De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Verklaring van spreekwoorden en spreekwijzen.Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, naar hun oorsprong en beteekenis verklaard door Dr. F.A. Stoett.Van het thans reeds zoo goed bekende boven genoemde boek verschijnt in de loop van dit jaar de derde uitgave. Het is weder aanmerkelijk uitgebreid en bevat ongeveer 2500 spreekwijzen, spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen, die in de schrijftaal of in de spreektaal, ook die van het volk, gebruikt worden en naar wier oorsprong en juiste beteekenis menigeen tevergeefs heeft geraden of gezocht, uit te weinig belezenheid in vroegere geschriften, vooral kluchten en pamfletten, uit onbekendheid met de verschillende dialecten, met oude zeden en gebruiken, met het vroegere rechtswezen, met het oude volksgeloof, met sprookjes en vertellingen, enz., waaruit tal van uitdrukkingen en gezegden verklaard moeten worden. Zóó in hoofdzaak wordt Dr. Stoett's werk ingeleid door de uitgevers in een beschrijvend prospectus met natuurlijk alléén uitknipsels uit de gunstige beoordeelingen, - waarbij dan op de koop toe nog een proeve van bewerking komt. Uit dat alles moet zóó blijken ‘dat de leeraar en de onderwijzer in dit boek een schat van stof zullen vinden voor hunne studiën: het zal hun onmisbaar zijn bij hun onderwijs, waarbij de verklaring van uitdrukkingen en gezegden zoo dikwijls voorkomt, en waarbij zij tot nu toe meermalen met het antwoord verlegen moesten staan. Allen, die zich aan de taalstudie wijden, hetzij aan de klassieke of aan de moderne, vinden in dit boek tal van belangrijke mededeelingen en opmerkingen. Ieder beschaafde, die wel eens over de talrijke uitdrukkingen en zegswijzen, welke hij dagelijks bezigt, nadenkt, zal zijne weetgierigheid bevredigd zien in dit werk, het eerste wetenschappelijk spreekwoordenboek, dat in ons land verschijnt.’ Ieder zijn beurt: ondergeteekende heeft over de vroegere drukken van ‘ons eerste wetenschappelijk spreekwoordenboek’ het noodige gezegd in Taal en Letteren, de uitgevers komen nu op hun manier | |
[pagina 134]
| |
een duit in het zakje (der reclame) doen en - driemaal is scheepsrecht - dus kan niemand er iets tegen hebben, als ik nu weer om te beginnen de vrijheid neem om dat geldstukje, dat zeker niet problematisch blijven zal, eens wat nader te bekijken, ten einde te zien of het wel allemaal louter goud is wat hier zoo blinkend en zonder blikken of blozen aangeboden wordt. Tegelijk beschouwe men mijn entrée en matière als een protest tegen de veldwinnende onhebbelijkheid van sommige uitgevers om den criticus het gras voor de voeten weg te maaien en hem meteen dood te adverteeren door de reproductie van de onbenulligste kletsrecensies in de zoogenaamd onafhankelijke maar zeker niet altijd deskundige kleine pers. Mijn eerste vraag is: waarom nu juist ongeveer 2500 van die spreekwijzen, spreekwoorden, enz.? Zijn dat nu precies de 2500 meest typisch Nederlandsche, de 2500 taalkundig belangrijkste, de 2500 allermoeielijkste, de 2500 interessantste, de 2500 kernachtigste, de 2500 léérrijkste, in één woord de of je 2500 uit, zooals het heet, de schatkamer onzer taal? Zoo zijn met kat een dozijn uitdrukkingen opgenomen, maar van Gelderen geeft er in zijn Duitsch woordenboek al meer en van Dale wel tweemaal zoo veel, die dan toch ook allemaal als Nederlandsch te boek staan, al zal niet iedereen kunnen zeggen, dat hij ze ooit heeft gezien of gehoord. Wetenschappelijkheid sluit in de eerste plaats in volledigheid, en de eerste