De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Multatuli-studie.Multatuli's Brieven, Bijdragen tot de Kennis van zijn Leven, gerangschikt en toegelicht door M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel. Tweede herziene uitgaaf, in tien deelen (Amsterdam - Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur - 1912).De uitgebreide Multatuli-litteratuur is uiterst boeiend en leerzaam voor de kennis van het geestelik leven in de negentiende eeuw. Geen auteur - behalve wellicht Bilderdijk - heeft zozeer partijhartstochten gewekt, tot bewonderende liefde en verguizende haat geprikkeld als dit ‘verdoolde’ en toch zo invloedrijke genie. Vandaar dat de geschriften over Multatuli vaak nog meer kenmerkend zijn voor de beoordelaar dan voor de beoordeelde; vandaar ook dat een onpartijdig oordeel eerst mogelik werd, toen de vertroebeling van de personenstrijd tot bezinking kwam. De Brieven-publicatie, die in 1890 begon, opende een nieuw tijdperk in de Multatuli-litteratuur. De hoofdrichtingen hadden zich al afgetekend: de oprechte waardering van Multatuli's letterkundig talent bij de gereserveerde, sceptiese Busken Huet en de kunstenthousiast Vosmaer, de felle afkeuring van de disharmonie tussen woord en daad bij de moralist Van Vloten, de onberedeneerde en oppervlakkige bewondering voor de Ideën-verkondiger bij de ‘Multatulianen’, de dieper gaande waardering voor Multatuli's baanbrekend werk in de Nieuwe-Gids-kring, de nuchter-pathologiese behandeling van Multatuli's neurasthenie door Swart Abrahamsz. De belangrijke reeks dokumenten die het uiterlik en innerlik leven van Multatuli bloot legden, gaven aan bewonderaars en beschuldigers, aan warme partijgangers en koele ontleders nieuwe bewijzen voor de juistheid van hun beschouwing. Nog altijd was de strijd, door Multatuli's roerige en raadselachtige persoonlikheid gewekt, niet tot rust gekomen. Van Vloten's rol van publiek aanklager werd overgenomen door de priester G. Jonckbloet (1894) en door J.B. Meerkerk (1900), de eerste die na Busken Huet een samenvattende levensbeschrijving trachtte te geven. De ‘chronique scandaleuse’ van dit schrijversleven werd door zulke aanvallen weer op sensationele wijze naar voren geschoven, en de Multatuli-studie op verkeerde paden geleid. | |
[pagina 114]
| |
Ondertussen was aan de toekomstige biograaf reeds in 1892 de goede weg gewezen door A.J. (Alberdingk Thijm Jr.), die in zijn voortreffelike studie menskundig en onpartijdig Multatuli's gemoedsleven, zoals dat zich in zijn brieven openbaarde, wist te ontleden. Geleid door de opmerkingen van de psychiater Swart Abrahamsz, toonde hij zich als kunstenaar de dieper ziende psycholoog. In dezelfde richting werd een wenk gegeven door een wetenschappelik geschoold psycholoog, prof. G. Heymans, die in een voordracht over De classificatie der karakters (1907)Ga naar voetnoot1) een groep van ‘nerveuzen’ onderscheidde, waartoe mèt Multatuli o.a. Byron, Dostojewsky, Alfred de Musset en Edgar Poe behoren. Een vergelijkende studie van deze karakters kan leiden tot een billiker houding tegenover hun deugden en gebreken. Een krachtige stoot tot hernieuwde Multatuli-studie in de goede richting, werd