De Nieuwe Taalgids. Jaargang 9
(1915)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Johan Six van Chandelier.
| |
[pagina 26]
| |
sche Tijdschrift’ in.Ga naar voetnoot1) Deze bepaalt zich echter tot een verdienstelike poging, door het geven van historiese en taalkundige toelichtingen, om de lezers bij het raadplegen van de sterk verstrooide gedichten van de meeste vaste steunpunten te verzekeren. Want de bundel ‘Poësie’ is vrijwel de enige bron voor de kennis van Six. En een geheel overzicht van de ogenschijnlik moedwillig dooreengeworpen verzen is nodig, vooraleer de historicus zich, al zij het dan ook met vage omtrekken, een volledig beeld kan vormen van deze opmerkelike vaderlander. Geboren in 1620, was hij op nog geen 20-jarige leeftijd vaderloos, en de oudste van zes zoons en vier dochters. Al vroeg moest hij in de zaak, en op reis; in de Zuidelike Nederlanden vernam hij de dood van zijn vader. Hij had schoolgegaan bij rector Sladus, aan de Oude Zijde; de Sixen waren echter traag; niettemin vond hij op latere leeftijd aanleiding zijn meester te prijzen. Hij gaat om met handelsmannen en kunstenaars, heeft onder zijn familie en kennissen theologen en medici, vindt of zoekt elders relaties; in 't buitenland zijn kantoren bij de vleet; de Hollander is overal thuis; de oorlogstoestanden maken het bestendigen van aangeknoopte betrekkingen door persoonlike bemoeingen wenselik, terwijl een geheel ander begrip van grenscontrôle dan heden het reizigersverkeer vergemakkelikt; men reist te paard, en een goede beurs en een goed pistool gelden evenveel als papieren. Doch waar ook en wanneer ook, deze Amsterdammer, die zelfs in het zadel Datheen bepeinst en Horatius leest, en in de sappen van zijn geest de adem van het Hebreeuwse Godsgeloof en het aroma van een gekuiste Latiniteit heeft opgenomen, is de zoon van zijn moeder gebleven, ernstig van zin, solide van leven, trouw aan zich zelf, gehecht aan zijn huis en kind van zijn God. Zo even ging zijn reis door Frankrijk, waar hij 200 mijl, in eenzaamheid, over vlakten, door bossen en bergachtige streken, niet dan door zijn schaduw vergezeld, aflegde. Zich vergissen in de route en in de afstanden ware mogelik geweest: hij weet het; allerlei gespuis maakte de verlaten oorden onveilig; in de wouden schuilden roofdieren. 't Zou dwaasheid geweest zijn het te wagen, als het anders gekund had. Maar 't geval lei er toe, en in vol vertrouwen op Gods beschermende hand waagde hij de tocht. Lof dan aan Hem, die zo nodig hem ook langs gevaarlijker wegen zal leiden. Evenzo zal zo straks, wanneer hij de Sierra Morena is afgedaald, en hij dolende tusschen Port Sante Marie en Granada, zich blindelings aan het toeval moet overgeven, zijn ver- | |
[pagina 27]
| |
trouwen op de Leider van zijn noodlot onverzwakt blijven. De Jozef van het Oude Testament, de verstotene en de zwerveling naar onbekende oorden, is zijn ster in de duisternis. Even weinig als deze ‘toen de put en de banden hem praamden,’ weet de jonge Hollander van ‘de Ringh die 't noodgeheim hem wrocht.’ Doch even als Jacobs zoon, beveelt hij zich in de handen van God. Zo verheft hij zich, meer dan eens, in de laatste strofe van 't kunstvol sonnet, tot de Heer des Levens. Op de Sierra Morena beklimt hij als de Profeet de top die hem het Kanaän aan de Amstel zal wijzen. Schier een symbool van wat hij als de vervulling van een levensroeping beschouwt. Als zijn reizen zijn afgelopen, sluit hij zijn bundel, en zijn dichtkunst als ledige waan zo goed als versmadende, kiest hij voor de luit de gewijde harp en stelt hij zich tot taak, in de landstaal opnieuw klank en maat te geven aan de psalmen van de Koninklike Zanger.
Voor de kennis van personen en toestanden in de 17de eeuw is deze bundel ‘Poësy’ van onschatbare waarde. Niet het minst hierom, doordat de sonnetten, bruiloftszangen, rouwbetuigingen, opdrachten, klachten, ontboezemingen, huldebetogingen, dankdichten en wat al meer gewaarwordingen uitdrukt of stemmingen weergeeft, schier zonder uitzonderingen gelegenheidsdichten zijn. Zo ze hier of daar door een vaster of losser draad verbonden zijn te achten, menigmaal echter zoekt de lezer tevergeefs op andere pagina's uit de bundel, of uit zijn eigen wetenschap en herinneringen, naar nadere gegevens, welke de tekst met haar veelvuldige vage aanduidingen vermogen toe te lichten. Zo Six' nalatenschap eensdeels ons in staat kan stellen, menige biezonderheid bijeen te garen betreffende het leven van andere even belangwekkende historiese personen, anderdeels zou men veel meer dan een mens in doorsnee het pleegt te weten, bekend moeten zijn met de toestanden in 't buitenland vooral en met de handel en wandel van Six' tijdgenoten, niet alleen in 't brandpunt van de specifiek Hollandse kultuur ten onzent, maar ook in hun onderlinge betrekkingen en onderling maatschappelik en geestelik verkeer, waar zij zich, voor jaren, om hun commerciële belangen te behartigen, of om aan hun kosmopolietiese trekvogelzin of universele kunst- en mensenvorming de hand te bieden, in het buitenland ophouden en er zich huiselik inrichten. 't Is de vraag zelfs, wie zich het meest vreemdeling voelen en zich als vreemdeling voordoen, de haastig-reizenden, de Cook-trotters en dergelijke niet uitgesloten van de moderne tijd, die letterlik niets winnen omdat ze geen gelegenheid vinden om indruk- | |
[pagina 28]
| |
ken op te doen, of wel de kalmer ‘Reiseburschen’ der vroegere eeuwen, die, aan geen D-trein of aan geen program gebonden, te voet of te paard, hun eigen tijd aan zich zelve hadden en reisden of toefden al naar de ogenblikkelike lust of de gelegenheid besliste. Zij toch voerden veel meer heerschappij over zich zelf en over de omstandigheden, als wij het kunnen doen. Uit de dagboeken en ook uit bundels als deze, spreekt een benijdenswaardige rust en vrijheid van beweging, waar wij meestal de dupe zijn van onrust en afhankelikheid. Intussen blijft het jammer dat van Six, die een zakenman was en als zakenman zijn reizen regelde, geen dagboek bestaat. Zulk een dagboek zou niet alleen tijdelike en plaatselike ophelderingen kunnen geven, maar ook het ontstaan van menig gedicht kunnen verklaren, en niet het minst, in eenvoudig proza als feit kunnen mededelen, wat wij tans, onder de heerschappij van de ‘vorm’ en onder 't bestier van een ‘gekuiste smaak’, als ‘toespeling’ of ‘aanstipping’ genoodzaakt zijn te ontraadselen.