de beste onderwijzer weet wel, dat met 2500 artikelen nog niet veel meer gegeven is dan een goed begin, vooral als niet alléén spreekwoorden en spreekwijzen, maar ook nog uitdrukkingen en gezegden ter sprake komen moeten. Om dat alles te omvatten zijn geen twee, misschien zelfs geen tien deelen voldoende, want er zijn nog duizenden en duizenden gevallen waarin het etymologisch woordenboek ons in de steek laat en het andere of nog niet bij is of in zijn voltooid gedeelte reeds verouderd, omdat het daarin nu eenmaal afgesloten is en dus geen gelijke tred kan houden met de ontwikkeling der taal, die zich om zoo te zeggen dagelijks wijzigt naar gelang van de omstandigheden. In verband hiermee nog iets. Wie spreekwoorden en spreekwijzen geeft, moet niet de schrijftaal voorop plaatsen, maar de spreektaal en niet ‘ook die van het volk’, maar juist die van het volk: in géén geval ontstaan spreekwoorden en spreekwijzen in de schrijftaal, al leven ze voor een deel daarin voort. De vox populi is en blijft de maatstaf van de gangbaarheid en met die maatstaf had meer rekening gehouden moeten worden. Het groote gevaar van dergelijke verzamelingen is, dat ze een min of meer valsch beeld geven van de ware toestand. Alles is even dik gedrukt, zeker, maar daarom is nog niet | |
[pagina 135]
| |
alles gelijkwaardig ten aanzien der frequentie. Er zijn beslist heel wat uitdrukkingen in het boek van Dr. Stoett die geen Nederlandsch meer zijn in zekere zin of die het nog niet heelemaal zijn. Wie gebruikt nog bijv. niet iemand aanspannen, waarover straks nader, en wie kent al aan mijn lijf geen polonaise? Zoo is het met de spreekwoorden ook - voor zoover ze gebruikt worden: elke klasse heeft haar eigen jargon en ook haar eigen proverbia, doch het is te betwijfelen of nu juist tegenwoordig het gebruiken van spreekwoorden erg algemeen is. Wetenschappelijkheid sluit ook in een zekere ars nesciendi, de eerlijkheid van het niet beter te willen weten dan men het weten kan, en die eerlijkheid is door Dr. Stoett royaler betracht dan de titel van zijn boek vermoeden doet, waarom dan ook het prospectus schoon gelijk heeft als het zegt: een afdoende verklaring te geven van alle uitdrukkingen was niet mogelijk. Maar moest daarop nu volgen, dat niemand die kan verlangen? Wel, we verlangen juist het meest naar het onmogelijke en daarom worden we maar al te vaak teleurgesteld door zoo vele ‘het schijnt’, het ‘zal wel’ of ‘men kan’ gevallen, waarin de heele wetenschappelijkheid geleerd, zeergeleerd zelfs, verloopt in dilettanterig gegis, juist dat gegis waaraan Dr. Stoett's werk toch van de andere kant voor een groot deel de doodsteek heeft gegeven. Waar dan nog bij in aanmerking komt, dat we voor de positief te verklaren gevallen dikwijls niemands hulp of voorlichting noodig hebben, omdat ze zich zelf verklaren. Hier is de historische terugschuiving eigenlijk toch maar een luxe-vertooning, terwijl zij ons in de onverklaarde of niet te verklaren geen steek verder brengt. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat zij in beide gevallen interessant genoeg kan zijn en met dankbaarheid te aanvaarden is. Van hetgeen in verschillende tijdschriften en woordenboeken, ook de bijbelsche, over de oorsprong van verschillende uitdrukkingen, enz. wordt medegedeeld, is na nauwkeurige overweging alleen datgene overgenomen wat de toets der critiek kon doorstaan met vermelding van de bron, waaraan de verklaring is ontleend. Hier hebben we dus de echte wetenschappelijkheid die zich openbaart in de zelfstandige schifting van het voorhanden materiaal. Alléén schijnt de schrijver wat al te veel als evangelie aangenomen te hebben wat hij vond. Vooral met woordenboeken moet men voorzichtig zijn: geen enkel is volmaakt, om van de volledigheid niet eens te spreken, en allen vertoonen, voor zoover zij eigen werk zijn, een zekere subjectieve beperktheid in plaats van de gewenschte maar nooit te bereiken encyclopaedische objectiviteit. Wanneer men bijv. bij Stoett aangehaald | |
