De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Hoger rythmeGa naar voetnoot1).In een vers heffen zich, de rythmies sterke silben als de toppen der golven omhoog. Niet al deze silben - die we door S hebben aangeduid, in tegenstelling met de zwakke (z) - zijn even sterk. Sommige hebben slechts iets meer intensiteit dan de omringende niet-geaksentueerde: ze zijn de nederige dragers van de regelmatig deinende golfslag, zonder meer. Andere echter verheffen zich krachtig en vormen de hoogtepunten van de toongolving; in haar kumuleert zich het essentiële van de zin. Het zijn de centra waaromheen zich de andere klanken groeperen in een kunstige ordening, naar gelang hun grotere of kleinere belangrijkheid naar beneden afdalend. De meest eenvoudige rythmiese vorm is wel die waarin sterke en zwakke lettergreep regelmatig afwisselen; een S z- of S z z-groep is de kleinste geleding die door herhaling een zeker gevoel van welbehagen opwekt. Op den duur zal deze groep niet sterk kunnen bevredigen: daarvoor is ze te klein. Het voortdurend terugkeren van even sterke aksenten wordt eentonig. Voelen we zulk een S z- of S z z-groep werkelik als de grondslag van het gedicht, m.a.w. gevoelen we de behoefte bij de terugkeer van iedere S de maat te slaan, 't zij met de vinger, of de voet, of 't hoofd, of zelfs in gedachte, dan kunnen we spreken van elementair rythme; een hele reeks topjes is het, zonder hoger stijgende enkelingen. Maar het kan ook zijn dat sommige S-silben (S) andere, zwakkere S-silben (S) zó sterk domineren dat zij alléén gevoeld worden, bij 't maatslaan, als dragers van het rythme. Van hoge top tot hoge top zwieren de tussenliggende zwakke (z) en minder sterke S-silben als gierlandes tussen de hoge S-reeks. Draagt S het elementaire rythme, S is de grondslag van het hogere rythme. Het begrip hoger rythme is van Duitse oorsprong. In 1907 gaf de jurist Prof. Ernst Zitelmann een uiteenzetting van dit beginsel in Der Rhythmus des fünffüssigen Jambus, het woord ‘rhythmus’ nu | |
[pagina 124]
| |
niet bedoeld als de afwisseling S z S z enz., maar op bovengenoemde wijze: de verhouding der aan elkaar gesubordineerde rythmies sterke lettergrepen. Berust het elementaire rythme op het woordaksent, het hogere verbindt zich met het zinsaksent. De eenvoudigste vorm ervan is de samenvatting van twee aksenten, waarvan het ene ondergeschikt is aan het andere: S S. Daartussenin en eromheen kunnen natuurlik zwakke silben liggen: z S z S z, z z S z z S, enz., maar deze worden nu buiten beschouwing gelaten. S is rythmies sterk, S rythmies zwak. Deze beide begrippen zijn, evenmin als de vroeger door mij ingevoerde S en z, absoluut; meerdere trappen van sterkte kunnen worden onderscheiden. Op twee verschillende wijzen kan men de typen bepalen waartoe de kombinatie van S- en S-groepen leidt: ten eerste door het theoreties analyseren van de algemene rythmiese struktuur van het vers, waarbij men zich wel zal moeten beperken tot een speciale groep: aleksandrijnen of wel dekasyllaben, met een regelmatige twee- of drielettergrepige stijgende of dalende maat, waarna van ieder geval een voorbeeld wordt gegeven. Dit is de methode van Zitelmann. Het voordeel is ongetwijfeld dat het overzicht volledig wordt; het bezwaar echter dat er voorbeelden moeten gezocht worden bij de theoretiese gevallen. En dit bezwaar is zeer reëel. Meer dan eens vroeg ik mezelf af bij het lezen van Zitelmann's werk, en meer nog bij een analoge studie van diens discipel Hans PaulussenGa naar voetnoot1): waarom juist die aksentuatie, en niet een andere? Als ik een versregel neerschrijf met enkele stevige aksenten op bepaalde silben, dan oefen ik reeds grafies invloed uit op de voordracht en het bekoort me niet op deze wijze een afgerond stel verstypen voor het skepties oog van de geachte lezer op het papier te toveren. Hoewel het me niet zou passen het grote belang van Zitelmann's gewichtige rezultaten te onderschatten, volg ik hier een tweede methode die langs empiriese weg tot goede uitkomsten leidt.