De teleurstellingen hebben de jonge Six reeds spoedig tot een man gevormd; de liefde wekte in hem de dichter.Ga naar voetnoot1) De ‘Marie’ zijner jonge jaren, de enige vrouw, met wie hij zich ooit heeft willen verenigen, is de ‘Roselle’ zijner gedichten. De verzen, haar toegewijd, meestal in sonnetvorm, liggen zowel door de ‘klinkdichten’ als door het ‘Dichtbosch, Eerste Deel’ verspreid. Ze zijn onmogelik te dateren; alleen de inhoud veroorlooft de lezer er enige samenhang in te brengen. Vele verzen schijnen, door de plaatsing in de bundel, er op berekend, verwarring te brengen. Niettemin mag men met het oog op een gedichtje op blz. 147 van de bundel, ‘Heugenisse, aan een heuveltjen, buiten Naarden’ aannemen, dat, zo niet de eerste kennismaking, dan toch de blijvende indruk van haar persoonlikheid op zijn gemoed dateert van een speelreisje in 't Gooi, waar, beide blijkbaar nog jong, pratende en zingende op een heuveltop belandden, en over de schone omstreken heenblikten. Daar, in de vrijheid der schone natuur, was het, dat Ghy, Roselle, staalt myn ziel,
Die dronken, van de veldegeuren,
Liet sluipen, in heur minnedeuren,
Het schoon dat minnaars wel geviel.
Deze bekoorlikheden: | |
[pagina 29]
| |
(De) wynbrauw als een zee vol schyns
(Het) Nectarmondje, en fulpe kaaken,
Bloembeemdjes, die van roosjes blaaken,
Omringht van blanke sesamyns.
haar keeltje en ‘minlike woordjes,’ die ‘heel seedich,’ hem ‘met gesprek, als met gequeel’ aan een koordje bonden, gaven de levensjubel en de goudgloed aan het landschap. Nu hij - in een latere herinnering - die oogjes, kaakjes en Venuslipjes mist, wordt hem het beuveltje een doodse klip, en de omtrek een wildernis. ‘Vaarwel!’ roept hij tot afscheid aan het voor altijd verloren liefdegeluk, het dierbaar plekje toe: Vaar wel, o! plaats van myn geneughd:
Vaar wel, o! voogels, steeden, boomen,
Saailanden, soute, en soete stroomen:
Vaar wel, o! einde van mijn vreugd.
De verering van zijn Maria wordt als die van een heilige. Zij is schoon, maar die schoonheid wordt genaderd met de devotie van de aanbidder, die schroomt het heilige aan te raken. Bij deze tempelganger is de bekoring van de uiterlike verschijning der gehuldigde Vrouw een secondaire vorm van een eerbied-afdwingende diviniteit. Onnodig is het in twede sonnet (blz. 13) de schoonheid van Roselle's gemoed, boven haar glans te prijzen; onnodig, later nog, te verzekeren, dat in zijn hart geen plaats meer is voor een andere vrouw (blz. 265); wie toch verzen heeft opgedragen als het onderstaande, heeft in een twede genegenheid geen altaar kunnen oprichten van die zuiverheid welke de eerste liefde in haar heerlike openbaring voor de stralende godin der meest onbevlekte aanbidding heeft geplaatst. Ziehier de liefdekrans, die hem tegelijkertijd de dichterkroon helpt vlechten: Rosel gewyde kerk, van eerbaarheid gevloert,
Van God volkoomen, met des Heemels eige handen,
Gemetselt naa om hoogh, met geevelpraal, en wanden,
Van stof waar mee natuur het purper parlemoert:
Schoon geestigh dak gewelf, van huisen overmoert,
Als goude rietjes, die als Sonnestralen branden,
Lantaarnen van Turkois, en Spiegels sonder sanden,
Die Efesen den glans van haar Diaan ontvoert:
Tweedeurich klein portaal, vol roosende festoenen,
Dat oopengaande toont een elpenbeene koor,
Ter plaats der galmen, die God loonen, en versoenen:
Rosel myn Afgoddin, ik recht een needrigh spoor,
| |
[pagina 30]
| |
Naa uw verheeventheit, met uitgetrokke schoenen,
Verleen den lofsangh van uw schoonte een gunstigh oor.Ga naar voetnoot1)
Zijn genegenheid blijft niet geheim; hij heeft zijn ‘liefdens blyk, gelyk een teerlingh, wegh gesmeeten’, en laat aan de gedane worp zijn loop, ‘zij einde goed of quaad’. Wat hij ook moge oogsten, haat of wederliefde, hij wil de begonnen baan ‘ten einde sweeten’. Maar zijn liefde zal niet wankelen, zijn trouw niet bezwijken, 't zij Roselle hem eert of blauwe schenen wil slaan. Trouwens hij verwacht reeds het laagste lot, de blauwe schenen. Dwaas, niet waar, om in die verwachting voort te gaan? Neen, niet dwaas meer, wanneer de openbaarheid hem reeds genoeg de schenen blauwt. Maar de hoogste dobbel zal toch, meent hij, ook nog niet uitgesloten zijn. En tot vergoeding voor wat hij lijdt, zal zijn min te heviger gloeien en zijn geluk te hoger rijzen.Ga naar voetnoot2) Wat is het, dat Roselle weerhoudt? Het gedicht Aan Roselle, blz. 159, houdt een verwijt in, als zou ze haar hart voor zijn diensten verstenen; reeds heeft hij een ‘grooten hoop van osseleeren soolen’ versleten met om haar woning te dolen en nog wordt zijn ijver niet gezien. De vrees die hij uit, dat bij zoveel terughoudendheid haar wangen heur frisheid zullen verliezen, het haar zal vergrijzen en het gelaat zich zal rimpelen, wijst er op, dat de uitverkorene zich tevens van andere mededingers schijnt verwijderd te houden. Doch later blijkt (in Kusje, blz. 264) dat Roselle, ondanks ‘den soeten weerdruk’ van haar lipjes, niet gediend is geweest met ‘het vocht, ... dat als zieldauw, die met aassemamber vloedt, In 't kussen soet, als hoonighdoet, Naa scheidingh werd hersmetst van lekken, en herlekken des nasmaaks...’ Veinst Roselle, als ze hem kusjes afvraagt? Waarom neemt dan haar neusdoek weg wat ze te gunnen schijnt! Het hartewee, dat zij hem hiermee veroorzaakt, is dieper dan 't eerst genoten geluk. Wat moet hij na lang minnen en lopen van zulk een wederkus verwachten? Het duifje en doffertje gaan na 't trekkebekken, hun huwelik aan; maar, verwijt hij haar in zijn weemoedige teleurstelling, ...‘als ik, naa een kus van houwen rep, of segh, Zoo veeght ghy 't, | |
[pagina 31]
| |
met myn kusjes, weg’. De vermoedelike reden laat hij volgen. Er is een ander in 't spel. Immers Ghy woud toen Damon badt, aan hem geen kusjen geeven,
Maar kreeght het, sonder tegenstreeven.
Misschien dat ghy wel wist, hoe die een kus ontfanght,
Den kusser weer een kusjen langht.