[pagina 136]
| |
ziet: ‘zich met iemand vereenigen, om gezamenlijk iets te doen, om hetzelfde oogmerk te bereiken’, zal dan niet eerder het idee gewekt worden van de handen inéénslaan dan van de uitdrukking met iemand aanspannen? Waar is in die verklaring de aanduiding van de ietwat ongunstige bijbeteekenis die met iemand aanspannen toch zeker ook heeft of hebben kan, hoewel in mindere mate dan het nergens gegeven samenspannen? En wie heeft het nu hier bij het rechte eind: Dr. Stoett, die eenvoudig naschrijft à la Koenen, of van Dale, die omschrijft met iemand aanspannen = ‘samenspannen, zich vereenigen’, de uitdrukking voor Zuidnederlandsch verklarende, of vrager dezes, voor wie ze - archaïstisch getint - zweeft tusschen het neutrale ‘zich met iemand vereenigen om gezamenlijk iets te doen’ en het geprononceerd ongunstige ‘samenspannen’? Onvoorzichtig en dus zeker niet wetenschappelijk mag het heeten, dat Dr. Stoett soms letterlijk een beteekenisomschrijving overneemt zooals ze bijv. bij Winschooten gegeven wordt, terwijl toch uit andere jongere bronnen duidelijk blijkt, dat die voorwerker uit de tijd is. Men neme slechts No. 793, haring of kuit van iets willen hebben, dat is ‘wat of niet, ik zal daar een kans naa waagen’. Is er nog iemand die bij deze uitdrukking, zoo hij ze goed kent, denkt aan het wagen van een kans? Ik zal de laatste zijn om te zweren bij Van Dale, al ben ik zelf debet aan de nieuwste bewerking, maar het komt mij toch voor, dat ik wil daar haring of kuit van hebben = ‘ik moet weten hoe de vork in den steel zit’ de nieuwsgierige lezer éérder bevredigen zal dan Winschootens ‘wat of niet’. Had hij nog geschreven ‘hoe of wat’, dan zou daar nog iets voor te zeggen zijn geweest. Waar Dr. Stoett zelf citeert - uit de allerjongste litteratuur nog wel -: ‘Ze hebben, terecht, haring of kuit gevraagd’, wat te vinden is in Het Volk van 19 Maart 1914, daar had hij toch moeten voelen, dat hier van iets of niets, noch van welk waagstuk ook, sprake kan zijn. Immers de zin beteekent: ‘ze hebben terecht gevraagd, hoe het nu eigenlijk met die zaak staat, hoe de vork in de steel zit’. Ten overvloede breng ik nog een paar vakgenooten van Dr. Stoett in het geding, die zich ook rekenschap hebben moeten geven van de beteekenis onzer zegswijze, om te laten zien, dat wij nog allemaal van elkander leeren kunnen. De eerste is Gallas in wiens Fransch woordenboek II men vindt: daar wil ik haring of kuit van hebben = je veux en avoir le coeur net, welke uitdrukking omgekeerd in I weergegeven wordt met: ‘ik wil er het mijne van weten’. Het klopt wel niet precies, maar laat toch aan duidelijkheid volstrekt niets te wenschen over. De Dritte im Bunde is van Gelderen, die | |
[pagina 137]
| |