daarna gegeven door J. Prinsen. Zijn boeiende studie over Multatuli en de Romantiek (1908), aangevuld door zijn Gidsartikel Multatuli's houding tegenover de litteratuur (1910), draagt het karakter van een eerherstel. Er moge een onverbrekelik verband zijn tussen Dekker's leven en werken, het snuffelen in ‘pikante’ levensbiezonderheden wordt onverkwikkelik, wanneer het een doel-op-zich-zelf is: de schrijver leeft toch voort in zijn werk, en de invloed die daarvan uitgaat, overtreft verre de invloed van persoonlike omgang. De zo juiste karakteristiek van Multatuli als volbloed romanticus, van Europees standpunt een nakomer, maar in de Nederlandse samenleving juist op tijd verschenen voor een heilzaam-revolutionerende taak, heeft een nieuw licht geworpen op wording en wezen van dit grillig-anarchisties letterkundig werk. Een derde, even onmisbaar gezichtspunt hangt daarmee samen. De betekenis van Multatuli voor het geestelik leven van de negentiende eeuw wordt eerst zuiver geschat, als men op de invloed let die van hem uitging. Zijn onharmonies werk, door de tijdgenoten overschat, loopt gevaar door de nakomelingschap onderschat te worden, als men het niet in de tijd weet te plaatsen. De jubileum-litteratuur van 1910 bracht, door tal van getuigenissen, deze waarheid opnieuw duidelik naar voren. Een reeks van artikels vulden menige leemte in de dokumenten aan. Zo scheen het jaar 1910 een tweede keerpunt te zullen worden. De tijd was nu rijp voor een weloverwogen, onpartijdige levensbeschrijving, gegrond op volledige dokumentatie: een | |
[pagina 115]
| |
kwart-eeuw na Multatuli's dood, zou men menen, konden de stormachtige botsingen van het pro en contra wel uitgewoed zijn! Het tegendeel bleek het geval. Meerkerk zette zich aan de arbeid om zijn boek op grond van de nieuwe gegevens geheel om te werken. Deze ‘tweede druk’ (1912) werd dus eigenlik een nieuw boek - bij de verschijning is daar te weinig op gelet - dat een in vele opzichten verdienstelike samenvatting geeft van wat omtrent deze romantiese levensloop bekend geworden is, maar waarvan de geest dezelfde gebleven is: men hoort opnieuw de rechter van instruktie, die op onaangenaam-schampere toon de gedaagde zondaar ontmaskert. Een juist begrip van dit gekompliceerde karakter blijft dus vreemd aan zijn boek. Multatuli als schrijver blijft niet onbesproken, maar de invloed ten goede die Prinsen had kunnen uitoefenen, is nergens merkbaar, terwijl geen poging gewaagd wordt om Multatuli's omgeving en invloedsfeer te schilderen. Een biografie verdient dus dit boek, ook na de degelike omwerking, niet te heten. Twee andere schrijvers die zich na 1910 met Multatuli bezig hielden, hebben evenmin de Multatuli-litteratuur wezenlik verrijkt. Beiden zijn Multatuli-bestrijders. Zij rakelen in de as van de oude strijd en met verwondering zien we het vuurtje weer opvlammen. Ernstig en sympathiek is de bedoeling van Dr. A. den Hartog, die in zijn tijdschrift Nieuwe Banen (Jan.