De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Van Ginneken's ‘Handboek der Nederlandsche taal’.Ga naar voetnoot2)Dit Handboek is allereerst het Program van een voortvarend hervormer, het Projekt van een ervaren en veelvermogend bouwmeester. Elke beoordeling die daar geen rekening mee houdt, loopt gevaar onbillik te worden. Na Van Ginneken's Groninger kongresrede werd dit werk met gespannen verwachting tegemoet gezien, vooral door ons, medewerkers en trouwe lezers van De Nieuwe Taalgids, die deze rijkbegaafde en energieke schrijver met trots tot de onzen rekenen. Wellicht lazen sommigen met zekere teleurstelling in het Voorwoord de bekentenis: ‘Er gaapt een klove tusschen mijn mooie willen, en mijn werkelijke daad’, en op de laatste bladzijde: Een ‘grandioos’ en volledig boek ligt nog in een ver verschiet. Intussen, Van Ginneken's ‘daad’ is niet te vergelijken met een schot naast het doel, maar met het ontwerpen van een kathedraal, voor de geest van de | |
[pagina 303]
| |
bouwmeester in stralende schoonheid en volle harmonie verrezen en met vaardige hand geschetst, maar door gebrek aan werkkrachten en middelen slechts gedeeltelik in steen verwezenlikt: de opgaande lijnen zijn duidelik zichtbaar, maar in menige nis ontbreekt het beeld, in menig raam het gekleurde glas, op menige wand de onmisbare schildering. Van Ginneken werd bezield door een grote, levenwekkende gedachte. De specialistiese neigingen van onze taalwetenschap zijn tegelijk een voordeel en een gevaar. Het voordeel ligt voor de hand: ieder zoekt zijn terrein naar zijn aanleg, arbeidt daar met al zijn kracht, en klimt tot zekere virtuositeit. Maar waartoe baat virtuositeit, wanneer die zich niet weet te onderschikken aan een groter doel? En hoe kunnen de specialisten waken voor afdwaling en verspilling van kracht, wanneer ze niet opzien tot breder aangelegde geesten, die hoogten beklimmen vanwaar een geheel terrein te overzien is? Zal de specialist de moed niet verliezen, wanneer hij geen levendig besef heeft, in welk groter verband zijn inspannend en tijdrovend werk van nut zal zijn? Hier ligt m.i. een voorname oorzaak van het verschijnsel, waarover aan onze universiteiten terecht geklaagd wordt, dat bij jonge doctoren in de letteren, ook na een vlijtig en verdienstelik bewerkt proefschrift, de studielust zo spoedig uitdooft. Onze tijd roept om samenvatting van het bereikte, om organisatie van de verspreide krachten. Daartoe is een moed nodig, die in de ogen van de voorzichtige geleerde tot overmoed wordt. De ware geleerdheid, zo meent men, beweert niets dan wat ten volle te bewijzen is, ontwijkt elk terrein waar men de grondslag van eigen studie mist, of waar de kennis bedenkelike leemten vertoont; andesr verloopt de wetenschap tot gevaarlik dilettantisme. Het is duidelik dat de konsekwentie van deze opvatting elke grootse synthese onmogelik zou maken. Wie dit beproeft, moet de durf hebben om zich bloot te geven en te dwalen. Wie bovendien nieuwe wegen wil banen, moet beschikken over veelzijdige kennis, idealisties toekomstvertrouwen en organisatories talent. Deze gaven maken de wetenschappelike leider, die als zodanig de meerdere is van de wetenschappelike werkers. Voor antagonisme is geen plaats; wèl voor het besef dat wederzijdse hulp, waardering en kritiek onmisbaar zijn.