vertaalt daar wil ik haring of kuit van hebben = ich will wissen wie's damit aussieht, wie's damit steht oder wie ich daran bin. Voor Dr. Stoett een fâcheux troisième, doch in zooverre de heer van Gelderen ook leeraar in het Nederlandsch is, allerminst een quantité négligeable. Dit wat de beteekenis der uitdrukking betreft. Over de oorsprong vernemen wij alléén wat Winschooten zegt, n.l.: ‘dit is een Vissers spreekwoord, die soo sij geen Haaring kunnen vangen, ten minste eenige geschoote kuit in haar Netten verneemen’. Blijkbaar heeft deze uitdrukking dus een aanmerkelijke beteekeniswijziging ondergaan, waarop hier even goed gewezen had moeten worden als dat in andere gevallen behoorlijk is gedaan. Wat wij verder gaarne zouden weten, doch niet te weten komen, is de ontwikkelingsgang dezer beteekeniswijziging, die gewichtiger is dan de mededeeling van Winschooten of de vermelding dat de uitdrukking reeds bij Sartorius opgeteekend is. En wenschelijk zou verder een stel citaten zijn, waaruit die beteekeniswijziging blijkt of wel het feit zich toont, dat naast de nieuwe de oude beteekenis nog voortleeft, wat althans in Vlaanderon het geval schijnt te zijn. Joos met zijn: ‘hij zal er kuit noch haring van hebben’, is in dezen leerzaam genoeg. En om op een ander chapiter te komen, hoe verhoudt zich het dialectische ik wil der haor of kuit van hebben tot de meer gangbare zegswijze? Zoo blijft het vragen - und kein Ende! Dat vragen echter is nog niet zoo onaangenaam als het constateeren van positieve tekortkomingen, die zich vooral voordoen bij de beteekenisverklaringen. Niets moeielijker dan juist definiëeren, heeft Multatuli zoo nadrukkelijk gezegd, en ik blijf bij mijn meening, dat de beteekenisomschrijvingen niet zijn, wat ze moesten en konden wezen, zelfs al wil men het onderste uit de kan niet eens hebben. Wel is het als een zeer groote verbetering van het boek in quaestie aan te merken, dat nu de uitdrukkingen meer geplaatst zijn of liever getoond worden in het hun eigen milieu of in hun eigen atmosfeer, zoodat nu hun gevoelswaarde beter uitkomt dan door de omschrijving alléén. Met die verbetering kan men de schrijver van harte gelukwenschen en het is te hopen dat hij in die richting zijn boek zal blijven volmaken, - zoowel met de klemtoon op het eerste als op het tweede lid der samenstelling -, want alleen op die wijze kan hij zijn materiaal voor ons laten leven. Wat verder de beteekenisomschrijving aangaat, is het loonend om eens te vergelijken, hoe Dr. Stoett het doet en wat reeds te vinden was bij zijn buitenlandsche voorwerkers. Neemt men bijv. uit het prospectus No. 1257 naar de lamp rieken, dan is die uitdrukking in | |
[pagina 138]
| |
gebruik van redevoeringen, die vooraf bestudeerd zijn, waarop men lang heeft zitten werken, eig. tot laat in de avond als de lamp brandt; in het algemeen van eenig letterkundig werk, waaraan veel tijd en inspanning is besteed. Wie dit zoo leest, krijgt de indruk, dat die uitdrukking bedoeld is als een soort lofspraak of complimentje en.... het is juist omgekeerd. Leest men in de N.E.D. to smell of the lamp, verouderd to taste the lamp = to be the manifest product of nocturnal or laborious study, dan zal niemand, gewaarschuwd door het woordje manifest, daarin een lofspraak zien. De blaam van de afwezigheid van het frissche der spontane uiting is voldoende aangegeven en komt nog sterker uit in illustreerende zinnen als: they [familiar letters] should seem easy and natural and not smell of the lamp van Chesterfield. Een dergelijk type van zinnen missen wij geheel en al in No. 1257 van Stoett, die zich bepaalt tot de volgende citaten: 1. Vaer wel, voortreffelycke man, en volhard om, by gelegentheyd my gelukkigh te maecken met uwe na de lamp ruyckende heldenvonds (Vondel II, 459); 2. ‘Eenige van sijne brieven rieken naar den oly van arbeidt’ (G. Brandt). Het is duidelijk dat Vondel een heel andere zin in de uitdrukking gelegd heeft dan