-Des. 1913) Multatuli's wereldbeschouwing uit de Ideën tracht te konstrueren, om er bij toetsing de onhoudbaarheid en waardeloosheid van aan te tonen. Het valt hem, de filosofies geschoolde, niet moeielik, Multatuli te betrappen op een dilettanties materialisme, een bekrompen verlichting, die in zulk een ‘empiristies-vlakke tijd’ paste, die de Duitse geest miskende en van kennis-kritiek niet het minste begrip had. Maar, vragen wij ons af, was dit alles dan niet bekend, en ook bij de Multatuli-viering duidelik uitgesproken? Den Hartog's antwoord luidt: ik heb Multatuli's historiese betekenis niet willen verkleinen, maar over zijn hoofd heen de Multatulianen willen treffen, die nù nog in het oude arsenaal bruikbare wapens menen te vinden voor een averechtse volksopvoeding. Van te voren was dus al te zeggen, dat de polemiek die Den Hartog's artikel van de zijde van Multatuli-vrienden zou uitlokken, bekende klanken moest doen horen, en weinig verheldering of nieuw inzicht brengen. Na een verdediging van Multatuli door een inzender in hetzelfde tijdschriftGa naar voetnoot1), nam A.H. Gerhard de handschoen op, in een openbaar | |
[pagina 116]
| |
debatGa naar voetnoot1) te 's Gravenhage (16 Jan. 1914), waarin Den Hartog zijn betoog samenvatte en verscherpte, terwijl Gerhard langs dit betoog heen de eis stelde dat Multatuli gezien en geëerd zou worden als de pionier, werkende te midden van zijn eigen tijd, die een geloof bestreed dat volstrekt niet te vereenzelvigen is met Den Hartog's filosofies Christendom. Zeer onsympathiek, hoewel niet minder zuiver van bedoeling, zijn de vier artikels van Jhr. W.H.W. de Kock in De Tijdspiegel (1911-1913), getiteld: De Heldendaad van Lebak, De omkooping van den regent van Lebak, De vergiftiging van den assistent-resident van Lebak, Carolus, en Waarom de Max Havelaar geschreven werd, waarvan het laatste in brochure-vorm herdrukt werdGa naar voetnoot2). De verontwaardiging over de schurkachtige huichelarij van Douwes Dekker, die tegen beter weten liegt en bedriegt, zou wel de felheid van toon wettigen, maar niet het stuitende leedvermaak, dat telkens doorklinkt in dit requisitoir. Bovendien doet de schrijver, alsof hij nieuwe feiten aan het licht brengt, terwijl hij slechts herhaalt en uitwerkt, wat al door Meerkerk uit de korrespondentie en de officiële stukken bijeengebracht was. Wie, als deze ‘officier van justitie’, de ‘bewijzen van schuld’ zo volledig mogelik wil overleggen, kan in deze artikels terecht, maar wie Multatuli werkelik kennen wil als een ‘vat vol tegenstrijdigheden’, zal elders het wit moeten zoeken dat deze verzamelaar van het zwarte zo zorgvuldig uitgeschift heeft. Want juist in de grillige mengeling is dit karakter alleen te benaderen.
Bij gebreke van een afdoende samenvatting leert men dus Multatuli slechts onbevooroordeeld kennen door tot de bronnen te gaan, d.w.z. tot de Werken en de Brieven, want die zijn onverbrekelik verbonden. Daarom was een nieuwe goedkope en aangevulde herdruk verre van overbodigGa naar voetnoot3). Voor wie deze uitgave niet kent, merken we op, dat | |
[pagina 117]
| |
men er meer in vindt dan brieven van MultatuliGa naar voetnoot1), maar ook dat één belangrijk deel brieven uit Multatuli's ouderdom, nl. de briefwisseling met Roorda van Eysinga ontbreektGa naar voetnoot2). Was er geen overeenkomst te treffen geweest om deze in een elfde deel te herdrukken?