Van Ginneken is de bevoorrechte geleerde, die door het schrijven van dit Handboek naar het leiderschap streeft. Behalve de genoemde bezit hij nog een benijdbare gave: hij schrijft niet de verstandelike stijl van de vakman, maar de bezielde stijl van de dichterlike geleerde, | |
[pagina 304]
| |
die verbeelding en gemoed mee laat spreken. De beoordelaars legden tot nu toe te veel nadruk op de onmiskenbare keerzijde van deze deugd: de neiging om zich door fantazierijke hypothesen en karakteristieken mee te laten slepen.Ga naar voetnoot1) De grondwaarheid waarop Van Ginneken's boek gebouwd werd, is deze: wie inzicht wil krijgen in taalwording en taalontwikkeling, in de verhouding van taal en maatschappij, moet met de contemporaine geschiedenis beginnen. Deze waarheid, sinds jaren, ook in ons tijdschrift verkondigd, maar nog allesbehalve gemeengoed, heeft in het biezonder voor het taalonderwijs grote betekenis. Het eerste hoofdstuk, getiteld Taal en Maatschappij, karakteriseert de Germanen naast de Romanen, wijst op de onderlagen van Kelten en Oerinwoners, tekent de hoofdtrekken van het Nederlandse volkskarakter, en geeft een denkbeeld van de sociologiese groepering, de elkaar uitsluitende, insluitende en kruisende taalkringen, en de faktoren van taalevolutie. Door helderheid te brengen in de ‘sociologiese begrippen’ wil de schrijver vooral waarschuwen tegen te schematiese voorstelling van de zozeer ingewikkelde maatschappelike verhoudingen, waarvan de taalverhoudingen een afspiegeling zijn. Drie reeksen groeptalen, de locale, de familiale en de sociale taalkringen, vormen het onderwerp van drie Boeken, waarvan dit eerste deel er twee bevat. Het Eerste Boek geeft dus een overzicht van alle Nederlandse dialekten, zoals wij er nog geen bezaten, toegelicht door een naar de nieuwste gegevens bewerkte kaart. Vooraf waarschuwt de schrijver tegen de misvatting, als zou tussen de dialekten één grens te tekenen zijn: elk taalverschijnsel in een dialekt heeft zijn eigen grens, en eerst een kaartje van deze biezondere grenslijnen, de isoglossen, geeft een nauwkeurig beeld van de werkelike toestanden. Maar kaartjes, grammatica's en woordenlijsten brengen ons nog niet in aanraking met levende taal, en Van Ginneken wilde allereerst de ogen - of liever de oren - van zijn studerende lezers openen voor de werkelikheid van de taal, zoals die uit Nederlandse monden klinkt. Vandaar dat hij ons teksten voorlegt, op de gewone wijze gespeld, omdat een ‘quasi-nauwkeurige phonetische transscriptie’ de gemiddelde lezer te veel af zou schrikken. De ware klank met het juiste tempo en accent, zou slechts te benaderen zijn door een grammofoon: een illustratie door middel van grammofoon-platen acht Van Ginneken voor het | |
[pagina 305]
| |
vervolg van zijn werk wenselik en mogelik. Hij heeft ook het bezwaar gevoeld van de nu ingeslagen weg: de niet altijd te kontroleren onbetrouwbaarheid van de teksten, waardoor minder kritiese lezers misleid worden. Geheel te ondervangen was dit bezwaar niet. Alleen bij langdurige voorbereiding en ruime medewerking van dialektonderzoekers zou het mogelik geweest zijn, elke tekst te toetsen en te verbeteren. Maar had de schrijver niet nadrukkeliker voor de onbetrouwbaarheid van sommige teksten moeten waarschuwen en de nauwkeurigheid van andere (b.v. blz. 152 vlg.) kunnen prijzen? Het was immers bekend dat o.a. Leopold in zijn boek Van de Schelde tot de Weichsel weinig krities te werk gegaan is: bij een oppervlakkige kennismaking blijkt dat al uit verschillende inkonsekwenties.Ga naar voetnoot1) Op het punt van buiging zijn de schrijvers van Hollandse teksten door een ouderwets ‘schrijftaal’-begrip de kluts kwijt: ze zijn doorzaaid met onechte n'sGa naar voetnoot2); ook de infinitieven en stoffelike adjektieven worden trouw met een n versierd. Er zijn ook woorden en vormen die onmogelik juist kunnen zijn: dat geldt, blijkens