Brandt. Maar waaruit blijkt nu de thans gangbare beteekenis? Mij nogmaals bepalende tot een der nummers van het prospectus, No. 1256 de lamp hangt scheef, moet ik er op wijzen, dat niet altijd alle beteekenissen van een bepaalde uitdrukking gegeven worden, hoe ver ze ook uit elkaar loopen. No. 1256 bijv. vermeldt ook op de pit leunen = ‘een voorschot vragen’. Theaterbezoekers kennen echter deze uitdrukking ook, maar in de zin van: een voorschot aan de souffleur vragen, dus wat men noemt ‘op de souffleur spelen’, de eenigste beteekenis, tusschen haakjes, die de nieuwste van Dale kent. Onvolledig is ook wel eens de verklaring van de oorsprong, althans onduidelijk door al te groote zekerheid Bij gevallen als achterbaks, eigenlijk al voldoende verklaard in Franck - van Wijk, heeft men historisch vaste grond onder de voeten, maar is het zonder méér begrijpelijk, dat de reeds genoemde uitdrukking met iemand aanspannen ontleend is aan paarden of ossen die voor dezelfde wagen of ploeg gespannen zijn? En wederom kan men hier en daar een vraagteeken van gelijke strekking plaatsen in het artikel tegen de lamp loopen uit de proeve van bewerking, welk artikel in de eerste uitgave als volgt luidt: Een scherpe berisping ontvangen; ook een ongeluk krijgen, een geheime ziekte opdoen. Dezelfde gedachte ligt aan deze uitdrukking ten grondslag | |
[pagina 139]
| |
als aan zich branden, zijn vingers (of handen) branden, zijn pollen verbranden (Kl. Brab.; vgl. Joos 69), 17de eeuw zijn gat schrapen: zich onwetend aan iets vergrijpen; zich door onvoorzichtigheid in moeielijkheden wikkelen, tegen de wet handelen; zie Ndl. Wdbk III 1077 en vgl. zich in de vingers snijden. Volgens Woordenschat, blz. 607 is onder militairen ook gebruikelijk aan de lamp likken (of aan de pan likken), zich schuldig maken aan eene overtreding, waarvoor men gestraft zal worden. In de derde editie krijgen wij nu: 1258. Tegen de lamp (aan)loopen (of vliegen). | |
[pagina 140]
| |
man endlich auch Späher, Vigilanten; Günther, 29: Lampen von lamdôm, eigentlich der Gelehrte, dann der gewitzigte Bestohlene, der das Verbrechen vereitelt (zie De Amsterdammer, 5 Nov. 1905, bl. 8). Loopt een inbreker tegen zoo'n ‘lamp’ aan, dan is hij er natuurlijk bij. Volgens Woordenschat, 607 is onder militairen ook gebruikelijk aan de lamp likken (of aan de pan likken), zich schuldig maken aan eene overtreding, waarvoor men gestraft zal worden (hier moet natuurlijk aan een lamp in onzen zin gedacht worden). Het hoeft geen betoog, dat een boek dat op zóó uitvoerige en nauwgezette wijze is bijgewerkt als het ware een nieuw boek geworden is in zekere zin, maar niet iedereen zal de persoonlijke voorkeur van Dr. Stoett in zake lamp zoo grif deelen. In elk geval blijft de vraag bestaan hoe de uitdrukking tegen de lamp loopen ook speciaal gebruikt wordt als euphemistische aanduiding voor (venerisch) ‘aangesmeerd’ raken. En is de nieuwe lamp niet éér een waarschuwing van naderend gevaar, een waarschuwing die de dief juist in staat stelt om.... niet tegen de lamp te loopen? Vergelijkt men de Nederlandsche uitdrukking met de gelijkwaardige Eng. to be burned = to be infected with venereal disease (Farmer & Henley, Slang Dict.), met het Fransche être échaudé en het Hgd. sich verbrennen, dan heeft men toch een kleine aanwijzing om voorzichtig te zijn. Het bewijs dat het tegen een lamp aanloopen volstrekt geen pijnlijke gevolgen behoeft te hebben is niet onomstootelijk: het aan de lamp likken is onder omstandigheden even ongevaarlijk. Bovendien: wanneer is de uitdrukking