| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(November-Desember).
De Gids.
Des. In de Bibliographie geeft Dirk Coster een gunstig oordeel over De Bevrijders van P.H. van Moerkerken, een histories verhaal uit het Holland van 1810-1815, geschreven in ‘een stemming van stillen eenvoud en klaren weemoed’. De schrijver onderscheidt zich door een ‘zacht talent’. ‘Doet Ary Prins' verleden ons aan als een reeks barsche, strakke en zeer vroege primitieven, zien wij in Van Schendel's verhalen schoone en welige schilderijen uit de Italiaansche Renaissance telkens opleven, het boek van Van Moerkerken verschijnt ons als een verbleekte, kunstelooze doch diepbekorende gravure uit den tijd dien hij beschrijft.’ De geest van de schrijver, die ‘zich geen geweld doet om voor groote dingen een valschen grooten toon te vinden’, is ‘gecultiveerd, doch niet zonder echtheid, meer geestvol dan bloedrijk, meer bezonnen dan hartstochtelijk, ironisch zonder eenige hardheid of scherpte, en ten slotte bij dit alles van de uitnemendste gevoeligheid.’
| |
De Beweging.
Des. In een artikel Bij een eindpunt herdenkt Albert Verwey het tienjarig bestaan van zijn tijdschrift. Tegelijk is het ‘haast dertig jaar geleden sedert hij de Nieuwe Gids, juist twintig sedert hij Het Tweemaandelijksch Tijdschrift hielp oprichten.’ De samenvatting van zijn overdenkingen luidt: ‘Na zooveel jaar van strijd ben ik geneigd tot het besluit te komen, dat poëzie en geest zich nooit dan in weerwil van de menigte zullen doorzetten, dat het eerste kenmerk van een levende bezieling nog altijd ligt in haar strijdbaarheid.’ - ‘Juist nu, juist tegenover de stoffelijke en staatkundige wereld, moeten Poëzie en Idee in die wereld haar vijand zien en zich onafhankelijk van haar handhaven.’ - In de rubriek Boekbeoordeelingen wordt Jacob Israël de Haan, de zanger van de Libertijnsche Liederen, in de verskunst als ‘een getemd anarchist’ gekarakteriseerd. ‘De regelloosheid en de getemdheid zijn er gelijkelijk aanwezige elementen in, en het eene is er de voorwaarde van het
| |
| |
andere. De zaak is dat hij behoort tot de zeer licht bewogenen die toch voortdurend bezonnen zijn.’
| |
De Nieuwe Gids.
Nov. H.L. Berckenhoff herdenkt in een artikel W.G. van Nouhys. Hij schetst hem in zijn verborgen leven te Zalt-Bommel, tot zijn zeven-en-dertigste jaar, als toneelschrijver, als novellist en als letterkundig criticus. Zijn kritieken ‘hebben, met name in den eersten tijd, een sterk didactischen kant, wat ze zeer leerzaam maakt. Dit strookt met zijn verantwoordelijkheidsbesef, met den ernst die van hem als criticus - als auteur in 't algemeen - een zóó voorname hoedanigheid is geweest.’ - ‘Hij is geweest een man uit één stuk, van ruim inzicht en gevoelige ontvankelijkheid, die de kunst met groote toewijding heeft gediend en komen kon in alles, wat in zijn uiting eerlijk was gemeend.’ In de Literaire Kroniek bespreekt W. Kloos een boek van J. van Oudshoorn: Willem Mertens' Levensspiegel, de geschiedenis van een ‘treffend ziekteproces’ bij een ‘volstrekt-niets-beteekenend individu’; maar volgens de criticus boeiend door het talent van de schrijver.
Des. In de Literaire Kroniek prijst W. Kloos de Dramatische Studies van Frans Mijnssen, en verklaart hij tegenover Dr. Greebe, dat zijn opvatting van Perk's Mathilde indertijd ontstond ‘op grond van persoonlijke gesprekken met Jacques Perk.’
| |
Groot-Nederland.
