De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Perfectieve vormen in het Middelnederlandsch.Men heeft altijd geweten, dat het Fransch in zijn passé défini iets anders uitdrukt dan in zijn imparfait, dat het Latijn zijn perfectum historicum onderscheidt van zijn imperfectum, en dat in het Grieksch de aoristus op den Franschen passé défini zeer gelijkt. Maar eerst een meer algemeene en grondiger studie van de Slavische talen heeft met meer aandrang de vraag doen stellen, in hoeverre ook in andere Indogermaansche talen dan die van de Slavische groep het verschil van ‘aspect’ door de vormen der taal wordt aangeduid. De term ‘aspect’ is de vertaling van een Slavisch woord, waarmede men in dit geval bedoelt het karakter van een verbalen vorm, in zooverre als daardoor wordt uitgedrukt of de handeling voortduurt, hetzij al of niet door herhaling, dan wel of aan geen continuiteit wordt gedacht. Het verschil van aspect kan bestaan ook zonder verschil van vorm. Want ieder gevoelt, dat ik las een imperfectum is in ik zat in mijn kamer en las in Vondel, maar een aorist in ik las vanmorgen in de courant dat hij benoemd is. In ik liep met hem in het bosch staat een imperfectum, maar in ik schreef eerst een brief en liep toen naar het dorp stelt men schreef en liep gelijk met aoristen. Doch wanneer in een bepaalde taal een verschil van opvatting niet wordt aangeduid door een verschil in vorm, dan is het zeer natuurlijk dat zij die deze taal spreken of bestudeeren, zich ook van dat verschil in opvatting niet zoo duidelijk rekenschap geven. En daardoor is het gekomen, dat men eerst vrij laat in het Germaansch is gaan letten op iets dat bij Slavische talen terstond in het oog valt en een sprekende trek daarvan is. Van belangstelling in dit onderwerp getuigt de dissertatie waarop de heer G.S. Overdiep in Juni 1914 te Leiden is gepromoveerd, en die getiteld is De vormen van het aoristisch praeteritum in de Middelnederlandsche epische poëzie. De schrijver heeft een zeker aantal epische gedichten bestudeerd, en behandelt achtereenvolgens verschillende gevallen: 1) het gebruik van praefixen; 2) het praesens historicum; 3) het perfectum; 4) het gebruik van adverbia. In een volgend | |
[pagina 51]
| |
hoofdstuk laat hij zien, hoe verschillende schrijvers zich van die verschillende middelen bedienen. Reeds in het Oudgermaansch heeft het praefix dat bij ons is geworden ge-, dikwijls geen andere kracht dan de kenmerking van het niet-duratieve aspect. Naast ge- kent het Mnl. ook wel ver- in nagenoeg die zelfde functie. Maar het zijn slechts enkele verba wier praeterita in het Mnl. regelmatig met deze praefixen ter uitdrukking van den aoristus worden samengesteld, n.l. sien, horen, gripen. Bij andere verba is de practijk anders. Wel is daarentegen de samenstelling van ge- met een infinitief van allerlei verba zeer gewoon na cunnen en mogen. En de schrijver zegt (blz. 9), dat het noodig is een ‘scherp onderscheid, te maken tusschen de syntactische waarde van het praefix ge- (ver-) in het verbum finitum en de beteekenis der praefigeering in den infinitief.’ In dit laatste geval duidt ge- volgens hem aan ‘een streven naar het voltooiingspunt der handeling’ (blz. 7); in het eerste wordt door ge- slechts ‘het aoristisch aspect kenbaar gemaakt’ (blz 8). Ik zou durven vragen of het onderscheid wel zoo groot is, en of men hier moet spreken van ‘een streven naar het voltooiingspunt der handeling’. Is dat begrip te vinden b.v. in cume mach sy ghespreken van moede? Dit beteekent ongeveer ‘van drift kon zij nauwelijks een woord zeggen’. Dit gespreken duidt aan het spreken, maar zonder het begrip van duur of herhaling, zonder het begrip van een langeren of korteren tijd. Men vergelijke hiermede dat hi dade... soeken enen die harpen conde (Rijmb. 