Ik sach uw mondjen, tot een lachjen, wel geneegen,
Maar hand, noch neusdoek, om te veegen.
Hier deur kryght jelousye, in mynen boesem, groei,
En maakt, dat ik uw min verfoei.
Roselle, ik sal voortaan uw veinserytjes haaten,
Kan slechts myn min uw min verlaaten.
Dit schijnt lang te hebben geduurd. Van uit Vlaanderen, en uit elders, inzonderheid Spanje, worden ontboezemingen en minneklachten naar het woonoord der geliefde gericht. Inderdaad, de liefde waart steeds om de geliefde. Eindelik scheiden zich, met hun wensen, hun wegen. Maar de ‘vryer’ blijft ongehuwd, en in zijn Antwoord, aan vrienden, waarom ik niet trouwe (blz. 265) is de kalmte in allen dele zo ver ingetreden, dat alle gevoelens voor de andere sekse vervlakt blijken tot het gewone beschouwingsniveau van de meest alledaagse oude vrijers, en zelfs met de poëzie des levens ook de dichtvorm er in gezakt is tot de meest Catsiaanse gelijkvloersheid.Ga naar voetnoot1) Indien, - zo eindigt hij de tot de toonbank gedaalde balans, - Indien een wyf een peeperbaal
Gelyk was, die men op een saal
Of solder leght, en weer verkoopt,
Wanneer men niet daar van verkoopt:
Of dat men, op de Thraaksche wys,
Sich scheiden kon, om kleinen prys,
Ik nam er wel een proefje van,
En wierd ook licht een wakker man,
Maar dese koopmanschap die blijft.
Wie eens gewyst is, blyft gewyst.
Ik tracht geen raadsel, om Jokast,
t' Ontbinden, tot myn leevens last.
Ik trouw aan 't eerlike oost, en west,
Niet aan een stad, of nauwer vest.
Een voogel tiert, in 't oopen woud,
Veel beeter, dan benauwt gekouwt.....
| |
[pagina 32]
| |
Maar dit is Six slechts voor de kleinste helft, en dan nog in die enkele ogenblikken, waarin het hem gelukt al het ondergane leed als een kleurloos moment samen te vatten, en het als een niet weg te redeneren passief met het voorgewend voordeel van een zelfveroverd indifferentisme te dekken. Maar niet aldus ontkomt hij de logika van zijn mens- en dichterwording. Zijn ‘habitus’ is een gans andere. En hij weet zelf al te goed, dat gevoel en verbeelding hem hebben doen grijpen naar Ovidius en Theocritus, en dat de wereldwijs gewordene zijn evenwicht zocht terug te vinden in de ‘Venusyver’, en zijn berusting in de troostgronden der Heilige Schrift.
Jacob Six, de vader, had een drogisten-winkel in de ‘Vergulde Eenhoorn’, destijds drie huizen ver van Joost Hartgers de uitgever, die zijn winkel had op de hoek der Kalverstraat, waar later het gebouw verrees van de grote Club.Ga naar voetnoot1) Zowel aan de kant van 't Rokin, als aan de straatzijde, stak, blijkens het gedicht op blz. 237, Wensch des Eenhoorns, zulk een Eenhoorn uit. De familie had nog een andere Eenhoorn op het andere eind der Kalverstraat, waaruit den 4 Dec. 1686 zijn broer Isaac begraven werd; maar waar in zijn dichtbundel reeds van de Eenhoorn wordt gerept, (blz. 193, 314 en 557) geldt het opgemerkte zijn eigen geboorte- en woonhuis. In 1639, waarschijnlik in de zomer, begaf hij zich op reis. Zijn herinneringen gewagen van Zeeland, inzonderheid van Middelburg, waar hij kennissen had. Duinkerken bezocht hij kort nadat de overgebleven schepen van d'Quendo er waren binnengevallen.Ga naar voetnoot2) Destijds was de stad, door de koopvaart machtig; toen hij ze later, in vredestijd, weer bezocht, op reis naar Engeland, was ze ‘een leeuw met afgestompte tanden.’Ga naar voetnoot3) Ook bracht hij van Yperen herinneringen mee, die van welstand en vertier getuigden; terwijl op zijn twede reis dezelfde stad uitermate leed onder de oorlogstoestand tussen Frankrijk en Spanje en door de herhaalde requisities aan beide zijden.Ga naar voetnoot4) Overigens werd al dadelik zijn genoegen verstoord door beangstigende droombeelden te Yperen, te Ninove en elders. Driemaal achtereen vertoonde zich in zijn slaap het gekiste lijk van zijn vader. Kort na de derde verschijning kwam het doodsbericht. Welk een spijt vervolgde hem, van niet aan de bovennatuurlike stem gehoor te hebben gege- | |
[pagina 33]
| |
ven. Tans kon hij de geliefde dode de ogen niet toedrukken!Ga naar voetnoot1) Diens deugden roemt hij in een Grafdicht.Ga naar voetnoot2) Zwaar trof ook hem het verlies van zijn jongere broer Jacob,Ga naar voetnoot3) die in de Zuiderkerk met zijn vader onder één zelfde zerk heeft gerust.Ga naar voetnoot4) Deze was een veelbelovende knaap, ‘die de deuchden van syn Vader had ingedronken, Terwyl “syn bloem fraai oopen gongh”, en hoewel minder van leeftijd, zijn meerdere was in geest. Zijn dood was, als die van de vader, schielik geweest. De nieuwe wonde opende de oude. Vooral de moeder leed er onder. De troost die de oudste zoon haar toezong, was gegrond op het geloof aan de heerliker bestemming van de afgestorvene. “Lykklaagen” besluit hij met een variatie op Poot's slotwoord: Uw heil verbiedt ons 't klagen’, zou wezen (zijn) heil benijden.Ga naar voetnoot5) Dit troostwoord is overigens grotendeels een weerklank op de woorden, die hij zelf zijn Vader in de mond legt, wanneer deze hem aanmaant, om zijn ‘droef gezucht’ te staken, omdat het vergeefs is ‘het doove graf’ te ‘beperlen’ met zijn schreien, aangezien de dood de wereld belacht; laat hij zijn moeder het klagen verbieden; 't is vergeefs zich gekweld met treuren over het gewijsde: ‘Want niemand stapt de schreef, Hem voorgehaald, van 't lot, voor by, noch keerde, Aan 's levens draad, na dat de dood dien scheerde’.Ga naar voetnoot6) Het zeer schone gedicht, vol kinderlike piëteit, en mannelike waardigheid, siert de zoon evenzeer als de dichter, die destijds even de 20 jaar kan hebben gehaald. De stemming, welke na deze verliezen in de familie bleef heersen, en die zowel de overgebleven leden, blijkens de briefwisseling, nauw aan elkander verbond, als wel hen zo veel te meer vertrouwd maakte met het denkbeeld van de tijdelikheid en vergankelikheid van het ondermaanse leven, gepaard aan het vaste geloof aan een heerliker bestemming na een leven naar Gods geboden, wordt wellicht nog het beste weergegeven door het schoongedichte en massiefbewerkte sonnet Aan de sark van myn Vaader en Broeder,Ga naar voetnoot7) met de woorden: Pars swaare sark, pars vry, pars swaarder, dan met vysen,
d' Onafgesleete kleêrs, in uwe kas geleit,
Om omgekeert; als nieuw, te werden toebereidt,
Te netter zullen jongst haar heeren daar in rysen.
| |
[pagina 34]
| |
Maar is de stof besproeit, gelyk de parssers prysen,
Om vaster ploojingh met een glans en gladdigheit?