Voorzover dit in een beknopt bestek mogelik is, willen we nog eens aantonen dat de Brieven inderdaad onmisbare dokumenten zijn voor ieder die Multatuli's werk en betekenis grondig wil leren kennen. 1o. De Werken dienen uit de Brieven aangevuld te worden. Dat Douwes Dekker, zonder enige vooroefening van betekenis, eerst op zijn veertigste jaar, door de nood gedrongen, als auteur voor den dag kwam, is een legende waarvan de verspreiding door hem zelf bevorderd is. Juist de Brieven hebben de levensbeschrijvers in staat gesteld om met de feiten aan te tonen, wat Polak al in 1887 opgemerkt had: dat Multatuli ‘noodzakelijk heengedrongen werd tot wat zijn eigenlijke roeping was, tot schrijver, tot kunstenaar’Ga naar voetnoot3). Behoefte tot uiting brengt hem al op zijn vijftiende jaar tot het houden van een dagboek (I, 77)Ga naar voetnoot4). Behoefte aan zelfbespiegeling maakt dat de brieven aan Tine meermalen een dagboekkarakter krijgen (I, 95). De eigenlike aard van zijn tuchteloos ‘kwikzilverachtig’ talent blijkt al in de mening dat het dadelijk opschrijven van aandoeningen en invallende gedachten tot de zuiverste uiting leidt (I, 97, 98). Zelfkennis doet hem in 1845 al schrijven: ‘Geen betrekking zoude mij beter passen dan die van schrijver, dat heet, als ik mij eerst een jaar of tien oefende en er mij geheel op toelegde’ (I, 139). Bewust of onbewust begint die oefening in de brieven aan Tine, wanneer hij in de trant van Wolff en Deken zijn brief gaat dramatiseren (I, 92, 131, 201), naar de smaak van de tijd een klein essay inlast (I, 143), personen en toestanden nauwkeurig beschrijft, neiging voelt om karikaturen te maken (I, 91) of om mensenkennis te vergaren voor later letterkundig werk (I, 138). Trouwens, in hun lyriek worden zijn brieven vaak litteratuur - de opmerking | |
[pagina 118]
| |
is van A.J. - soms beter dan de letterkundig bedoelde ‘Minnebrieven’. Van veel belang voor de kennis van Multatuli's ontkiemend talent lijkt mij zijn eerste, echt romantiese proeve, de Losse bladen uit het dagboek van een oud man (I, 37-63), door Meerkerk vergeleken met Potgieter's Nalatenschap. De jonge O.I. ambtenaar, die peinst over Montesquieu's uitspraak: l'homme ne manque jamais aux circonstances, die het ‘zelfbewustzijn’, de lust om te schitteren in zich voelt, die ‘elke fout met de vonken van schitterenden geest wil bedekken’, is het prototype van Max Havelaar, dat zijn tweede belichaming zal krijgen in de Holm-figuur van de Bruid Daarboven. Opmerkelik is de romantiese weemoed, waarmede de jonge schrijver zijn idealist laat sterven als de sullige grootvader. De dichtproeven van de jonge Douwes Dekker (I, 4, 17-25, 63), zijn op zich zelf onbeduidend: de geboren schrijver was stellig geen geboren dichter. Toch zouden wij ze om verschillende redenen volledig wensen te kennen. Er zijn namelik gedichten onder, die later waardig gekeurd werden om in het werk van rijper leeftijd opgenomen te worden, als ‘Men is zijn God op Bergen meer nabij’, van 1844, en het bekende gedicht van Albert in VorstenschoolGa naar voetnoot1).
