, b.v. het Noord-Friese ‘tiepelen’ in het 3-vormige ‘tiepel, froske, tip’, dat door slechts twee | |
[pagina 148]
| |
jongens gespeeld kan worden. Ook ontbreken in dit werk de zo zeer varierende vormen van het ‘touwtje-springen.’ Of de oude prenten en boeken daaromtrent geen gegevens bevatten?Ga naar voetnoot1) Waarschijnlik kunnen zelfs niet de breedst opgezette werken hierin ooit de volledigheid bereiken, al stromen de bijdragen van meer dan één kant toe. Van veel waarde is het reeds, dat door Dr. Johanna Drost een begin is gemaakt, en dat door haar reeds zo veel is genoemd en verwerkt. J.K. | |
De Nederlandsche Vrouw in de Eerste Helft der 18e Eeuw, door Dr. S.J. von Wolzogen Kühr. Boekhandel en Drukkerij v/h E.J. Brill. - Leiden, 1914.Het ‘Voorwoord’ gedenkt de overledene, die de eerste hand aan dit werk had geslagen, - Mej. Elise Chr. Scheffer, aan wie Dr. G. Kalff de behandeling van dit onderwerp had opgedragen, - en die als promovenda reeds het grootste gedeelte der bouwstoffen had verzameld. Dit materiaal bestaat voor een aanzienlik deel uit de Spectatoriale Geschriften van die tijd, de kluchten en spelen der 18e eeuw en geschriften als van BerkheyGa naar voetnoot2). Hoogstwaarschijnlik zal de oogst, welke inzonderheid de toneelwerken leveren, niet in verhouding staan tot de moeite van het onderzoek. Vele kluchten kunnen wegens haar oppervlakkigheid en onbeduidendheid gerust ongelezen worden gelaten, nog niet eens in aanmerking genomen, dat ze een groot gevaar opleveren voor een hinderlike eenzijdigheid, een gevaar dat de schrijfster heeft ingezien en waarmede zij rekening heeft gehouden. Ook de Moralistiese geschriften dienen met omzichtigheid te worden geraadpleegd. Wat de schrijfster bij haar studie zal hebben opgemerkt, - altans de meeste hoofdstukken dragen er de blijken van, - is de moeielikheid, om de vrouw, als een afzonderlik vast | |
[pagina 149]
| |
omlijnd object van beschouwing uit de oud-Hollandse samenleving af te zonderen; en ze buiten het fijn organies weefsel van het familieleven zichtbaar voor te stellen. Hoe kan het ook anders! De ‘dame’ van het ‘salet’ werd juist òmdat ze als on-Nederlands afstak bij de histories-Nederlandse huisvrouw, goed gezien en met een juiste karakteristiek getekend: de gewone huismoeder heeft geen tiepéring nodig en blijft in de aan ieder bekende algemeenheid van haar wezen terug. De vrouw als ‘bruid’ en als ‘jonge moeder’ trekt als het middelpunt van buitengewone voorvallen en als de gevierde faktor in de festiviteiten de aandacht en is het onderwerp in de pen van menige schrijver geworden; daarnevens valt over haar als de ijverige verzorgster van de huisbelangen, de zorgzame verschafster van een ononderbroken tafelvoeding onder de rusteloze voorziening van lijfen woningonderhoud ten dienste van haar dierbaren, de schaduw der vergetelheid. Zo goed als men zich in de uiterlikheden vermeide van een koud-geworden ceremoniëel, vergat men de ware ‘psyche’ van de vrouw op te diepen uit de zee van haar moederplichten en vrouwelike beslommeringen. En daar ook dit proefschrift zich houdt aan wat de historie geeft, bepaalt het zich evenzeer tot de uitwendige kant der dingen, tot de gedragingen, zo gezegd, van de vrouw als kind, jongedochter en als gehuwde, in het huisgezin en in de omgang met anderen. Was de Nederlandse vrouw een ‘slavin’? In genen dele, al werd haar positie gedrukt door Bijbels rigorisme en Romaanse rechtsinzichten. Was zij ‘gelijkgerechtigd’? Evenmin, doch zoals het Christendom het moederschap in haar geheiligd had, had de Hervorming haar als zuster van een gemeenschap een evenrechtig aandeel gegeven in een sociaal kerkelik verband. Vandaar dat zij als ‘aannemeling’ en als ‘bruid’, tegelijkertijd uit de wereld binnen de afsluiting van het gezinsleven treedt, en tevens als lid van een geestelike gemeenschap, bewust of onbewust, met de steun van een overgeleverd huisritueel, zich op een eigenaardig en proefhoudend gebleken beschavingniveau handhaaft. De opvoeding wijst als van zelf de richting en bestemming aan. Ze is te onmiddellik om de fantasie in 't werk te stellen, en sluit de zijwegen af. Het meisje moest huismoeder worden. Doch het ‘Wast en vermenigvuldigt u!’ moest binnen het kader gehouden worden van kerk- en zedewet en vaderlandse tradities. De 19e en de 20e eeuw mogen hierin wijziging hebben gebracht, inzonderheid wat de grote steden betreft, - in de eerste helft van de 18e eeuw stond, met uitzondering van wat de emigranten-vloed en de modezucht in de grote centra aan afwijkingen veroorzaakten, - het burger-familieleven op het konstante vaderlands-kerkelik peil. | |