Zoo niet, ai laat my, van mijn oogen uitgeschreit,
Se sproeyen, om wat eers myn vrienden te bewysen.
Geen vremde vrienden, neen, maar naaste bloed van bloed.
d' Een deelde aan my wat stofs, als hy aan d'ander deede.
Wier kleedinghe ghy parst is eenerhande goed.
d'Een hoort myn Vaader toe, myn Broeder hoort de tweede.
Sy syn op verre reis, ik reis ze te gemoet.
Ai dient se wel, dit kleed ontterne ik voor u meede.
Van zijn familieleden worden, behalve zijn moeder, zijn zuster Katharina, zijn broers Jakob, Joost (die naar Indië vertrekt) en Willem, bij voorkeur, nog in zijn verzen gedacht, zijn grootmoeder van moederszijde, Katharina Juliens, geboren Jeheu, die haar man Joost Juliens twintig jaar overleefde,Ga naar voetnoot1) en haar dochters, Johanna en Suzanna Juliens, de eerste getrouwd met Dr. Wilhelm Boogaard, en de andere met Kornelis Simons van der Loef.Ga naar voetnoot2) De grootmoeder bereikte de 80-jarige leeftijd; in haar oude dagen was haar gezondheid zeer delikaat. Vrij gegoed, bezat zij een hofstee in de Diemermeer; in de stad, hield zij er van, bezoeken te ontvangen van kerkleraars en met hen te spreken over godgeleerde onderwerpen. Inzonderheid ontving ze als gasten de predikanten Jakob Holbeek, F. Kesseler en Roelof Pieterse, geheel en al mannen naar haar hart, en die, toen ze door de dood achtereenvolgens uit het midden van hun gemeentenaren werden weggenomen, in Wittewrongel, Lupenius en Ruil hunner waardige opvolgers kregen.Ga naar voetnoot3) De heren voornoemd vonden in de grootmoeder een milde gastvrouw. ‘Verlieten sy besweet, met moede voeten, Den gaarde van den druivestam, 't Zij voor, of in den oeghst’, dan kwamen zij ‘den arbeid versoeten’ bij de weduwe Juliens, om ‘wat aams, en nieuwe lusten’ te scheppen uit haar ‘godvruchtige medespraak’. Dan werd het kalf geslacht, en werden koeken gebakken, terwijl men elkanders ziel en lichaam laafde. Kes- | |
[pagina 35]
| |
seler, de tweede ‘in 't afscheid’ van zijn ondermaans bestaan, was van oorsprong een Duitser, en had in de Nieuwe Wereld de zendingszaak gediend;Ga naar voetnoot1) Holbeek was een verdienstelik homileet geweest, wien met zijn preken ‘niet dan volle beeken’ ontvloeiden ‘als Hemeldauw zoo zoet en eel’; Roelof Pieterse, volgens enkele vage aanwijzigingen in een afzonderlik gedicht aan diens verscheiden,Ga naar voetnoot2) waaronder de biezonderheid, dat hij de doodstijding van deze gevierde herder te Middelburg ontving, terwijl het ‘Beklagh’ in Italië uit zijn pen gevloeid is, wordt door hem gehuldigd als de schrijver van ‘Het Lof des heiligen Geests’ (zie blz. 287), terwijl in de ‘Lykklaght’ hem niet minder eer wordt toegebracht wegens het ‘bespelen der Hemelsche schalmeijen’ en 't ‘blazen op heilge harders halmen’, waaronder wij te verstaan hebben, dat genoemde kerkleraar het gewijde genre zal hebben beoefend. Het gedicht, niet zonder verdienste, bevat een warm woord van lof over de even onverflauwde ijver van een voorganger, die, ofschoon ‘het rapsel van yvoor stoof langs syn bruine haairen’, bij zijn ongeveer vijftigjarige herdersdienst, zich had voorgenomen zijn ambt ten dienste van zijn kudde te blijven waarnemen tot ‘kracht hem sou beswyken’. Zoveel te meer dient aan zulk een verklaring waarde te worden gehecht, waar wij, uit deze lofdichten en zoveel andere gelegenheidsverzen, niet onduidelik de hitte voelen van de kamp, waarin de predikanten dier dagen te Amsterdam, en die openlik en anoniem, op de grofste en meest persoonlike wijze gevoerd werd, waren gewikkeld. Zij, van hun kant, konden niet zwijgen, en in hun profetentoorn wezen ze op het verderf in Staat en maatschappij, op de goddeloosheid der hateren van Gods kerk en op het snel naderend einde der tijden. De Heer zou komen en richten. Voor elke wachter op Sions muren, welke viel, verrees een andere.Ga naar voetnoot3) ‘De traanen vielen pas op Geldorps doodkist neer, Of Wachtendorp die viel’.... ‘Die nooit bedeesde mond, voor wereldlyk gesagh, Is toegeseegelt, met | |
[pagina 36]
| |
een ringh van graavesteenen’. Daarentegen ging Van Wittenwronghel, van uit Zieriksee beroepen, de faam vooruit.Ga naar voetnoot1) Deze is de man, die met Ruil (ook in de Klaghte genoemd), in de Lucifergeschiedenis de oppositie tegen Vondel en de zijnen heeft geleid. Dit was in 1654. Van die tijd hoogstwaarschijnlik dagtekent het om zijn inhoud merkwaardig gedichtje ‘Blaamrym’ (blz. 503) dat uitweidt over de tegenstand, die de Kerkeraad en de Overheid van de zijde der poëten ondervindt, en waarvan de vage, maar in verband met onze toneelgeschiedenis toch veelbetekenende aanwijzingen, niet nalaten zullen bepaalde personen in 't oog te vatten. Vooral als men leest: Dat die vileine maaker geen
Hervormlingh is, heeft vaste reên.
Een leerlingh hoedt syn leeraars eer,
En niemand schendt syn eigen leer.
Hoe die quetsuur der kerkenraads
Nu smert, in 't oogh des Magistraats,
Dat zal de schout die al den druk
Van zulk een smaadigh naamloos stuk
Vergaart, zoo hy den naam uitvorscht,
Wel leeren, aan dien lasterborst.
En wat de zielverzorgers der gemeente aangaat, ter ere van niet te verwinnen strijders voor hun zaak, als een Wittewrongel, mag gelden: .... wyl er menigh zulk serpent
Hier wroet bekent, en onbekent,
Geduurend 't schouwlik schouwtooneel,
Zoo zal die stichtelyke keel
Van God gedreeven, doordien op
Die slangen, en dat godloos top,
Zoo langh, als hy Gods dienaar heet
Het sy die makkers lief, of leed.