ontstaan en hoeveel menschen kenden toen de bargoensche beteekenis van het woord lamp? Dat bewijs zou Dr. Stoett zeker niet hebben op het tapijt gebracht, als hij de boven gegeven paralleluitdrukkingen in andere talen, die toch beloofd zijn in het prospectus, naast de Hollandsche had gelegd. Voor naar de lamp rieken kon men o.a. verwachten in het Eng. behalve het vermelde smell of the lamp het gelijkwaardige smell of oil (N.E.D.), in het oudere Eng. smell of the candle, in het Noorsch lugte af Lampen, Deensch lugte af Studerelampen, in het Italiaansch puzzare (of sapere) di lucerna, terwijl uit het Latijn bekend is olet lucernam. Zooals men ziet èn uit het geval tegen de lamp loopen èn uit naar de lamp rieken hebben parallellen uit oudere talen altijd een zekere waarde: een practische en een historische. Ze kunnen òf den weg wijzen naar de oorsprong dan wel een vondst bevestigen òf het zijn de taalmonumenten in een stukje cultuurgeschiedenis, voor zoover ze niet de stille verklikkers blijken van de overeenkomst in voorstelling en denkwijze, van de touches of nature die de heele wereld verwant | |
[pagina 141]
| |
doen zijn, van des te grooter beteekenis waar het niet-verwante talen geldt. ‘Dresser une liste aussi complète que possible de ces idiotismes dans deux ou plusieurs langues, en établir la correspondance, et déterminer par une analyse rigoureuse laquelle de ces langues est la plus riche, et de quel ordre d'idées ou de sentiments sont le plus habituellement tirées les métaphores que recèlent ces locutions, voilà un travail délicat, difficile, qui éclairerait d'un jour singulier la psychologie de la race dans ce qu'elle a de plus spontané et de plus vivant.’ Voor één zaak moet hierbij echter gewaarschuwd worden: dat men niet te gauw fish noemt wat comes to net. Men zal heel gemakkelijk uit Ray bijvoorbeeld mooie parallellen kunnen halen van Hollandsche spreekwoorden, maar dan denke men daarbij steeds aan het avontuur van de N.E.D., die onder dog de uitdrukking the dog in the pot gaf met een verwijzing naar pot, terwijl nu onder pot die hond totaal doodgezwegen wordt, vermoedelijk omdat men er achter is gekomen, dat men met een gefabriekte vertaling te doen had. Als men nu, om eens een enkel voorbeeld te nemen, zoo ziet a good neighbour is worth more than a far friend als equivalent van beter een goede buur dan een verre vriend, dan moet men zich niet verbeelden dat die zegswijze in Engeland leeft. En evenzoo is het met if water cannot be had we must make shift with wine voor bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien en zoo veel andere gevallen daarbij, te veel om op te noemen. Zich stellend op het breeder internationaal standpunt - de wetenschap kent geen grenzen - moet de paroimioloog, zooals ik aangaf, uitgaan van de voorstelling, niet van de toevallige uitdrukking waardoor zij hier of daar veraanschouwelijkt wordt. Voor het Fransch, Duitsch en Engelsch vinden wij systematisch de correspondeerende zegswijzen vermeld, en min of meer sporadisch ook Italiaansche, Deensche, Zweedsche en andere parallellen. Deze inconsequentie kan leiden tot de misvatting, dat in een gegeven geval geen andere equivalenten dan die uit de drie talen te vinden zijn. Zijn internationale of geheel uitheemsche parallellen niet minstens even belangrijk als de dialectische? Het antwoord is reeds gegeven in het boven vermelde citaat uit La Vie des Mots. Maar niet alleen op overeenkomst, doch ook op verschil bij overeenkomst moet hier gewezen worden. Het laatste is meestal te verklaren uit inheemsche omstandigheden en is als zoodanig teekenend voor de nationale psyche, terwijl de overeenkomst in enkele gevallen niets meer is dan schijn en even beteekenisvol voor die psyche. Vroeger heb ik al eens gewezen op Mozes en de profeten hebben naast het Eng. to have Moses and | |