Nov. Louis Couperus schrijft Een woord van herdenken aan zijn overleden mederedakteur W.G. van Nouhuys, die hij als vriend en als de ziel van het tijdschrift eert. - J.L. Walch bespreekt de Brieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan Potgieter.
Des. In de rubriek Literatuur bespreekt Edmond van Offel het werk van enige jongere Zuid-Nederlanders, de Verzen van Firmin van Hecke, die ‘een kloeke oprechte taal’ spreekt, de Verzen van Aug. van Cauwelaert, die tot ‘het beste onzer laatste Vlaamsche literatuur’ behoren, bundels van Maurits Neels en Daan Boens, en Heoos en Machteld van de jong-gestorven Ledegouwer (pseudoniem voor E. Verdurme), die het doen betreuren dat het leven van deze twintigjarige afgebroken is.
| |
De Tijdspiegel.
Nov. M.J. Aalbers-Hamaker, de schrijfster van een proefschrift over Jacob Geel, vindt in een aantal onuitgegeven brieven aanleiding tot het schrijven van Een bladzijde uit het leven van Geel, een smartelike bladzijde uit zijn intiem leven, n.l. de dood van zijn vriend en vriendin Hamaker. - In een Literaire Kroniek
| |
| |
prijst Herman Middendorp de Inleiding tot de studie der Literatuurgeschiedenis van G. Kalff en het Overzicht van de Ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde van F. Bastiaanse, en bestrijdt hij de Katholieke kunstopvatting van Karel van den Oever, in zijn Kritische Opstellen. Verder bespreekt hij o.a. Het Jaar der Dichters, Muzenalmanak voor 1914, samengesteld door J. Greshoff.
Des. In de Literaire Kroniek bespreekt Herman Middendorp Streuvels' Dorpslucht, waarvan het tweede deel, dat ver beneden het voortreffelike eerste staat, hem teleurgesteld heeft. Het boek is feitelik geen roman, maar een uitvoerige novelle. Verder spreekt deze criticus met veel sympathie over Opwaartsche wegen van Henriëtte Roland Holst.
| |
Onze Eeuw.
Des. G.F. Haspels schrijft prijzend over Dorpslucht van Streuvels en geringschattend over het tweede deel van Van Eeden's Sirius en Siderius.
| |
Elseviers Maandschrift.
Nov. H. Robbers beoordeelt De Roman van een Jeugd, door Paul Kenis, ‘jongensachtig werk, maar het werk van een jongen met hart en met smaak, een belofte voor de toekomst.’
Des. Dorpslucht van Stijn Streuvels acht H. Robbers ‘stellig niet zijn voornaamste werk, maar toch wel, in zeker opzicht althans, zijn fijnste, zijn bizonderste. In psychologisch opzicht n.l. Uit geen van Streuvels' vroegere boeken herinner ik mij een zóó doordringende, fijn-puntige, telkens verrassende, toch nooit wetenschappelijk vernuftige, maar altijd warm-menschelijke, ontroerde psychologie.’ Het zwak is de compositie: ‘te kleine gegevens worden te wijdloopig uitgebuit. Ook is er geen, of te geringe, climax, sleept herhaaldelijk het verhaal, liet de schrijver zich soms te behaaglijk gaan op het dan wat verslappend rhytme zijner zielkundige of sociale mijmeringen.’
| |
Ons Tijdschrift.
Okt. J. van der Valk geeft een opstel over Feith's Gevoels-pantheïsme. De romantiese stemming waarin men ‘de Natuur aanbad, en droomend zich in haar verloor’, vindt men in onze sentimentele literatuur het duidelikst weergegeven in de romans van Feith. Toch was hij geen pantheïst. ‘Feith was niet in de wijsbegeerte dit of dat. Feith was als systematisch denker niets. Gevoelig, ook voor indrukken, liet hij zijn geestelijk vat volloopen, door het spongat des gevoels, zonder den inhoud te klaren. Troebel, beneveld is het aanzicht zijner samengestelde geestes-bagage.’ Uit de romans van Feith wordt het gevoelspantheïsme in biezonderheden
| |
| |
aangetoond en vergeleken met soortgelijke stemmingen b.v. bij Perk. Daarna worden bestrijdingen en parodieën van Feith besproken, o.a. door Bellamy en Piet Paaltjes. Ten slotte wordt een parallel getrokken tussen Feith en de jonge Goethe, als auteur van het Leiden des jungen Werthers, waarbij vooral gewezen wordt op het ‘intrinsiek verschil.’ Bij Goethe vindt men ‘Witz’ en ‘Genie’; zijn pantheïsme is bewuster dan bij Feith; de sentimentele stemming is bij hem slechts akuut. ‘Zoo worden de stemmingen van 't gevoelspantheïsme duidelijker beschreven bij Feith, dan bij den grooten pantheïstischen dichter van de Faust.’