Bovenstaande kenschetst genoeg Six' houding tegenover de Magistraat, zijn standpunt in de Toneelstrijd en zijn plaats in de politieke strijd. Jan Six toch is een anti-Libertijn, en een aanhanger van de Oranje-fraktie, die in 1653, in de Engelse oorlog, en de persoon van de zeer geziene Admiraal Tromp, een krachtige steun verloor. Voor 't ogenblik was de Stadhouderlike groep lam geslagen. De Witt kwam op, en bewerkte een verzoening met de gehate Cromwell. Wij weten | |
[pagina 37]
| |
tegen welke koop. De Oranjes droegen het debit. Welnu, in de anti-Cromwellpolitiek, en ook alleen dáárin, gaan Vondel en Six, beide monarchaal gezind, de een van wege het geschonden Goddelik recht der Stuarts, de ander om de te wachten of te vrezen nederlaag der anti-Libertijnse fraktie, alhier, hand aan hand. Six' reis naar het Zuiden, door Frankrijk, Spanje en Italië, heeft plaats in 1649 en 1650. Zijn reisgenoten zijn van uit Zeeland Antoni Duivelaar en Abraham Grenier.Ga naar voetnoot1) Duivelaars voogd, Pieter Duivelaar, predikant te Oostkapelle, was getrouwd met een Catharina Grenier. Beide jongelingen verlaten hem in Frankrijk; Abraham Grenier blijft te Angers voor zijn studieën; Duivelaar ontmoet hij later weer te Rome. Onverzeld trekt hij verder. Zijn aantekeningen in zijn gedichten zijn schaars. Te Parijs heeft een oploop plaats (blz. 15). Te Fontainebleau beziet hij de plafondschilderingen in het wereldberoemde slot (blz. 16). Te Toulouse wordt hij in de vroege ochtend gewekt door spelende straatmuzikanten (blz. 308); de grenzen van Spanje, destijds nog in oorlog met Frankrijk, overschrijdt hij onder een zwaar onweer (blz. 302). Talrijker zijn de berichten omtrent zijn wedervaren in Spanje. Hij bezoekt er het Escuriaal (blz. 390); woont de feesten bij ter gelegenheid van de intocht van Maria, de jonge Aartshertogin van Oostenrijk, met wie Filips IV in Nov. 1649 hertrouwt; trekt over de Sierra Morena verder door Andalusie (blz. 28, 33); verdwaalt tussen Port St. Maria en Granada (blz. 29), vertoeft te Granada terwijl het er stormt (blz. 34), ontkomt een aanslag te Sevilla (blz. 493), schrijft te Gibraltar in de open lucht brieven (blz. 324), gaat te Alicante scheep en komt te Genua in Italië (blz. 329). Over Florence (blz. 35) bezoekt hij eerst Rome, waar hij Livorno en verscheidene Nederlanders terugvindt, waaronder Anslo, en de reeds genoemde Duivelaar, daarna bezoekt hij de Vesuvius en de Hondsgrot, en keert dan weer Noordwaarts, naar Venetië, waar hij tegen Kerstdag 1650 aankomt. Hier vertoefde hij langer dan hij van plan was geweest; hier waren trouwens heel wat landgenoten. Hij schreef hier De Amsterdamsche Winter en zijn schets van Veneci, en vierde er de vastelavond 1651. Een volgende reis te land schijnt nog in hetzelfde jaar te hebben plaats gehad. Zijn reisgenoot was nu Michiel Soetens, de jonge Haagse landschapschilder. De reis heen en terug ging over Tirol, de terugreis, altans wat Six zelf betreft, met tegenzin (blz. 44). | |
[pagina 38]
| |
Voor de degelike en godsdienstige Six moest de frivole zin der Zuidelike volken en het leven van de Nederlandse schildersbent te Rome wel stuitend zijn. Nu was Italië het land, waar alles geoorloofd heette, en inderdaad, zo de Zuidelike zon er de hartstochten welig deed tieren, niet minder waar is het, dat de ontucht, waartoe ze leidden, er zo goed als openlik, onder een vuige handel, werd uitgebuit. Six kon zich beroemen, zijn aanvechtingen te hebben weerstaan;Ga naar voetnoot1) een gans ander leven leidde terzelfder tijd V.d. Merwede, heer van Clootwijk, wiens Roomse Min-triomfen ons voor een deel het toenmalige leven te Rome onthullen. Nu zijn de mensen opmerkelik verscheiden van aanleg. Six heeft zijn Roselle, Merwede zijn Amaril. Naar beide strekt zich uit, met de weemoed, waarmee het onbereikbare het gemoed vervult, een onbeschrijfelik verlangen. Doch de een houdt het heilige hoog, door zich zelf te hoeden voor ontwijding; bij de ander flikkert door de grauwe atmosfeer van de grofste liederlikheid het heimwee door naar de smetteloosheid van een reiner gevoel. Van der Merwede mag niet alleen een ‘beest’ heten; hij is ongetwijfeld ‘dichter’; en blijkens zijn ‘geestes’-werk, een verklaarbare, door lijden gefolterde ‘menselikheid’, die een nadere aandacht verdient. Tegenover een passionele natuur als hij, is Six schier bloedloos.Ga naar voetnoot2) Zijn roem is een andere, namelik, een vrij geweten, en zijn welvaren te hebben betracht, zodat hij noch ‘koeler bloed’ noch ‘uitgeminde schonken’ heeft in te brengen. Niettemin hebben zijn vrienden hem, zoals hij ergens zich zelf betitelt, een ‘drogist’ kunnen noemen. In Rome, en ook in 't even Sodomietiese Florence, heeft hij er alles van gezien. Hij waarschuwt daarom ‘aan een Vader’ met het oog op ‘'t Leeven van menigh reiselingh in Italien’, wat de geleerdheid van diens zoon op die wijze al moet kosten aan debauches. Zo hij zelf Vader mocht worden, dan zal zijn zoon ‘binnen’ blijven. Blijkbaar heeft Six met die beschrijvingGa naar voetnoot3) inzonderheid de luidruchtige, in damp van wijn en tabak, tot laat in de nacht toevende Hollandse | |
[pagina 39]
| |