[pagina 142]
| |
the prophets, beide in fig. zin in gebruik, maar het Hollandsche biblicisme gemeenzaam ontheiligd tot: centen, duiten hebben, waar het Engelsche nog zijn plechtiger associatie behouden heeft in de beteekenis: ze hebben mijn vermaning niet van noode, ze zijn genoeg op de dwalingen huns wegs gewezen, enz. Zoo zal men ook verrassende verschillen vinden als men vergelijkt the business was on the bottle en ons de zaak was op de flesch, be round the corner, turn the corner en den hoek om zijn of gaan, be in the clouds en ons in de wolken zijn, enz. Tot het Eng. is dit verschijnsel niet beperkt: tot bewijs diene o.a. het Deensch det faldt i god Jord, letterlijk dat viel in goede aarde, maar ook voorkomend in de beteekenis van ons met leedvermaak uitgesproken: net goed, lekker zeg! Verder vergelijke men ook eens ons aangeschoten en het Duitsche angeschossen, dat ook nog wat anders is dan: ‘een weinig dronken’, n.l. een beetje getikt en soms voorkomt = verkikkerd, verliefd. En zoo zijn er ook gevallen voor het Fransch, het Spaansch, het Italiaansch, enz., ja zelfs voor het.... Nederlandsch. Bekend is het werkwoord ‘rijden’ (zie Woordenboek De Vr. en T.W.), dat in de schooljongenstaal van Indië precies het omgekeerde beteekent van wat er in Holland mee bedoeld wordt. Er is nog een reden waarom het wenschelijk is om alle ook de vreemdste equivalenten te geven, als men toch begint met enkele op te nemen. Immers de lezer zal, waar hij geen parallel en ook geen equivalent ziet, zich gaan afvragen: hoe zouden ze dat nu in die of die vreemde taal zeggen of zou daar heelemaal geen figuurlijke uitdrukking tegenover staan? En als men dan eens nagaat op welk een onwetenschappelijke wijze er in de woordenboeken voor de moderne talen met de muts naar wordt gegooid - liefst nog met de slaapmuts - dan zal men Prof. Swaen volkomen gelijk moeten geven, waar hij in zijn intreerede zegt, dat hier een uitgebreid studieveld voor de naarstige arbeider nog zoo goed als braak ligt. Met maar uit den treuren elkander na te schrijven of er op eigen houtje wat van te maken, komt men er zeker niet. Zeker is het wel teekenend, zoo men het niet schandelijk wil noemen, dat bijv. in 1910 in Nederland in een tamelijk algemeen ingevoerd woordenboek nog kalmweg gedrukt wordt: kleur bekennen = to express oneself candidly (freely). Gelukkig heeft ook daaraan Dr. Stoett nu, hopen wij, voor goed een einde gemaakt. Hierbij moet ik het laten om niet te veel plaatsruimte in beslag te nemen. Men vatte mijn bespreking echter niet op als een poging om het boek van Dr. Stoett af te maken: ik heb te veel eerbied | |
[pagina 143]
| |
voor het zoo rijke materiaal dat hij met noeste vlijt verzameld heeft uit honderd plaatsen waar ik nooit mijn snuffelneus gestoken heb. Wat mij gehinderd heeft, is het Barnumachtige optreden der uitgevers, die zich met kermisreizigersgebaar willen stellen tusschen kritiek en publiek, om dat laatste in de waan te brengen, dat zij het gelukkig komen maken met ‘een standaardwerk in den waren zin des woords’. Een standaardwerk moet af zijn in de eerste plaats, maar dat is het spreekwoordenboek in enkele richtingen nog lang niet, hoe veelbelovend en hoe rijk het nu al in sommige opzichten ook is.
Den Haag. F.P.H. Prick van Wely. |
|