Dat sommige versvoeten ondergeschikt zijn aan andere, waarmee ze in de voordracht tot dipodieën worden verbonden, is een bekend feit. In Geurts' Nederlandsche Metriek vinden we dit beginsel zuiver uiteengezet (blz. 38-43) en toegelicht met een enkel goed voorbeeld: O ónvermòeide mólenàar
O stédebòuwer, schépendràger.
| |
[pagina 125]
| |
Dit dipodiese rythme zal het best zijn waartenemen in verzen van acht lettergrepen, met zoogenaamd jambiese of trocheïese beweging. Hier volgen enkele kinderliedjes, wier rythme, zoals men weet, niet alleen in 't nederlands, maar ook in andere germaanse talen dipodies is: Klikspaan, Armiaan,
Hij durft niet door het steegjen gaan;
Want ieder zal hem smijten;
Het hondjen zal hem bijten,
Het katjen zal hem krabbelen,
Dat komt van al dat babbelen.Ga naar voetnoot1)
Of wel het merkwaardige rijmpje: Narre, narre, narre!
Drie boeren op een karre,
Die riepen reeds van verre:
Narre, narre, narre!Ga naar voetnoot2)
Te weinig aandacht wordt totnutoe nog in versbouwverhandelingen besteed aan het rythme van dergelijke simpele versjes, wier eeuwenoude vorm ten nauwste verwand is aan het westgermaanse alliteratievers. Zo bijvoorbeeld het bekende Sinter, Sinter Maarten,
De kalvers dragen staarten,
De koeien dragen horens,
De klokken dragen torens, enz.Ga naar voetnoot3)
Uit estheties oogpunt beschouwd zijn deze rythmen zeer primitief, en onvoldoende om als uitgangspunt te dienen voor hogerrythmestudie. Zelfs is het gevaarlik te lang bij deze eigenaardige schommelbeweging te vertoeven. 'k Had zèlf de neiging de zeer krachtige aksentuatie toetepassen op andere verzen. Daarom geef ik er maar enkele voorbeelden van, hoewel me bij het doorlezen van Van Vloten's werkje en Dr. Boekenoogen's artikel er meerdere onder de ogen kwamenGa naar voetnoot4). Nog één rijmpje wil ik hier demonstreren: | |
[pagina 126]
| |
Prins Robbert was een sjentelman
Een sjentelman was hij;
Hij had een broek van krenten an,
En een rokjen van rijstenbrij; enz.Ga naar voetnoot1)
De achtsilbige versregel met vier aksenten, waarvan twee, meestal de tweede en de vierde, ondergeschikt zijn aan de beide andere, is wel de eenvoudigste vorm waarin het hogere rythme is te analyseren. Maar a priori kunnen we aannemen dat hetzelfde verschijnsel niet alleen in okto- maar ook in dekasyllaben en in aleksandrijnen zal zijn waartenemen; immers het aantal aksenten is groter, en het aantal kombinaties van S en S talrijker. Om dit hoger rythme in meer samengestelde kunstvormen te bestuderen, moet men niet uitgaan van losse versregels, maar van een aaneengesloten stuk zuiver voorgedragen poëzie. En dàn nog is het beter dat niet degene die zoekt naar dit rythme, tracht voortedragen, maar dat een ander, onbewust en onbevangen, zó spreekt dat de tekst naar zijn natuurlike eisen vertolkt wordt. Deze methode, die zo eerlik mogelik te werk gaat, heb ik bij dit onderzoek toegepast. Ik koos niet een gedicht dat erkend dipodies is, zooals Kinder-lijk van Vondel, en nog minder waagde ik het, zelf te gaan skanderen, maar nam een gramofoonplaat. Goede opnamen van gesproken verzen behoren helaas nog tot de zeldzaamheden in ons land. Daardoor werd mijn keus bepaald bij een voordracht van mevrouw Theo Mann - Bouwmeester, de monoloog van Rafaël, in Gysbrecht van AemstelGa naar voetnoot2). Het subjektieve element, dat een noodzakelik bestanddeel uitmaakt van versbouwstudie, wordt daardoor tot een minimum herleid. Het auditief analyseren van gramofoon- of fonograafplaten en rollen is spoedig te leren. Eerder reeds had ik de gelegenheid van franse Pathé-voordrachten de zinsmelodie en de aksentuatie te bestuderen. | |
[pagina 127]
| |