getuigenissen van Noord- en Zuid-Nederlandse dialektkenners, voor een groot aantal teksten. Het lijkt mij zeer gewenst, dat de schrijver in zo veel mogelik gewesten helpers zoekt om de teksten te retoucheren, of tenminste in noten te kritiseren. Eerbied voor de auteurs behoeft hem, voor zijn doel, niet te weerhouden, evenmin als een betrekkelik gering chronologies verschil. De nauwkeurige vermelding van ontstaan bij elke tekst, is natuurlik voortreffelik, maar brengt het gevaar mee dat de lezer een fout accepteert als een oudere vorm, die nog in gebruik was toen de tekst opgetekend werd. Maar ook al zou bij retouchering een enkele werkelik bedoelde oudere vorm verloren gaan, Van Ginneken stelt toch het contemporaine voorop? Een ander zwak punt in deze rubriek, voortkomende uit een overigens prijzenswaardig streven om door afwisseling te boeien, zijn de ‘litteraire’ dialektproeven. Ik bedoel b.v. de Zeeuwse vertaling van ‘Roosje’ (blz. 114-115), waarin het dialekt niet veel meer dan een vernis geworden is, en in mindere mate m.i. de versjes van B. van Meurs (blz. 101-103), waarvan menige strofe, ontdaan van enkele Betuwse klanken, ook door Beets geschreven kon zijn. Het sterkst komt dat uit in het taalgeknutsel van de zonderlinge dilettant A. Steenbergen | |
[pagina 306]
| |
(blz. 74), die met zijn namaak-antiek hier weinig op zijn plaats is! Van Ginneken zou m.i. goed doen zich bij de proeven te bepalen tot echte vertellingen uit de volksmond opgetekend, of schetsen uit het volksleven, waarin de personen sprekend optreden.Ga naar voetnoot1) Parallelteksten in verwante dialekten, als in bovengenoemde vertelling De Giest (blz. 152 vlg.) zijn bovenal nuttig. Van dat denkbeeld ging ook Winkler uit, in zijn Verloren-Zoon-teksten, al stond hier soms de bijbelse taal storend tussen de verteller-in-de-volkstoon en zijn stof. Voor een eventuele herdruk hebben we nòg een verlangen: in dit ‘Handboek’, dat tot verdere studie uitlokt, zou een litteratuur-opgave van wat in de verschillende dialekten geschreven is, op zijn plaats geweest zijn, liefst met een beknopt oordeel over de betrouwbaarheid. Ik denk b.v. aan de vele dorpsnovellen, aan toneelstukken, b.v. voor het Gents aan Het Gezin Van Paemel van Cyriel Buysse, en aan tal van nieuwere realistiese schetsen en romans. Als materiaal voor studie en vergelijking zou dat menigeen welkom zijn. Dat Van Ginneken niet verzuimt een karakteristiek van de dialektsprekers, hun beroep en hun omgeving te schetsen, is bij zijn opvatting vanzelfsprekend. Daarin is hij dikwels zeer gelukkig geweest, al schuilt er in het generaliseren altijd gevaar. De verklaringen van klankwijzigingen door het klimaat (b.v. op blz. 111), soms met stelligheid gegeven, hebben m.i. slechts een twijfelachtige hypothetiese waarde. Ziet men, aan het einde van de ‘behandeling der autochtone dialecten’ gekomen, op die tweehonderd bladzijden terug, dan ligt daarin een schat van materiaal en van treffende opmerkingen, om de mening te bevestigen dat ‘het dialect niet een weefsel is, dat men naar willekeur aan flarden scheuren, lostornen of uitrafelen kan, maar een stuk ondeelbaar volksleven, gegroeid en nog altijd groeiend uit de gemeenschap.’ Moge de oproep van de schrijver om medewerking (blz. 205) niet vergeefs zijn. Terecht is opgemerkt, dat hier een taak ligt voor onze onderwijzers, die temidden van een plattelandsbevolking zullen leven en werken, en dat de kweekscholen met behulp van Van Ginneken's boek, ze op die taak kunnen wijzen en er toe voorbereiden. Uitstekend geslaagd lijken mij de hoofdstukken over het Nederlands buiten Europa (VI-XII): over Het Afrikaansch, het Negerhollandsch, het West-Indisch, het Amerikaansch, het Ceylonsch en het Oost-Indisch, waarin de schrijver een volledige en met goed gekozen proeven toe- | |
[pagina 307]
| |
gelichte samenvatting geeft, van al wat door speciale studie aan 't licht gebracht is.