[pagina 150]
| |
In de dorpen was het zeer zeker zo. Dit leven was niet zo beperkt in zijn uitingen als wij het gelieven voor te stellen. De kermisvreugde, de vele huis- en familiepartijen, de speelreisjes, de ijsvermaken werden niet geacht buiten de grenzen van het geoorloofde te gaan, en waren door de eeuwenlange overlevering of door een stilzwijgende kerkelike sanktie zo goed als geheiligd. 't Was tegen de overdaad, dat er op de kansel gepreekt werd, en waartegen, bij gebleken verhardheid, het verbod van de magistraat werd ingeroepen. De rechtspositie van de vrouw in de eeuw, waartoe de schrijfster zich heeft bepaald, is bij haar geen onderwerp van beschouwing geweest. Trouwens, het werk zou, in het genomen bestek op die wijze te uitgebreid zijn geworden. Wel heeft de schrijfster een enkele maal de gelegenheid gehad, er op te wijzen, dat de opvoeding van de vrouw uitging van het gezichtspunt, dat zij de mindere van de man was, hem tot hulpe, met het huis alleen als terrein van haar werkzaamheid, terwijl de weg van de man leidde tot in de maatschappij. Redenen waarom het aanbrengen van algemene kennis bij de toekomstige vrouw als een punt van zeer ondergeschikt belang werd beschouwd.
De vrij uitgebreide stof is verdeeld als volgt: I. Kinderjaren en Opvoeding; II. Het jonge meisje vóór haar verloving; III. Vrijen en trouwen; IV. De Vrouw in het huwelijk; V. De Vrouw in huis en in de samenleving; VI. De Mode; VII. De Vrouw uit den boerenstand en de kleine burgerij; VIII. De Vrouw in beroep en in bedrijf; IX. Godsdienstig leven; X. Sterven en begraven. Wat de opvoeding betreft was het onderwijs aan de jeugd minder aangenaam en wel zo beklemmend als tegenwoordig. Weliswaar wordt alles gewoonte en daardoor een twede natuur. Maar als wij ons voorstellen, hoe de kinderen tegenover de Catechiseermeester telkens worden aangemaand om niet alleen de waarheden te kennen, maar ook de kracht ervan aan eigen gemoed te toetsen; dat men door 't stellen van vragen ze telkens verplichtte acht te geven op zich zelf; dat men, sprekende over de menselike ellende, tevens vroeg: ‘Kent gij uzelven wel zo ellendig? Zijt gij over uw ellende wel ooit bekommerd en verlegen geweest? Hebt gij wel ooit om bekerende genade gebeden?’ dan was het aan de ene kant een zegen, wanneer men het ‘blohartigheid’ achtte, welke de kinderen belette op deze gewetensvragen te antwoorden, omdat men zich wonderen dacht van de wroeging, die door zulk een onderzoek in het gemoed zou achterblijven welke aanleiding kon geven zich in het verborgen zulke vragen nog eens voor te houden. Ook onze Christelike pedagogen zullen het kind geven | |
[pagina 151]
| |
‘wat des kinds is’, en beter dan de 18e eeuwers het vermochten, beseffen, dat de leerlingen, als de kamelen, het overtollig-bezwarende als overlast afwerpen. De voorvaderen echter stelden hun kleine discipelen veeleer hen tot voorbeeld, die in hun jonge jaren de kracht van de zaligmakende waarheden ondervonden hadden, als koning Jozua, en Timotheüs, inzonderheid Jezus, aller voorbeeld zelf, die zijn leermeesters verbaasd had door de vorderingen van zijn geest. Interessante dingen - niet alle hoofdstukken kunnen we hier excerperen, - bevat V, De Vrouw in huis en in de Samenleving, omtrent de huiselikheid van de huismoeders (in haar overdrevenheid gewraakt door Van Effen), waar tegenover wordt gesteld de onhuiselikheid der wereldgezinde dames; omtrent de dienstboden in haar verhouding tot de meesteres (en het kijven der laatste waarover zich de dienstboden beklagen); omtrent