Niet één, of twee, maar tientallen keren soms moet men enkele woorden of zinnen steeds weer horen. De stift is echter geduldig, en op den duur krijgt men er een zekere vaardigheid in de weergever met de linkerhand optelichten, met de rechter op de uitgeschreven tekst de nodige aantekeningen te maken, en het gehoorde te verifiëren door de stift steeds weer, onder 't draaien van de plaat, op de juiste plek neer te zetten. Het is verrassend hoeveel fijnere nuances men dan langzamerhand opmerkt. Het neuzelende geluid schuift meer en meer op de achtergrond; de woordkunstenaar zèlf leert u met onvermoeid geduld en steeds frisse stem de geheimen van zijn bekoringsgave kennen. Bij het afschrijven van de tekst beperk ik me tot het aangeven der hoofdzaken. De merkbare rusten tussen de woordgroepen zijn aangeduid door een dwarsstreep (|). Het elementaire rythme is in het gehele gedicht jambies, en wordt doorlopend gekenmerkt door het merkbaar regelmatig terugkeren der sterke aksenten. Ten opzichte hiervan verwijs ik naar mijn vorig artikel. Alleen wanneer de aksenten biezonder krachtig zijn, worden ze aangeduid door een vetgedrukte letter. Als ze bovendien de dragers zijn van het hogere rythme, dan is er een punt boven geplaatst, met een dóórlopende lijn naar de volgende top (· ----- ·). Als de golf van de ene aleksandrijn naar de andere doorloopt, wordt dit door twee pijltjes aan 't einde en aan 't begin van de regel genoteerd (→ →-----). Wanneer dus de woorden niet verbonden zijn door een lijn, dan voel ik alléén elementair rythme; gedeeltelik in de regels 1, 5, 10, 32 en 33, volkomen in 6, 8, 14, 18-20, 24-27, 29-31 en 34. Sommige z-silben hebben in de zin een belangrijke betekenis. Door sterker intensiteit zijn ze niet naar voren te brengen, daar ze staan tussen twee rythmies sterke silben. Daartussenuit worden ze omhooggelicht door een biezondere intonatieGa naar voetnoot1). Verschillende keren kon ik dit verschijnsel konstateren in mevrouw Mann - Bouwmeester's voordracht: de stem welft fraai naar boven, om een nieuw rustpunt te vinden in 't volgende rythmiese aksent. De meest karakteristieke gevallen teken ik aan met gekursiveerde letters (regels 4, 7, 16, 18, 24, 28, 33). Verdere uitleggingen volgen straks. | |
[pagina 128]
| |
[pagina 129]
| |
De tijdsduur van enkele reeksen was, voor een groep van 11, 8, 6, 4, 4 en 3 afstanden tussen de hoofdaksenten, resp. 14, 8, 8, 5, 4 en 4 sekonden, zodat de gemiddelde duur van de hogere rythme-golf hier ruim 1 sekonde is. De overgang van elementair tot hoger rythme was meestal zeer sterk voelbaar door iets vlugger tempo en meer gebonden uitspraak, waardoor de zinsmelodie tevens minder golfde. Na herhaalde proeven werd de impressie voortdurend sterker dat het rythme sneller ging wentelen om de rythmiese as: het zinsaksent. Het zou niet juist zijn dipodies rythme identiek te beschouwen met het verschijnsel dat we hier bestuderen: in de bredere golving | |
[pagina 130]
| |
kan het aantal silben sterk variëren. Dikwijls komt in de bovenstaande aleksandrijnen voor de vorm bijvoorbeeld in Op sloten en in steên, en loffelijck regeren (vs. 23) en verder in de verzen 4, 7, 11, 12, 13, 15, 21 en 28. De vier sterke lettergrepen omsluiten drie isochrone intervallen; de eerste en de derde bevatten nog ieder een rythmies sterk aksent, de tweede hoofdzakelik een lange rust, de cesuur. Dit verstype zal dáárom zo algemeen zijn, bij de klassieke aleksandrijn, omdat het gebruik maakt van de vaste aksenten op de zesde en de twaalfde silbe. Ook andere kombinaties zijn mogelik; het bovenstaande overzicht geeft daar een duidelik beeld van. Maar wat alle gevallen doet overeenstemmen, is de behoefte de maat te slaan bij langere tussenpozen dan bij het elementaire rythme; deze tussenpozen zijn benaderend gelijk aan de ruimte tussen twee versvoeten, doch iets kleiner door het snellere samenvatten van de uitgestuwde klankenGa naar voetnoot1). Deze golving karakteriseert ongetwijfeld het persoonlike van de voordracht, en moet verschillend zijn bij ieder individu.