2o. Voor de wordingsgeschiedenis van Multatuli's talent en voor de toelichting van zijn werk bevatten de Brieven onmisbare bijdragen. Een eerste, welgeslaagde bijdrage tot vaststelling van ‘Multatuli's houding tegenover de litteratuur’ gaf Prinsen in zijn Gids-artikel van 1910. Daarin zijn de gegevens van de Brieven lang niet uitgeput, want de schrijver beperkte zich tot de Havelaar-periode. Het is leerzaam, na te gaan welke invloeden deze onafhankelike schrijver, die niemands leerling wilde zijn, achtereenvolgens onderging en waar hij verwante geesten zocht en vond. Zijn sentimenteel getinte smaak van romantiesen huize blijft hem levenslang bij. Op het einde van zijn leven toont hij zich nòg ingenomen met de onbeduidende romans van Aug. Lafontaine, die hij als jongen bewonderde (IX, 176)Ga naar voetnoot2) en vindt hij in Begga van Van Beers ‘zeldzame, ware poëzie’ (IX, 101). Van Heine, die hij al vroeg bewonderde, is hij nog vol bij het schrijven van de Millioenenstudiën. Zijn romantiese aanleg is al vroeg versterkt door romantiese lektuur: in 1833 verdiepte hij | |
[pagina 119]
| |
zich al, met zijn vriend Abraham des Amorie van der Hoeven in LamartineGa naar voetnoot1); in Rousseau vond hij al vroeg een verwante geest, in Don Quichote een lotgenootGa naar voetnoot2). In zijn eerste Indiese jaren moet hij veel gelezen hebben: op Java heeft hij op reis altijd een boek bij zich (I, 82). Hij bewondert de karakterontleding van Wolff en Deken, de beschrijvings- en vertelkunst van Scott en Van Lennep en Sue (I, 197) de puntigheid van vorm bij Larochefoucauld, van wie hij de Maximes steeds bij zich draagt (I, 110). Een volledig overzicht van Multatuli's lektuur vinden we in de Brieven natuurlik niet. Alphonse Karr, die hij waarschijnlik met grote instemming gelezen heeftGa naar voetnoot3) vindt men alleen in de laatste periode terloops vermeld (IX, 54). Bij een merkwaardige zelfkritiek, in een Naschrift op de Bruid Daarboven, vernemen we dat Iffland en Kotzebue naast Lafontaine tot zijn jeugdlektuur behoorden. Uit later tijd is de onbedoelde zelfkritiek merkwaardig in het oordeel over een bewonderd verwant auteur, Joh. Sherr (VII, 125), door Multatuli gesteld ‘boven alle schrijvers die hij kent’, maar die aan de ‘zeldzame fout van exuberatie’ lijdt. De wording van de afzonderlike werken is bij een auteur als Multatuli niet alleen een kwestie die de geschiedschrijver belang inboezemt, maar dient ook bij een dieper gaande verklaring in het oog gehouden te worden. Voor De Bruid Daarboven, de eerste belichaming van de Multatuli-gestalte werd dat reeds aangeduid; voor de Max Havelaar is door A.J. treffend geschilderd in welke geestestoestand dit werk ontstond, maar dat er belangrijke bestanddelen van dit mozaiek in de portefeuille of in de geest van de schrijver gereed lagen, is evenzeer uit de Brieven op te sporen: men denke aan de ingelaste gedichten. Een deel van het Havelaar-verhaal, o.a. de episode van Saidjah, moet blijkens de brief van Ottilie (V, 22) al in het najaar van 1858 te Cassel vaste vormen aangenomen hebben, al werd het toen nog niet opgeschreven. Zeer terecht is daaruit psychologies het opzettelik vervormen van de ware feiten tot een bedriegelik fantasiebeeld verklaard: ‘Wat hij eenmaal in geuren en kleuren had verteld, had hij maar op te schrijven; 't was hem waarheid geworden.’ | |
[pagina 120]
| |