Nov. - Des. In de rubriek Van Boeken bespreekt V.d.H. de eerste aflevering van Prinsen's Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis.
| |
Stemmen des Tijds.
Des. K. Brants schrijft een studie over Nederlandsche Bede-, Vast-, Boete- en Dankdagen, naar aanleiding van Huyghens' Biddaghs-Bede op den 9den Oct. 1624, die tevens dient om het gedicht van Huyghens, dat geheel wordt opgenomen, naar stemming en inhoud te verklaren. - J.Jac. Thomson wijdt een studie aan Gorter's Mei, waarin z.i. allereerst ‘de dichterlijke verhouding tot “de natuur” uitgesproken is.’ Voor een eigenlike kommentaar is de schrijver huiverig: ‘Ik ben altijd erg bang om dichtwerken als raadsels te beschouwen. Als mij gevraagd wordt: wat bedoelt de dichter met Balder en wat met Mei, enz., dan lijkt het mij ondoenlijk om daar antwoord op te geven. Want wat de dichter aanvat, verandert, de natuurschoonheid wordt van eeuwigheidsglorie omhuiverd, en in de taal der eeuwigheid is alles meer dan symbool van ééne zaak.’ ‘Alles wat “durchgeistet” is, in de sfeer des geestes opgeheven, geeft uitzicht niet naar een zijde, maar naar vele.’ Toch beproeft de schr. de volgende opheldering van de verhouding van Mei en Balder: ‘De natuur heeft een buiten- en een binnenzijde. De buitenzijde is haar verschijnen, op zijn best haar parelende schoonheid, haar klare luister, haar Meietooi. En haar binnenzijde is het onbekende aan haar, het niet-zichtbare, maar dat in een wereld van geluid zich prijsgeeft, in de muziek tot uiting komt, het is om zoo te zeggen aan haar het aroom der eeuwigheid, de sfeer van Balder. En dit is haar strijd: dat al haar schoonheid niet het eeuwige vermag vast te houden, want als 't er op aankomt is die schoonheid toch maar schoone vergankelijkheid.’ - Aan het slot ‘breekt het gedicht samen in machteloosheid. Het goddelijke in de natuur is nog wat meer en anders dan de muziek. Is het daar in de schoone vergankelijkheid niet als
| |
| |
een afglans van wat zich openbaart in en aan den geest? Op het gebied der natuur is geen vrede noch oplossing.’ Eerst de Christelike beschouwing van schuld en zonde, door de genade overwonnen, geeft de ware bevrediging.
| |
De Vlaamsche Gids.
Aug. Maurits Sabbe geeft de inhoud weer van een studie over Willem Ogier, door de oud-archivaris P.J. van den Branden in boekvorm uitgegeven.
| |
De Katholiek.
Nov. Chr. Mertz publiceert een uitvoerig, met proeven toegelicht artikel over de Minderbroeder Hilarion Thans, onder het opschrift Van een nieuwen dichter.
| |
Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterk. 1913-1914.
In dit deel is de voordracht opgenomen, die Prof. J. te Winkel op de jaarvergadering hield over Nicolaas Beets. Hij viert hem als dichter, ‘en dat te liever, omdat in den laatsten tijd op hem als zoodanig het licht meest viel door het gekleurde glas der partijdigheid bij het optreden eener nieuwere letterkundige richting.’ ‘Beets schonk ons in zijn lang leven eene rijke verscheidenheid van poëzie, steeds in samenhang met zijne ontwikkeling als mensch’, poëzie die de grote verdienste heeft van ‘waar’ te zijn. Die poëzie ‘zal nog lang blijven voortgaan aesthetisch genot te schenken aan hen, die genoeg liefde hebben voor poëzie en schoonheid, om zich de moeite te getroosten, die ook te zoeken in min of meer verouderde vormen. En in hun oog zal Beets blijven meetellen onder de classieke dichters van ons volk.’
| |
Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1913-1914.