schildersbent op 't oog, waarvan Van der Merwede zegt, dat de leden ‘optrekkers’ zijn, meer ‘met de kan dan met de meit’. Merwede gebruikt bij deze vergelijking zich zelf als toets; deze fulmineerde, altans in zijn verzen, tegen de wijn.Ga naar voetnoot1) Jan Six was een man des vredes. Ook in die zin, dat na het sluiten van de vrede te Munster, zijn lof op de Monarch van Spanje, aan wie voor een groot deel de eindelike beslissing van 't langdurig geschil moet worden toegeschreven, schier woorden te kort komt. De ‘Vredestempel’,Ga naar voetnoot2) die de Amsterdamse zakenman voor de vierde Filips en diens bekoorlike gemalin, wier schoonheid voor hun gans Spanje in gulden gloed deed stralen, wil oprichten uit wanden en bogen van edelstenen, komt de fantastiese Hemelwoningen, zoals de pen der Middeleeuwse visionarissen ze waagde te beschrijven, nabij, en reikt, in hulde van Paus en Koning ver boven de draagkracht van 't Calvinistiese Nederlanderschap, weshalve zijn eigen oren er van tuitten, en hij, na er over gekapitteld te zijn, zich opmaakt, zijn gedrag te rechtvaardigen.Ga naar voetnoot3) Zo mild hij is jegens Spanje, zo verstoord trekt hij van leer tegen Cromwell, aan wie hij, en terecht, de oorlogstoestand na 1651 wijt. Beter dan tans het geval is, nu de ‘draadloze’ gemeenschap tevens de spionnenvrees heeft gekweekt, kon men in een vijandelik land ongemoeid worden gelaten. Alleen de zee was onveilig, en zo was het dan ook mogelik, dat Six tijdens de vijandelikheden in Engeland kon vertoeven.Ga naar voetnoot4) Ofschoon de vrede in April 1654 gesloten was, werden tegen zijn twede bezoek, in Oct. van dat jaar, bezwaren ingebracht. In het ‘kontrefeytsel van Olivier Kromwel’ (blz. 442) waarin hij de Protector op de meest uitvoerige wijze als een ‘helbeest’ had uitgeschilderd,Ga naar voetnoot5) had hij zich danig tegen de loop der zaken in | |
[pagina 40]
| |
Engeland geweerd; in ‘De Waarom van myne vrymoedige reise, naa Engeland’ (blz. 521) voelde hij zijn geweten vrij, ook al, omdat in werkelikheid zijn gevoelens sterk waren gewijzigd. Want boven de vraag, hem eens zo dierbaar, wie der partijen door de loop van de oorlog hier eenmaal de lakens mochten uitdelen, gaat bij hem, de Amsterdammer en handelsman, het belang van een vreedzame verstandhouding der beide volken. Zo vergeet hij dan ook, wanneer het uitzicht op vrede geopend wordt,Ga naar voetnoot1) zijn wrok tegen de Britse natie, en de schade, hem door de zeeoorlog toegebracht, en dicht zijn ‘Olijfkrans, oover de verbonden handen, van Engeland, en 't Vereenight Neederland.’Ga naar voetnoot2) Daar kwam nog toe, dat ook in een ander opzicht het stadsbelang zwaarder was gaan wegen door het partijbelang. De aanslag van Willem II in 1650 had de Oranjegezinden voor zover ze tevens de roem van 't Vorstenhuis aan de welstand van hun vaderstad trachtten te verbinden, in een moeielike positie gebracht. Voor hen was een status quo gewenst, waarin altans voorlopig, geen beslissing in een definitieve uitspraak werd uitgelokt. Zo kan dan ook Jan Six dit antwoord geven op een vraag, die hij zich zelf of anderen hem gedaan kunnen hebben: Wat zyt ghy, onder 's lands tweespalligh gaande jammer?
Ik ben geen dwarsche Zeeuw, noch wrokkende Amsterdammer.
Dus trekt het zeil van Stadsbeleg te hoog in top:
Maar Zeelands toestem dringht ons haaren landsheer op.
Indien men zyde kiest: ik haat geweldenaren,
En stuur myn scheepsboegh forts, ten spyt der dwarsche baaren.
Zoo waarlik help my God, indien 'k myn vaaderstad
Niet voorstaa, met myn bloed, en wat ik nu besat:
Indien ik 't heerschsiek huis, van 't opgeparst Oranje,
Niet weere, van myn hals, voor zulken tyd, als Spanje.Ga naar voetnoot3)
De pacifieke natuur van Six kwam vooral in opstand tegen de pauselike bul, die Innocentius de Tiende uitvaardigde tegen de vrede, die in 1648 aan Europa de rust had wedergegeven. De strijdlustige kerkvorst achtte in 1651 de tijd gekomen, om door een nieuwe krijg | |
[pagina 41]
| |
de zaken in Duitsland weder ten voordele van het Katholicisme te wenden. De toeleg gelukte niet. De Westerse volken, en inzonderheid het geteisterde Duitsland, waren de oorlog moe. Six' neef, de vermaarde Johannes Hoorenbeek predikant en hoogleraar te Utrecht, beantwoordde het Pauselik geschrift, zeer naar zijn genoegen, met een ‘Examen Bullae Papalis, qua P. Innocentius abrogare nititur pacem Germaniae,’ en werd daardoor de strijder voor Godes zaak, die met zijn ijver ‘Belsebub’ bedwong. Want Six, - menige uitval bevestigt het, - is weinig van Roomsen gediend. Deze Professor Hoorenbeek is een intimus van hem. Op reis schrijft hij hem onberijmde en berijmde brieven;Ga naar voetnoot1) in een zeer dichterlik gestemde dedicatie roemt hij ‘syn kristallyne, en vliende soete beek, Vol godsgeleerde waatren’;Ga naar voetnoot2) in Augustus 1650 feliciteert hij hem met zijn eerstgeboren zoon, die moge leven ‘Ten gouden roem van Uitrechtssticht, en Haarlem, 's vaaders eerste licht’;Ga naar voetnoot3) uit een nadere ‘Brief’ blijkt, dat evenzeer Hoorenbeek de poëtiserende neef met ‘geestlik boek, op boek’ vereert;Ga naar voetnoot4) elders wordt de Professor het afsterven van ‘Moeder Juliens’, op 80-jarige leeftijd meegedeeld;Ga naar voetnoot5) terwijl een der ‘boeken’ voormeld van de theologiese Professor, wordt genoemd en geroemd als voerende tot de edelste ‘wetenschap des stervens’ door op ‘de eerste trap des levens’ de strijd aan te binden tegen de hel en de dood, en de snode wellust van het vlees.Ga naar voetnoot6)
Six' lotgevallen hebben meegebracht, dat hij niet alleen zich nauw verwant heeft gevoeld aan hen, aan wie wij het heil van onze ziel plegen op te dragen, maar ook, dat hij connecties zocht met diegenen wier roeping het is, voor het lichamelik welzijn hunner medemensen te zorgen. Six leed aan de milt, een kwaal, waarmee hij naar zijn zeggen en volgens andere betrouwbare aanwijzingen, erfelik was belast. Hij heeft er lang aan geleden, en veel pijn voor verduurd; tal van medicamenten, ook op aanwijzing van zijn vriend Grenier uit Middelburg, geslikt; de hulp ingeroepen van zijn neef Dilman, geboortig uit Lemgo in Westfalen, en lange tijd woonachtig in de Be- | |
[pagina 42]
| |