De Minnebrieven - roept Multatuli in zijn scheppingsverrukking uit - zullen evengoed een kommentaar behoeven als Goethe's Faust (V, 92). Dit is wel juist, maar minder wegens de diepzinnigheid dan wegens de tuchteloosheid en excentriciteit van de schrijver, die in één kader trachtte samen te vatten, wat hem de laatste maanden door hoofd en hart was gegaan. Zonder de belichting van de Brieven zouden we in het duister tasten. Nu weten we dat dit werk, waarvan de 12de Junie het eerst melding gemaakt wordt, in koortsachtige haast, in een soort extaze (V, 72), zonder vaststaand plan (V, 76) geschreven is, en in een paar weken voltooid. Dat het ‘op niets lijkt’ en ‘alles is’ bedoelt de schrijver als de hoogste lof. Waarheid is, dat hij 16 vel moest vullen, en daartoe al wat hem inviel gebruikte. De Fancy-figuur, die al voorkwam in de ‘oer-Wouter’, die ‘in 'n koffer te Laeken lag’ en door Sietske werd overgeschreven (V, 52), wordt vereenzelvigd met zijn nieuwe heldin, Sietske Abrahamsz, die niet alleen de ‘Muze’ voor zijn kunst zou moeten worden, maar tevens de bezielende kracht, die zijn edele wil zou moeten sturen en steunen. Tine, de lijdende heldin, die Max bijblijft met haar liefde, haar geloof in zijn roeping, wordt opnieuw geidealiseerd, maar alleen de nieuwe liefde zal in staat zijn de belofte te verwezenliken: ‘thans de wil, later de kracht, en in 't eind de overwinning’. In die woorden ligt de tragedie van Multatuli's leven: de worsteling van zijn excentrieke persoonlikheid met de wereld, de onvoldaanheid van een edele wil en machtsbegeerte, die zelf beheersende kracht moet ontberen. Van dat smartelik lijden hadden de Minnebrieven de elegie moeten worden. Nu is deze melodie overstemd door een potpourri van motieven. Het werk valt uiteen in fragmenten, die niet uit de hoofdgedachte van het geheel, maar uit grillige invallen te verklaren zijn, die bekendheid met de levensomstandigheden en gedachtensfeer van de schrijver noodzakelik maken. Voor een juiste beoordeling van Vorstenschool is de wordingsgeschiedenis eveneens van veel belang. Ook nu weer schrijft Multatuli zonder plan. Het ‘halve drama’ waarmee hij in Holland gaat reizen, is niet meer dan een dubbele dramatiese schets, die zijn evenwicht heeft in een tegenstelling: de ‘nacht vol studie’ van de ideale koningin en de plichtvergetenheid van de onbeduidende koning: vandaar de juiste ondertitel. Vandaar ook de vernietigende kritiek van Huet, na lezing van het fragment: ‘Een allerliefst koninginnetje, maar waar blijft de actie’? en Multatuli's zelfkritiek: ‘Waar ik actie wil aanbrengen, word ik gezocht’ (VIII, 124). Die handeling wordt er dan ook bijgesleept uit een melodramaties ‘verhaaltje’ van | |
[pagina 121]
| |
Michel Masson, dat hij in zijn jeugd las (VIII, 111, vgl. 101). Wanneer het hem gelukt is, die heterogene stukken samen te smeden, zonder dat de naad voor het grote publiek zichtbaar is, heet het: ‘ronduit gezegd vind ik dat het stuk geslaagd is’.Ga naar voetnoot1)
3o. Een onbevooroordeelde beschouwing van Multatuli's karakter moet berusten op veelzijdige en grondige studie van de Brieven. Deze stelling, die na al wat over Multatuli geschreven is, eigenlik overbodig moest zijn, dient herhaald te worden tegenover beschouwingen als die van De Kock, waaruit, schijnbaar onomstotelik, zou moeten blijken dat Multatuli een grove huichelaar en bedrieger is. Ongetwijfeld is er uit de Brieven een zeer bezwarende akte van beschuldiging samen te stellen, maar de menskundige lezer voelt dadelik hoezeer daarmee dit gekompliceerde karakter onrecht gedaan wordt. Laat ieder rechter, die tot een zedelik doodvonnis geneigd zou zijn, de brieven uit de verlovingstijd aan Tine eens ter hand nemen, met hun volledige oprechtheid en treffende zelfontleding! Daarin zit de hele Multatuli: de kunstenaar, onbekwaam voor het dageliks leven (I, 147), impressionabel en vol fantasie (I, 73, 74, 137), prikkelbaar toegevend aan elke emotie (I, 81, 85), niet zelden diep