In deze bundel vindt men o.a. levensbeschrijvingen, van de letterkundigen P.A.M. Boele van Hansbroek, door W.P.C. Knuttel, en Mevr. Gelderman Boddaert, door Joh. Snellen.
| |
Zesde verslag van de Vereeniging Het Vondel=Museum 1912-1913, uitgebracht in 1914.
Dit verslag bevat vier bijlagen, resultaten van Vondel-studie, n.l. Een onbekend proza hs. van Vondel, door Bertha van der Stempel met facsimile uitgegeven en toegelicht, Een onbekend versje van Vondel, op Mr. Henrick Ebbius, door J.F.M. Sterck afgedrukt, die ook Een door Vondel verbeterde drukproef laat zien, n.l. een bladzijde uit Maria Stuart. Eindelik nog een
| |
| |
bijdrage van J.D.C. van Dokkum: Een prijsvraag voor muziek bij Vondel's ‘Gijsbrecht’ (1832-1839).
| |
Van onzen tijd.
No. 11. In de aanhef van zijn Beschouwingen veroordeelt L.J. Feber De Heilige Tocht van Ary Prins: ‘Onheilig is deze Heilige Tocht. In wàt geestelijken hoogmoed stond deze schrijver tegenover menschen en buitenwereld. Dit werk beduidt een einde, de geweldige en tragische finale van een kunstschool, van een levensaanschouwing ook, die voor velen als volstrekt gold in haar bloeitijd.’ - ‘Deze Heilige Tocht zal levend blijven in de herinnering der menschen als het werk, waarin het naturalisme zichzelf ten doode doemde, zijn duister monument in het dagende licht van een breeder, menschelijker schoonheid. Deze waarde houdt dit werk, zoolang de litteratuur naar haar kultuurhistorische gronden zal worden begrepen.’ Daarop laat de schrijver een zeer belangwekkende beschouwing volgen over de geest en de innerlike tweespalt van de Romantiek.
| |
Den Gulden Winckel.
Nov. André de Ridder geeft een interview: Bij G.F. Haspels. - Van Eckeren bespreekt het boekje van H. Ph. 't Hooft over De student Beets, breekt de verzen van J.G. van der Haar af, en noemt In troebel water van Sara Bouterse ‘een boek van ontwijfelbare verdienste.’
Des. Een tweede interview van Adré de Ridder heet Bij Top Naeff. J.E. bespreekt de Schets van eene Geschiedenis van het Utrechtsche Studentenleven door Dr. W.C.A. van Vredenburch; P.L. van Eck de dissertatie van Mej. Joh. W.P. Drost: Het Nederlandsch kinderspel vóór de zeventiende eeuw. - Annie Salomons beoordeelt De Roman van een Student door Jo van Ammers-Küller.
| |
De Schoolwereld.
Nov. H. van Strien geeft opnieuw Opmerkingen over taal en taalonderwijs. Onder het opschrift ‘Taalgebruik en anarchie’ behandelt hij het goed recht van passieve konstrukties als ‘Ik word een kies getrokken.’
Des. Het vervolg van bovenstaande reeks bevat: Het leren schrijven van de naamvals-n; Heel ouderwets taalonderwijs (over een paar Belgiese boekjes, van L.F. Dries, en van A. Delcroix) en Het overschrijven in het net van een gecorrigeerd opstel.
| |
School en leven.
No. 17-18. Onder het opschrift: Een antwoord op een vraag betreffende de ontwikkeling der kindertaal deelt L. Belinfante-Ahn haar ervaringen en opmerkingen mede bij het waarnemen van de taal van haar eigen kind, gedurende ruim een half jaar.
C.d.V.
|
|