de tijdverspillingen van de dames ‘du bon ton’, die uren aan haar toilet, het winkelen en het salet besteden; over de gewaande ziekten van deze bedorven schepsels, over de teevisites en -discoursen, het schouwburgbezoek, het dansen, de modezucht in haar kleding, het pronken met tietels, het geven van fooien; naast welke karakteristiek van het ontaarde deel der Hollandse vrouwen gewezen wordt op een ander uiterste, waarbij vrouwen worden genoemd die diletteren in de wetenschappen, de pen voeren als schrijfsters en de poëzie beoefenen. De Vrouwenarbeid (in VIII, De Vrouw in beroep en in bedrijf) heeft nog wel niet de hedendaagse, maar toch opmerkelike afmetingen bereikt; als onderwijzeressen fungeren nog alleen de ‘matressen,’ - tenzij ook de schoolmeester een deel van zijn werkzaamheden aan ‘zijn echtelike hulpe’ mocht overlaten, - en de houdsters van brei- en naaischooltjes; actrices en danseuses treden reeds op; de vroedvrouwen zijn reeds zo oud als de wereld; zeldzamer oefenen vrouwen het beroep van heelkundigen en baardscheerders uit; bakers en minnemoers vervullen, soms al te zelfbewust, haar verantwoordelike post, welke aanmatiging de babbelende kraambezoeksters vergelden met ze deels voor morsig en achteloos, deels voor diefs en snoepachtig te verslijten. Verder spelen een veelbetekenende rol de besteedsters, die voor boden, bakers en minnen zorgen, en als koppelaarsters dienstmeisjes aan de man brengen, om daarvoor door de belanghebbende met een flink handgeld begiftigd te worden. Met de kameniers en huishoudsters sluiten deze de rij af der dienstboden. Daarnaast staan de weduwen en ongehuwde dochters van overleden gildebroeders, die het bedrijf van de dode wensen voort te zetten, en aan wie, dank zij de milde opvattingen heersende in die vakverenigingen, faciliteiten worden | |
[pagina 152]
| |
toegestaan om in het gild te worden opgenomen. Zelfstandiger nog konden de vrouwen optreden in de kledingindustrie. Vooral het linnenen wollenaaien, en de op de vrouwendracht gerichte bedrijven, als het mutsenmaken en het kantwerken, waren zonder uitzondering in handen der vrouwen. Natuurlik had men ook ‘winkeldogters’. Ook hielden meisjes reeds boek op kantoren. Er waren schatsters bij verkopingen; de wevers namen ‘spoelsters’ aan; ook werkten voor hen ‘huisweefsters’; op de blekerijen werkten tal van vrouwen; dan had men nog de uitdraagsters, de vrouwen die met karren liepen om lompen op te halen; de vis- fruit- groenten- en ellewaar-vrouwtjes, die met nering ventten, of op de markten en kermissen en in de hallen stonden. In de boerenstand stonden de zaken als tegenwoordig; vrouwen en meisjes molken de koeien, bereidden de boter en kaas, verzorgden het vee, boenden de stallen, hielpen het hooi harken en opsteken, wiedden de zaadvelden en deden mee in de oogst. 's Zomers liepen ze met de hak, 's winters stonden ze aan de braak. Nog is de vlasbewerking in vele streken grotendeels vrouwenwerk. Aan het ‘Slot’ van dit zorgvuldig bearbeide en rijk gedokumenteerde werk komen enige opmerkingen voor, die in de loop der tijden de mannen hebben gemaakt over de natuur van de vrouw, en haar zedelike, verstandelike en geestelike waarde. Hieruit blijkt o.m. dat de mannen in hun uitspreken van het ene uiterste tot het andere zijn gegaan, en zich tussen de laagste versmading en de onvoorwaardelike verheerliking van de vrouw hebben bewogen. Cats, Huyghens en Van Effen, - doch deze met meer waardering, hebben de vrouw de mindere, de man de meerdere geacht. De Moralisten maakten het niet veel beter. ‘Zo kan de vrouw zich in de litteratuur met smaadredenen horen overstelpen, terwijl zij zelf slechts toeschouwster is gebleven in de kamp om haar gevoerd.’ De schrijfster kan er gerust op wezen, dat het hybridiese in de onderlinge waardering der seksen in het eeuwige zal blijven bestaan. Men ziet bij mensen, mensengroepen, en volkseenheden, dat zij heden elkander hoogschatten, en morgen elkander verketteren. Mensen gehoorzamen alleen aan instinkten die ontwaken, en ze zijn wel zo goed hun daden uit de bewust geworden drijfveren te verklaren en de sluimerende instinkten te laten rusten. ‘Het is belagchelijk, liefde en veragting voor dezelve Persoon te vertoonen....’ beweert de Algem. Spect. VI, blz. 217. Voorwaar, in genen dele. Elk persoon, heeft als de massa, te kampen met een ingeboren tweestrijdigheid. Heel de historie geeft het antwoord. Naast de bijtende smaad in onze kluchten, juichen de heerlikste oden, getuigend van een gewijde verering der vlekkeloze aanbidding. Wie is | |