9110), d.i. iemand die op de harp kon spelen. Deze handeling kan men zich niet anders denken dan als een voortgaand tokkelen van de snaren: dit harpen zal worden opgevat als duratief. Het is zeker waar, dat men bij kunnen denkt aan het volvoeren, voltooien van een handeling, maar ook bij een handeling die voortgaat, wordt aldoor iets volbracht, en na kunnen is dus bij den infinitief het duratief aspect even mogelijk als het perfectieve. Datzelfde ‘streven naar de voltooiing’ vindt de heer Overdiep (blz. 7) in voorbeelden als Doe hi ghesprac dese woort, Beval hi jongen ende ouden Dat si vigelien singhen souden: immers, zoo zegt hij, hier worden ‘twee opeenvolgende handelingen beschreven, waarvan de eerste, die door het praefix wordt omschreven, geheel voltooid moet zijn, voordat de tweede handeling kan beginnen’. Dit is niet te ontkennen, doch stel hiernaast ende daer naer quamen die seven quade jaer, alse die coninc in drome sach (bij Stoett, Synt. § 249): ook hier heeft sach, evenals ghesprac in de voorafgaande plaats uit Reinaert, de beteekenis van een plusquamperfectum. Men moet echter in aanmerking nemen, dat in het oudere Germaansch het oude praeteritum | |
[pagina 52]
| |
in verschillende gevallen werd gebruikt waarvoor later verschillende vormen, ook met behulp van omschrijving, in gebruik kwamen. Zoo staat ook het praeteritum daar waar wij nu een plusquamperfectum zeggenGa naar voetnoot1), maar niet altijd is dat praeteritum dan met ge- samengesteld. Wel komt dat vaak voor, maar dan dient ge- ook hier in de eerste plaats om het perfectieve aspect aan te duiden. Inderdaad is in het hier aangehaalde ghesprac het praefix zeer natuurlijk, want aan een duratieve opvatting valt hier niet te denken. Vergelijkt men de plaats uit Reinaert met de op blz. 8 aangehaalde uit WaleweinGa naar voetnoot2), dan is het de vraag, of tusschen ghesprac in de eene en ghesach in de andere zooveel verschil is in de kracht van ge- als de schrijver aanneemt, ook al zal men de twee vormen in onze tegenwoordige taal niet uitdrukken door hetzelfde tempus. Men zal toegeven, dat ghesach hier niet aanduidt een met moeite bereikte poging om te ‘zien’ (blz. 8) (de uitdrukking is minder gelukkig); maar in ghesprac moet men, naar ik zou meenen, een dergelijk begrip evenmin zoeken. Aan het slot van dit betoog is een kleine onduidelijkheid, doordat hier wordt gesproken van een ‘perfectiviteitsonderscheiding’, terwijl de schrijver - indien ik hem goed begrijp - de aanduiding van een handeling als geheel afgeloopen bedoelt: hij bedoelt dus het begrip perfectum en ziet het begrip perfectief. In de nu volgende afdeeling over het praesens historicum geeft hij eerst eenige inlichtingen over het gebruik van dien vorm in het Grieksch, doch het is mij niet duidelijk waarom hij hier zooveel zegt over een eigenaardigheid van Polybius: misschien zou de gewone Grieksche grammatica hem hier nog beter hebben geholpen dan een artikel in de Indogermanische Forschungen. Een praesens historicum in verband met een voorafgaand participium is slechts één geval, dat hier dunkt mij niet eens een bijzondere vermelding verdiende. De waarheid is, dat het Grieksch in allerlei gevallen van een praesens historicum gebruik maakt, en dit kan dan gelijkgesteld worden met een aorist. Gewoonlijk beweert men, dat dit gebruik voortkomt uit de behoefte aan levendigheid in het verhaal. Maar van dit postulaat is de juistheid niet zoo gemakkelijk te bewijzen. Zeker is het, dat in verschillende talen vormen die praesentia heeten, volstrekt niet altijd dienen om in den strikten zin den tegenwoordigen tijd aan te | |
[pagina 53]
| |