verwijk, welke standplaats hij verwisselde met het levendiger Amsterdam, waar hij een drukke praktijk won. Maar noch de in zijn eigen persoon en zijn knappe kinderen dikwels bezongen Dilman en diens aderlatingen en purgatieven, noch de pillen en kruiden, van uit de vreemde, gereklameerd, noch de in flessen aangevoerde minerale wateren vermochten hem te helpen; eindelik trok hij de stoute schoenen aan en trok zelf naar Spa, om aan de bronnen zelve zich van zijn plaag te verlossen. Dit lukte in de zomer van 1656, na een kuur van 9 weken. De ‘Spadichten’ zijn zeer merkwaardig; als dichterlik werk van het minste, dat Six geleverd heeft, zijn ze echter om hun inhoud, wegens de plaatselike beschrijvingen, de wijze van leven in de badplaats en door allerlei persoonlike en historiese toetsjes en trekjes van een buitengewoon belang. Nu leest Six zeer moeielik. Zijn constructies zijn gewrongen en ruiken maar al te dikwels naar de Latijnse apotheek; zijn etymologiese zin, ofschoon niet on-Nederlands, en zijn vertrouwdheid met archaïsmen, hoewel ook daarin niet alleen staande, maken de tekst even ongewoon als zijn syntaktiese vrijheden. Zoals Frederiks opmerkte, moet men zich bij hem inlezen. Doch alras komt er, dus lezende, relief in zijn verzen en woorden, en door de compacte woordschakelingen werken licht en lucht zodanig, dat woord voor woord eigen lijn en kleur bekomen, en de afzonderlike elementen der gedachten gaan medewerken om de zin en de zegging der verzen de haar toekomende waarde te geven. Zo brengt ook hier enige inspanning haar loon in voldoening mee. Niettemin blijft, ondanks de bevrediging welke een dieper doordringen in Six' arbeid schenkt, onverminderd waar, dat zonder bepaalde steunpunten, welke enkele der rijmbrieven en gelegenheidsverzen ons bieden, de substantie van de gedichten dreigt te vervliegen als histories-persoonlik element. De ‘Spadichten’ bijvoorbeeld krijgen een vast tijdmerk door de brand van Aken (2 Mei 1656)Ga naar voetnoot1) en door de nadere toevoeging van ‘het heetst van 't jaar’. Doch aan deze gegevens knopen zich, tegelijkertijd weer andere, al zijn ze ook van secondaire waarde, zoals b.v. de wandeling met Raimond de Smeth in Spa's omstreken, het onderwerp van hun gesprekken, de richting van Raimonds terugreis, en dergelijke. Dat die verzen voor de kennis van de kultuur dier tijden grote waarde hebben, is reeds gezegd, en zelfs geven de culinariese liefhebberijen van Six ook omtrent de | |
[pagina 43]
| |
herkomst van geliefde schotels welkome aanwijzingen.Ga naar voetnoot1) Trouwens zijn vak bracht mee, dat hij kennis bezat van allerlei vreemde produkten uit Oost en West, en op de hoogte kon zijn van allerlei biezonderheden omtrent landen en volken. Het zijn niet alleen handelslieden, met wie hij vertrouwd raakt op zijn reizen en wier gastvrijheid hij geniet, maar hij maakt ook kennis met de kruidkundige Norbertijner Amandus Fabius te Ninove, de bejaarde priester en oprichter van de kloosterhof, die ‘een aardsch Paradijs, in 't klein, uit alle wereldsche hoeken’ bevat, en welke geleerde tevens Six' bewondering vermag te wekken voor een Latijns dankdicht op Leopold Willem, de bekende gouverneur der Spaanse Nederlanden.Ga naar voetnoot2) Trouwens, er bestonden destijds meer ‘kruidhoven’ die op schoonheid van aanleg en op verscheidenheid en rijkdom van soorten konden bogen; ‘neef’ Raimond, zijn ‘zomerbuur’ aan de Vecht, rijk geworden door zijn handel in laken stoffen, had een wonderschoon lusthof ingericht van uitheemse vegitaties;Ga naar voetnoot3) en Joannes Snippendal, de Stadshovenier te Amsterdam, die uit Oost en West, en zelfs uit de Noordelike gewesten alle kruiden te zamen heeft gelezen, 't zij ze ‘of met, of zonder schaduw wassen. In schraaler zand of vettere asschen,’ plukt uit de door Six uitgereikte ‘Steetuinkroon’ ruim zo veel lauwerblaren nog als Karel Kluis, die voor ‘'t wyse Leiden’ elk ‘groensel dat de werreldkloot onkruipt, uit haaren vruchtbren schoot’ in haar beroemde Hortus heeft bijeengegaard.Ga naar voetnoot4) Groot is het getal tijdgenoten, door Six in zijn verzen herdacht of genoemd: schier even groot het aantal, dat slechts door voorzichtige of bescheidene initialen is aangewezen, en welke personen, eerst door opzettelik onderzoek na te speuren of toevalligerwijze uit te vinden, in staat zullen blijken een ruimer licht te verspreiden over 's dichters persoonlike betrekkingen, en over de waarde der beoordelingen, gunstig en ongunstig, welke zijn tijdgenoten, in openbare gesprekken of in geschrift, over hem en zijn werk hebben geuit. Six | |
[pagina 44]
| |
heeft zich nog al eens moeten verdedigen. Van de ‘drogist’ verwachtte men niet veel. Ook blijkt, dat na 1657 - het jaar van de uitgaaf zijner bundels - hij spoedig vergeten was. Het aantal poëten was trouwens ook legio. Daarom is het van Van Vloten zulk een prijselik werk geweest ‘deze, gansch ten onrechte, te weinig gekende’ auteur in zijn ‘Bloemlezing uit de Zeventiende Eeuw’ op te nemen, en een voor de kennis van diens leven en de waardering van zijn werk, ondanks haar gebiedende beknoptheid, een zorgvuldige keuze uit zijn werken te geven; een blijk dat Van Vloten hem goed gelezen en nauwkeurig gekarakteriseerd heeft. Wellicht is de reden, dat zo weinig historieschrijvers hem lezen, wel deze, dat zij huiverig zijn, iemand naar voren te schuiven, die door de eerste mannen zijner eeuw in 't geheel niet is genoemd. Met een overigens bekend Amsterdammer, die omstreeks 1650 Vondel heeft gekend, de pen heeft opgenomen ter verdediging van Geeraard Brandt, de Bickers en Tulpen heeft bezongen, Amsterdams gebouwen en de nationale zeehelden heeft verheerlikt, die oog en oor had voor toestanden en personen, en tal van relaties onderhield en desondanks door zijn tijdgenoten stilzwijgend wordt voorbijgegaan, was, zal men gedacht hebben, enige voorzichtigheid geboden. Ook tans, nu Dr. Knippenberg's werk over Anslo, hem een ogenblik voor 't voetlicht heeft gebracht,Ga naar voetnoot1) blijkt, dat Six wel Anslo, maar Anslo altans blijvend, geen Six gedenkt. De reden schrijft Frederiks toe aan een door diens geloofsverandering nodig geoordeelde achterhoudendheid van Anslo, die te Rome, blijkens een aldaar vertoevend landgenoot, zijn ‘seilen naa den (Pauseliken) wind’Ga naar voetnoot2) ging hangen, een verdachtmaking, die de bewerker van de verdienstelike monografie van Anslo, van diens rug meent af te moeten schuiven. Doch ook in dit geval, zou Anslo's stilzwijgendheid niet in de eerste plaats moeten worden toegeschreven aan kleinachting voor Six' verdiensten. Evenwel, bij lezing van een der verzen van Six, mag het ons voorkomen, dat Vondel zich, indirekt, een minder gunstig woord over hem heeft laten ontvallen. Een zekere T.D.Ga naar voetnoot3), vermoedelik Theodore D'odeur, met wie Six | |