[pagina 153]
| |
de meerdere onder de mensen, 't zij man of vrouw? De sterkste altans, is die zich zelf blijft, ook als hij zich zelve geeft. - ‘Jacop!’ zoo knorde reeds Martijn: ‘Van vrouwen moeste dijn sermoen
Of beghinnen, of enden.’Ga naar voetnoot1)
Doch er is ook nog een andere Maerlant. ‘Zie,’ zo zegt hij elders, welke zoudt gij kiezen van deze twee: gij hebt een vrouw lief, en zij deelt uw liefde niet; of wel: een vrouw wenst u, en gij zijt haar koel! - ‘Neem deze,’ gebiedt hij, - ‘gij zult als sterkste de zwakste dienen.’ Zo sprak iemand uit een tijd, waarin de Ridder meer man was dan mens. Maar die tijd en die man waren één van standpunt. J.K. | |
Van Varen en van Vechten. Verzen van tijdgenooten op onze zeehelden en zeeslagen, lof- en schimpdichten, matrozenliederen, verzameld door Dr. D.F. Scheurleer. 3 deelen. - 's Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1914. (Prijs ƒ7.50).Van Vloten was de eerste, die in een breedopgezette verzameling Nederlandsche Geschiedzangen de volkshistorie zich wilde doen afspiegelen in de volkslitteratuur, maar door gebrek aan belangstelling moest hij zijn tweedelig werk met het jaar 1609 staken. De bekende en verdienstelike verzamelaar Scheurleer voelde zich tot een dergelijke taak aangetrokken, maar bepaalde zich tot onze geschiedenis ter zee, in de periode 1672-1800. De rijke oogst werd bijeengebracht in een luxe-plaatwerk, Onze Mannen ter Zee, dat weinig bekend is geworden. Het was een goede gedachte van verzamelaar en uitgever om een goedkope uitgave met de teksten alleen te doen verschijnen. De drie keurig verzorgde delen, gelegd naast Van Vloten's uitgave, tonen ons hoe zeer de smaak en de ondernemingsgeest van onze uitgevers vooruitgegaan is. Een uiteraard bonte verzameling als deze kan van verschillende gezichtspunten beschouwd worden. Allereerst is dit werk bedoeld ‘als bijdrage tot de kennis van den ontwikkelingsgang van ons volk’, als ‘een brok beschavingsgeschiedenis’. Aan onze lezers willen wij het aanbevelen als een stuk litteratuurgeschiedenis en als belangrijk | |
[pagina 154]
| |
materiaal voor taalstudie. Een ‘bloemlezing’ in de gewone zin vinden we hier natuurlik niet: ‘Broederlijk zijn naast elkaar komen te staan mannen als Hooft, Vondel, Antonides, Huygens, Cats, Westerbaen, De Decker en rijmelaars van den derden en vierden rang, vele anonymi, vaak eenvoudige zeehelden’. ‘Naast fraaie dichtregelen veel kreupelrijm en bombast’. Maar voor de kennis van het letterkundig peil, van de letterkundige smaak, ook buiten de toongevende kringen van ontwikkelden, geeft de bundel menige belangwekkende bijdrage. Eerst is de geuzen-poëzie aan 't woord; dan komt, in de eerste sonnetten, in statige alexandrijnen, de renaissance-invloed. Tijdens de rijpe renaissance, zien we de kunst van het welluidende, goed-gebouwde vers ook afdalen tot dichters van minder talent; in de overrijpheid nadert men tot de achttiende-eeuwse gepolijstheid, waarbij het innerlik gehalte verzwakt tot lege pronkende retoriek, die in de patriottentijd plaats maakt voor luidruchtige, bombastiese opwinding. Deze bovenstroming, uit onze litteratuurgeschiedenis voldoende bekend, wordt evenwel begeleid door een minder bekende onderstroming, waarin de ruwe maar oprechte volkstoon bewaard blijft. Menigeen zal met verbazing de vele achttiende-eeuwse Matrozenliederen lezen in het derde deel, waaronder er zijn die in frisheid niet onderdoen voor Middeleeuwse en zeventiendeeeuwse liederen, b.v. het Nieuw Matroselied van 1749 (III, 281): Al die 'er zijn Kosje aan Land niet kan winnen,
Die moet 'er Vaaren al by de Zee....