duiden. In hoogmoed komt voor den val denkt men in het geheel niet aan één bepaalden tijd, in aanstonds ga ik naar den trein duidt ga iets toekomstigs aan. In verhalen, waarin imperfecta den algemeenen toestand beschrijven, vindt men in het Grieksch het praesens historicum bij de vermelding van gebeurtenissen. En dat niet eens een imperfectum behoeft vooraf te gaan, blijkt uit het allereerste zinnetje van Xenophon's Anabasis: Δαρείου ϰαὶ Παρυσάτιδος γίγνονται παῖδες δύο. Tegenover dit praesens historicum staat, zooals de heer Overdiep laat zien, een ander praesens, dat ook in den epischen stijl voorkomt, en waarin dus het verledene wordt voorgesteld, maar waarvan het aspect duratief is, en dat daardoor een aanschouwelijk tafereel geeft van hetgeen de verteller wil mededeelen. Dit soort van praesens is vrij gewoon in het Middelhoogduitsch, terwijl het praesens historicum daarin niet of zelden voorkomt. Men neemt aan, dat het laatstgenoemde uit het eerste is ontstaan, doordat het besef van een verschil tusschen duratief en perfectief aspect gaandeweg verdween. De schrijver houdt deze meening voor niet geheel juist (blz. 12), en misschien heeft hij daarin wel gelijk, maar een helder betoog dienaangaande kan ik in zijn woorden niet vinden. Doch in tegenstelling met het Mhd. zijn - zooals vervolgens wordt aangetoond - in het Mnl. beide soorten van praesentia zeer gewoon: nu eens vindt men een praesens ter beschrijving van een toestand in het verleden waarvan verteld wordt, dan weer vindt men het aoristische praesens historicum; en zeer vaak komen de beide soorten naast elkaar voor in één verhaal (zie de voorbeelden op blz. 20 en vlgg.). Het spreekt van zelf, dat zij niet altijd duidelijk van elkaar zijn te onderscheiden. Het derde middel ter aanduiding van het aoristisch praeteritum bestaat in de vormen van hebben en zijn met het verleden deelwoord, de vormen dus die men dikwijls perfecta noemt. Wat de schrijver zegt over het ontstaan van dit perfectum historicum, dat hij ‘perfectum narrativum’ noemt, komt ongeveer met de gewone beschouwingen overeen. Te recht vestigt hij hierop de aandacht, dat onze tegenwoordige taal dit perfectum vooral gebruikt bij een bericht over gebeurtenissen die - op het standpunt van den spreker - voor het heden nog van gewicht zijn, waarvan de gevolgen nog nu zijn waar te nemen. Verhaalt iemand daarentegen eenvoudig wat er gebeurd is in het verleden, dan zal hij nu slechts het niet omschreven praeteritum gebruiken; maar - zooals de schrijver laat zien - in de epische poëzie van de middeleeuwen is in dat geval het perfectum historicum zeer gewoon. Voor de verklaring van dit feit geeft hij zich veel moeite. Immers - zoo redeneert hij - de epische dichter | |
[pagina 54]
| |
verhaalt iets waar hij zelf niets mee heeft te maken: een zuiver perfectum, aanduidende een resultaat in het tegenwoordige, is in zijn verhaal dus zoogoed als onmogelijk, want de gebeurtenissen in zijn verhaal hebben voor zijn eigen tijd geen gevolgen meer. Nu is echter uit het zuivere perfectum het perfectum historicum ontstaan: in de taal der epische poëzie is dit laatstgenoemde dus heel vreemd. De schrijver meent (blz. 29), dat dit bezwaar verdwijnt wanneer men stelt, dat de verteller ‘zijn heden laat samenvallen met het heden der handelende personen.’ Deze redeneering, op zich zelf zeker duidelijk, onderstelt, dunkt mij, dat het gebruik van het perfectum historicum in de epische poëzie ontstaan is in die poëzie zelf. Doch kunnen die dichters geen gebruik hebben gemaakt van iets dat reeds elders ontstaan was (zij het dan ook, dat onze volkstaal het nu niet kent)? De heer Overdiep stelt (blz. 38) de vraag, in hoeverre de taal der Fransche epische poëzie voor de Nederlandsche een voorbeeld kan zijn geweest. Het Fransch drukt het aoristisch praeteritum uit door middel van drie vormen: passé défini, parfait en praesens historicum. De heer Overdiep heeft de eerste 1000 verzen van het Fransche gedicht Fergus met de Nederlandsche vertaling vergeleken, en daarbij gezien dat de twee teksten op zeer veel plaatsen niet denzelfden tijdvorm hebben; zoodat men ‘met beslistheid (kan) ontkennen, dat de dichter van den Ferguut bij de keuze van zijn tempora zich zou hebben laten leiden door de ofra. voorbeelden.’ Dit zal men gaarne gelooven, maar dit alleen zal toch niet veel kunnen bewijzen. Want de vertaler van Ferguut kon een reeds bestaande epische taal in vrijheid gebruiken; en waren daarin vroeger door den invloed van het Fransch het perfectum en het praesens historicum gewone vormen geworden, dan zou juist het vrije gebruik daarvan bij een lateren dichter zeer verklaarbaar wezen. Mij dunkt voor het bewijs van afhankelijkheid of onafhankelijkheid zouden hier nog andere argumenten noodig zijn. Daarna wordt betoogd, hoe het aoristisch karakter van het praeteritum blijkt uit adverbiale bepalingen, die den tijd of de plaats of de snelheid der handeling aanwijzen. Deze adverbia staan ook bij vormen die op zich zelf reeds een aoristische beteekenis hebben; maar wanneer die beteekenis uit den vorm op zich zelf niet terstond is af te leiden, dan kan de bepaling het karakter duidelijk doen uitkomen. Het gebruik van zulke adverbia is iets heel natuurlijks, en het is mij niet volkomen duidelijk waarom de schrijver ‘het opmerkelijke gebruik der aoristische adverbia’ in zulk een nauw verband brengt met de eigenaardige vormen der epische poëzie (blz. 48). Dat | |
[pagina 55]
| |
haar karakter aanleiding gaf tot het gebruik van allerlei toevoegsels, variaties, versieringen of hoe men ze noemen wil, zal ieder gaarne gelooven, en de minder deskundige vindt in die poëzie dan ook telkens veel wat hij voor overtollig verklaart; hij meent dan, dat de dichter zijn rijmwoord niet anders heeft kunnen vinden. Maar de eenvoudigste adverbia zullen, ook buiten het domein van een bepaalden stijl, door ieder zijn gebruikt die ze noodig had. Een zin als en hij liep weg kan reeds door het verband alleen een aoristisch karakter hebben; maar allicht kan het voorkomen dat men zegt of schrijft en hij liep ineens weg, en plotseling liep hij weg: die adverbia hebben een beteekenis, een bedoeling, men heeft ze bij het gezegde gevoegd omdat men ze wilde gebruiken. Zij hebben den verbalen vorm liep weg niet perfectief gemaakt, maar wel duidelijker als zoodanig gekenmerkt. Zoo is het ook in het Mnl., zooals de heer Overdiep zelf laat zien; verg. b.v. Wal. 2472: Dat versach doe die seriant. De vorm versach is duidelijk perfectief: de schildknaap zag het, merkte het op; het adverbium doe, op datzelfde oogenblik, is er bij gevoegd, maar niet om het werkwoord perfectief te maken. Men zal in het algemeen mogen zeggen, dat in het Germaansch, en zóó ook in onze taal, geen sterke behoefte is aan een formeele onderscheiding der aspecten: het verband kan veel doen. Stel dat Alex. I, 154 alleen stond doe hijt hoorde, loech hi, dan zou men toch terstond begrijpen, dat loech hier perfectief is; er staat loech hi te hant: voor het karakter van het verbum is dat adverbium van geen belang. Het is mogelijk dat de schrijver, in zijn verlangen naar een duidelijke voorstelling in sprekende trekken, hier wat heeft overdreven. Maar ook dan nog zal men het gelukkig ontwerp van deze dissertatie kunnen waardeeren. Men ziet duidelijk, dat de schrijver met zijn stof ingenomen was, en men zal hopen dat hij met zijn syntactische studiën zal voortgaan. Misschien wordt hij dan ook van zelf losser van de taal der Duitsche geleerden, en zal hij b.v. niet meer kunnen schrijven, dat het eene praeteritum de ‘groeibodem’ van het andere is geweest (blz. 29); misschien zal hij zelfs bezwaar hebben tegen ‘een zeer stijlvol gebruik’ maken van een perfectum (blz. 27).
Groningen. A. Kluyver. |
|