[pagina 45]
| |
op zijn reizen in een vrij vertrouwelike briefwisseling stond, schijnt zich tot een meer rake dan verplichte kenschetsing van diens ‘buiten- | |
[pagina 46]
| |
vaarsekraam’ hebben genoopt. Doch ook van deze D'odeur, zelf een ‘rymsyspinner’, is naar ons weten, niets tot ons gekomen, dan de, en nog wel door zijn tegenstander aan de vergetelheid onttrokken, holle naam. Zelf is Six een bewonderaar van ‘den Keulschen Fenix’;Ga naar voetnoot1) zoals hij ook Hooft vereert,Ga naar voetnoot2) Huyghens prijst,Ga naar voetnoot3) en in Jan Vos zijn autodidakties talent roemt.Ga naar voetnoot4) Van Baerle gedenkt hij in zijn ‘Rouwmantel’;Ga naar voetnoot5) Vossius, de oude, brengt hij zijn hulde om diens geleerdheid;Ga naar voetnoot6) Janus Secundus wijdt hij een versje om diens ‘Kusjes’;Ga naar voetnoot7) een ander tijdgenoot, wiens ‘schoon Latijn’ hij las en verwerkte voor eigen weelderige bruiloftszangen en speelse opmerkingen aan even klassiek onderlegde vrienden, was de vermaarde Alkmaarse rektor Neuhusius die de ‘Venusyner en Katullus’ volgt en menght fraai Griekens poesij, Ter tyd van Venus koozery.Ga naar voetnoot8) Nog zij volledigheidshalve vermeld, - ofschoon deze konnekties ons alsnog geen inlichtingen vermogen te geven omtrent nadere persoonlike verhoudingen of onze wetenschap nader brengen tot de altijd interessante ‘schilderbent’ die Rome al wat er komt en gaat, of elders in Italië verblijft, tot één geest en geestrijkheid vierend, ‘korpus’ koloniseert, - dat Six | |
[pagina 47]
| |
in zijn vaderstad kunstschilders kende, met één van hen naar Italië trok, en er anderen te Rome ontmoette. Michiel Soetens, - want deze was het, die met hem de reis door Tyrol maakte, - nam te Venetië afscheid van hem en reisde verder tot waar de ‘bent’ hem trok, waarin ‘men alle schilders doopt, een braaven bynaam’, om er te vinden ‘Uitrechts Bot’, ‘Haarlems Laar’, ‘Krabbetje den Yenaar’, en ‘Petit, mee van den Haagh, Syn Meester, tot het schildren traagh’.Ga naar voetnoot1) Bronkhorst had te Venetië, een portret genomen van Anslo;Ga naar voetnoot2) pater Seeghers, die hij evenzeer gedenkt, had voor Frederik Hendrik rozen geschilderd;Ga naar voetnoot3) Baudrighem zijn ‘vaader saaliger’.Ga naar voetnoot4) Andere, minder bekende kunstenaars, noemt hij elders. Na 1657 laat Six zijn wereldse pen rusten. Zoals bij vele anderen, vooral wanneer de nacht der vergetelheid de vruchten van denken en werken in een vage nevel oplost, - gewent ook Six van Chandelier er zich aan, zijn vroegere pennevruchten te versmaden als ‘snorkery der jonkheid’Ga naar voetnoot5) en zijn krachten te besteden aan 't vertalen van gewijde poëzie. Zijn Psalmvertaling beleefde nog in 1690 - hij had inmiddels de leeftijd van de ‘Koninklyke Harpzanger’ bereikt, - een twede druk. Ondertussen is, op zijn dichterlike levensweg, de gezindheid, die hem de laatste helft van zijn leven, voorgoed het oog op zijn eeuwige belangen doet richten, op elk haltepunt duidelik te merken. Hij had steeds besef met de betrekkelike waarde van het tijdelike en menselike. Hovaardij was hem een gruwel; het opschikken van gewaad en verven van haar en gelaat - en met Huyghens zijn er nog anderen, die er tegen optrekken,Ga naar voetnoot6) - een zijdelings minachten en hoog- | |
[pagina 48]
| |
moedig verstoren van 't werk van de Schepper. Zijn ‘Blaame van gemaakte Schoonheid’Ga naar voetnoot1) geeft het resumé, waarvan als 't ware Op het Blanketten van 't Vrouwvolk in Spanje, in tien sonnetten, de brede parafraze is.Ga naar voetnoot2) Zij is zijn schone, ‘die 't waapen van schoonte is ingeschaapen’.3) Doch boven 't aardse staat onmetelik hoger het Eeuwig Heerlike.Ga naar voetnoot4) In deze Christelike verwachtingen, gaan ten slotte al zijn zorgen op. Het oorlogsrumoer verstomt; de partijen zwijgen; het leed, het verlies wordt vergeten; achtergelaten wordt, wat van deze wereld is, en terwijl hier de waakzame Staten met zorg het Oosten, Zuiden en Noorden gadeslaan, verbonden aangaan, met vloten dreigen, evenwicht zoeken en kanonnen bestellen; terwijl binnen korte tijd, met deze gewesten als middelpunt, de oorlogsvlammen laaien, klinkt op de Reguliersgracht, uit de vereenzaamde levensjaren van de zich terugtrekkende Six, het eerste lied van betrouwen, op de wijze van de 21e Psalm, en God meest te laten sorgen:Ga naar voetnoot5) O Bloemetjes, die neeven my,
Bloeit in de stille daalen,
Vergeeten van de straalen
Des donders, en der windvooghdy,
Sich stortende, op een bergh
Deur pyn, en dennenmergh:
Wat raakt aan ons de bange maar,
Hoe Tartars, naa begeeren
Heel China overheeren?
| |
[pagina 49]
| |
Wat raakt aan ons het ryksgevaar
Der deisende Polak
Voor Moskou en Kosak?
Wat raakt aan ons, wat dat de Goôn
Met Amsterdamsche naamen,
In hunnen raad beraamen?
God, onse God, op d'opperthroon,
Al stuuren sy het land,
Die set se naa syn hand.
Laat d'opperheer, die 't al bestiert,
De toesicht syn bevoolen,
Van hoogh beraande schoolen,
Waar uit de staatsucht raast en tiert,
Het boovenste onder keert,
In wat, op aard, regeert.
Werp alle pynelyke sorgh,
Op God, hy sal 't wel maaken,
Met die hem vroom genaaken
Hij is hun hoop en vaste borgh,
Die hun te vreede stelt,
Hoe datse ook syn gequelt.
Doch, zo Six zelf zijn leven heeft gewijd aan hogere bespiegelingen, en zogoed als afstand doet van wat hij in het verledene vermocht te leveren, ook het schone, dat hij in menig welgeslaagd vers en in hoogstaande sonnetten, door een zuivere en zedige liefde ingegeven, in zijn dichtbundels heeft nagelaten, heeft onverminderd zijn recht van bestaan, als een getuigenis van het talent, dat aan hem, dichterlik bevoorrechte, door de Hemel, boven menig ander schepsel, geschonken werd. Zulke verzen mogen in Nederlandse bloemlezingen niet ontbreken. J.K. |
|