Op welke wijze worden we ons het hogere rythme bewust? In de eerste plaats zijn daar de hoofdaksenten als de steunpunten, de pijlers, om zo te zeggen, waarover de klankenboog heen ligt. Drie van deze aksenten bepalen als minimum een herhaalde rythmiese golf; de tweede wekt verwachting op door herhaling van de eerste, en de derde bevredigt die verwachting. Het elementaire rythme steunt dan ook hoofdzakelik op de sterke silben, wanneer er slechts één zwakke tussen ligt; bij twee zwakke (S z z) hebben we reeds differenciatie (S z z of S z zGa naar voetnoot2)) en daardoor geleding van de tijd. Maar in de brede | |
[pagina 131]
| |
golving rijzen en dalen meerdere silben, en hoe meer geleed de tijdsinterval is, hoe gemakkeliker we de groep klanken als een éénheid kunnen samenvoelen. De boog van straks behoeft nu niet meer aan weerszijden door twee pijlers gesteund te worden, maar is sterk genoeg om slechts één rustpunt te vinden in het volgende aksent. Herhaling van de toonkomplex werkt op zichzelf rythmies. Zo volgen in de regels 2 en 3 de beide groepen ‘'t Is al vergeefs’ en ‘dit huis verdaedight’ elkaar parallel op, met slechts twee zware aksenten. En als ik nu de maat sla bij het voordragen, dan hef ik bij ‘'t Is’ reeds de vinger op, als denkbeeldig steunpunt voor de eerste boog, hoewel de ‘pijler’ ontbreekt. Aldus: ⌢.⌢. In de tekst duid ik dit aan door een afgebakende lijn (|-----), in de regels 2, 3, 9 en 16. In regel 9 vormen de drie groepen een fraaie trimeter. Maar nu is het ook duidelik dat men in zulke gevallen de omvangrijke rythmiese groepen kan meten, niet beginnende, maar eindigende met S, zoals de Franse metrici, Grammont b.v. in zijn bekende Petit Traité, gewoonlik hun verzen skanderen. De groepen krijgen daardoor een meer onafhankelik bestaan. Zelfs wanneer twee zulke groepen gescheiden zijn, dan behouden ze hun kracht. In regel 5 beantwoordt ‘trouwe gemaelin’ de verwachting opgewekt door ‘Dus wederstreef’. In de regels 32 en 33 loopt, voor mijn gevoel ‘In 't midden van den stroom’ parallel met ‘En voorgaen met mijn glans’; ‘schep moed’ met ‘en 't volck’; 't laatste echter slechts na enig nadenken. Volkomen identiek behoeven de groepen niet te zijn: gedeeltelike herhaling werkt associërend op het overigeGa naar voetnoot1). Zo zou het kunnen zijn dat op verschillende andere plaatsen een hogerrythme-pols klopt door de voordracht, door associaties en een zekere rythmiese illuzie versterkt.
J. van der Elst. Groningen, Maart 1915. |
|