melancholiek (I, 75, 76, 227) en overspannen (I, 177, 195), met een sterk gevoel van zwakte en tegenstrijdigheden, van ‘de vervloekte onevenredigheid’ van kracht en wil (I, 94), vol wilde drift en neiging tot onrecht (I, 167), een ‘edel mens’ in aanleg, maar die nog geen ‘goed mens’ is (I, 128), geneigd tot zelfbedrog en koketterie met zijn gebreken (I, 115), maar tevens met een fier zelfgevoel, met trots op zijn ridderlikheid en edele aandrift (I, 93, 127, 209), al is hij zich bewust dat zijn edele motieven samengestrengeld zijn met eerzucht, ijdelheid, heerszucht en lust om te protegeren (I, 127, 128, 187) en al spot hij lichtelik met zijn Don Quichote-natuur (I, 209). De man die ons hier tot in de schuilhoeken van zijn hart laat zien, kan ook in zijn later leven geen louter berekenende natuur en bewuste bedrieger zijn. Het zou dan ook niet veel moeite kosten, naast het zwarte zondenregister van De Kock een lijst van blinkende ‘goede werken’ op te maken. Vruchtbaarder lijkt het mij, overeenkomstig de wenken van Heymans in bovengenoemde voordracht, tot een typering te komen van Multatuli's karakter, door vergelijking met verwante karakters uit de groep van ‘nerveuzen’. Wie herkent niet Multatuli's aard, wanneer Heymans als typerende eigenschappen van Byron noemt: ‘zijne grenzenlooze | |
[pagina 122]
| |
ijdelheid, zijne snelwisselende sympathieën en antipathieën, zijn onvermogen om ook maar eene enkele opkomende gedachte voor zich te houden, zijn zwerflust en zijn komediespelen’.Ga naar voetnoot1) Als andere voorname eigenschappen bij dit type worden nog opgesomd: ‘pessimisme, royaliteit in uitgaven, sterke erotische neigingen, gemis aan conscientieusheid en punctualiteit, speelzucht, fantasie en symbolisme’.Ga naar voetnoot2) Moge een geoefend psycholoog deze taak eens op zich nemen, en daarmee het werk voortzetten, door Swart Abrahamsz zo verdienstelik begonnen, mits hij in deze ‘duif met de rode strik’, de ‘versierde door de hand des Heren’ om de onsympathieke, soms ziekelike afwijkingen de edele aanleg niet voorbijziet, en in de maatschappelike schipbreukeling en het ‘mislukte genie’ het kunstenaarschap blijft eren, waarmee hij begenadigd werd, en de opvoedende kracht die van hem uitging, dankbaar weet te herdenken. Dan kan tegen die achtergrond de verhouding van de mens en de kunstenaar naar waarheid getekend worden.
4o. Voor de kennis van Multatuli's invloed op tijdgenoten en jongeren zijn de Brieven een zeer voorname bron. De vier laatste delen van deze reeks zijn minder bekend geworden dan de voorafgaande, met hun spannend-romantiese inhoud. Toch zijn ze tenminste even belangrijk, omdat de persoonlike belangen van de schrijver hier plaats maken voor zijn maatschappelike invloedskring. Zijn gedachtenwisseling met Van Vloten, Busken Huet, Vosmaer en later vooral ook met Roorda van Eysinga stellen ons in staat om nauwkeurig waar te nemen wat er gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw in de radikale geesten hier te lande broeide en kiemde. Naast de briefwisseling van Potgieter ken ik geen andere, waarin zozeer de geestelike stromingen van een tijdperk weerkaatst worden in de spiegel van een belangwekkende, zij het dan ook eenzijdige persoonlikheid. De geschiedschrijvers van dit tijdperk hebben deze bron nog lang niet uitgeput. De aanduidingen in deze bladzijden zijn vooral bedoeld als een aanbeveling, een opwekking tot studie. De nieuwsgierigheidsbelangstelling, die deze briefwisseling aanvankelik wekte, dient plaats te maken voor een wetenschappelike belangstelling, die de duurzame betekenis van deze brievenreeks inziet. Moge daartoe deze tweede goedkope uitgave meewerken. C.G.N. de Vooys. |
|