Er zijn meer verrassingen in dit boek: proefjes van onbekende dichters, die in een keurbundel een plaats verdienen, o.a. dit echte jubellied, vol blijde rytmen en klanken, op de Vrede van Munster: Oudt en jongh, elck is verheught,
En vol vreught,
In de Dorpen en de Steden,
In de Kercken, in het Hof
Klinkt het lof
Van de langh-gewenschte Vrede.
Wij verbranden heden hier
In dit vier
Al de oude oorloghs-wrocken,
d'Oorlogh heeft het leven af,
Leydt in 't Graf,
Daerom luydt men al de klocken.
Tal van spot- en schimpliederen tonen hoe haat en verontwaardiging welsprekend maken.Ga naar voetnoot1) Het behoeft nauweliks gezegd te worden dat juist de gedichten die deze onderstroming vertegenwoordigen, en dus buiten de ‘officiële’ litteratuur vallen, voor de taalstudie, in 't biezonder voor de taalgeschiedenis, buitengewoon belangrijk kunnen zijn. De taal van matrozen, schippers en vissers, die ook bij onze bekende auteurs niet ontbreekt, | |
[pagina 155]
| |
vindt men hier onvermengd en onbevangen, in alle ruwheid en natuurlikheid opgetekend. De taalkundige zal telkens stuiten op merkwaardigheden en moeielikheden, die in de schaarse Aantekeningen van de uitgever over het hoofd gezien zijn, maar die tot een nauwgezette studie uitlokken. Voor de woordvoorraad, de spreekwijzen, de streeken vaktalen,Ga naar voetnoot1) de vreemde invloeden (b.v. van het Maleis)Ga naar voetnoot2) vindt men hier kostelik materiaal. In de verzamelaar is het te prijzen dat hij niet door misplaatste kiesheid achterwege gelaten heeft, wat ‘naar hedendaagsche opvatting smakeloos of ruw is’; dat zou ‘vervalsching der geschiedenis zijn’. Even prijzenswaardig is zijn tekstbehandeling: Ik heb de teksten overgenomen zooveel doenlijk zonder iets aan schrijfwijze en interpunctie te veranderen. Op een zeldzame uitzondering na ben ik ongevoelig gebleven voor de verleiding om de vaak verminkte of onbeholpen versregels op te knappen. Waar men hier veelal te doen heeft met dichtwerken voor en door het volk, weet men wel waar men met zulk een zuiveringswerk begint, niet waar men belandt. Voor dit konservatisme zal menig wetenschappelik lezer hem dankbaar zijn. Alleen zochten wij vergeefs waar die ‘zeldzame uitzonderingen’ vermeld stonden.Ga naar voetnoot3) Een verzuim is, dat de verzamelaar de herkomst van zijn teksten aangeeft met sijfers en afkortingen, die de lezer nergens opgehelderd vindt. Volledig kan natuurlik een verzameling als deze nooit zijn; de uitgever moest schiften, maar heeft opzettelik niet te veel uitgeschift (Voorrede VIII). Dat hij zich niet tot liederen beperkte, en ook andere gedichten, grafschriften, bijschriften e.d. opnam, geeft zijn verzameling te meer waarde. Één rubriek had hij o.i. moeten weren, omdat die buiten zijn kader valt; de allegoriese gedichten, aan het zeewezen ontleend (b.v. I, 121, II, 338, 345). Ook de spreekwoorden (II, 262-264), een toevallige greep, horen eigenlik in dit werk niet thuis. De Aantekeningen achter elk deel geven menige nuttige opheldering, al zijn ze door grote beknoptheid niet altijd helderGa naar voetnoot4), of al is de kritiese lezer vaak geneigd om er een vraagteken naast te zetten. Als oplossing van alle moeielikheden in deze soms zeer moeielike teksten zijn ze door | |
[pagina 156]
| |
de uitgever evenwel niet bedoeld. Er ligt hier dus nog onontgonnen terrein. En terwijl de historici deze drie delen zullen inlijven als bronnenverrijking, beschouwen wij ze als een aanwinst bij de studie van taal en letterkunde van de zeventiende en achttiende eeuw. C.d.V. |
|