Het Tweede Boek (De familiale taalkringen) staat èn door de opzet èn door het meegedeelde en verwerkte materiaal achter bij het eerste. De schrijver heeft hier meer dan wenselik was op toevallige en schaarse gegevens, vaak door anderen samengebracht, moeten bouwen. De opmerkingen over de invloed van het huwelik op de mannetaal (blz. 328) zijn in hun algemeenheid al dadelik weinig overtuigend. En zou de ‘baan der bezadigdheid’ in het menseleven niet evengoed bij ongehuwden te volgen zijn? Is er bij het voorbeeld van Van Deyssel geen verwarring tussen gestileerde en natuurlike uiting?Ga naar voetnoot1) Een misgreep lijken mij ook de fragmenten uit Frank Rozelaar als proeven van ‘vaderlijke taal’. Ik hoor daarin veeleer de dichterlike kluizenaar, die meer peinst en bespiegelt dan spreekt. Ook de Kindersproke van Marie Boddaert is mij te geaffekteerd-litterair om als proeve van moederlike taal te kunnen gelden. Trouwens, het hele begrip ‘vadertaal’ en ‘moedertaal’ is te vaag om een taalkring te kunnen vormen. Van Ginneken verstaat onder ‘vaderlike taal’ zowel de taal waarin men zijn vaderlik gevoel ontleedt of ontboezemt, als de taal waarin de vader met zijn kind konverseert. Maar ook als hij zich tot het laatste bepaalt, krijgen we geen eenheid, omdat de taal van het kind, wisselend met zijn leeftijd, de beslissende faktor is, die de toenadering van de mannetaal tot de kindertaal bepaalt. Voor de moedertaal maakt Van Ginneken zelf de juiste opmerking dat die ‘onder invloed der kindertaal komt’, of nog liever: ontstaat. Wil men proeven van deze taalaanpassing niet uit het leven optekenen, maar in teksten gefixeerd terugvinden, dan zou ik liever verwijzen naar natuurlik geschreven kinderverhalen, naar de leesboekjes van Jan Ligthart, dan naar versjes als van Marie Boddaert: in de Avond aan 't strand (blz. 336) hoor ik meer een Gorterlike dan een moederlike toon. Aardig, en voor uitwerking vatbaar, is aan het slot van dit hoofdstukje de opmerking over de ‘familiedialecten’ (blz. 337). Met de hoofdstukken over kindertaal, verdeeld in Dreumestaal (1-6 jaar) en Kindertaal (6-12 jaar) heeft de schrijver blijkbaar eerst verlegen gezeten. ‘Het zou mij weinig moeite gekost hebben, uit de internationale kinderliteratuur één prachtig sluitende opvolging | |
[pagina 308]
| |
van de verschillende ontwikkelingsphasen der kindertaal op te bouwen. Maar dan zou ik ten eerste de belangstellenden in den waan hebben gebracht, dat er hieromtrent niets meer te onderzoeken viel, daar alles reeds zou lijken vast te staan, en ten tweede zou ik zoo weggemoffeld hebben, dat er speciaal voor de Nederlandsche kindertaal nog zoo goed als niets gedaan is’ (blz. 347). Dit standpunt lijkt mij niet juist. Om tot systematies onderzoek op te wekken, dient uiteengezet te worden welke wegen men elders koos en wat men bereikte. Hoe nodig dit is, blijkt overtuigend uit de bladzijden die de heer Douwes over zijn eigen kinderen schreef, en die als enige gegevens door Van Ginneken ingelast werden (blz. 339-347). Dit is immers het tegengestelde van systhematies verzamelen: het zijn meer kinderanekdoten en kinderschilderingen dan taalverschijnselen bij kinderen. Onsamenhangend staat het onbeduidende en het interessante kris-kras door elkaarGa naar voetnoot1). Hier had de psycholoog moeten schiften, schikken en verklaren: eerst daardoor zou hij leiding aan het onderzoek gegeven hebben. Dan zouden ook de dreumesgesprekken en verhaaltjes niet alleen meegedeeld, maar onderzocht moeten zijn. Meer voelde de schrijver voor de bakerliedjes, die als taal vóór dreumissen in losser verband staan met de spontane kinderuiting. Ook bij de behandeling van de Kindertaal kreeg een interessante en geïllustreerde afdeling over speelliedjes de ereplaats, terwijl de eigenlike kindertaal achteruitgedrongen werd: de medegedeelde kinderopstelletjes worden niet ontleed of vergeleken. Het aansluitende hoofdstuk over Jongens- en meisjestaal dient meer om met proeven aan te tonen dat er ‘zooveel taaltalent in kinderen zit’, dan om de ontwikkelingslijn van de kindertaal te volgen. Daardoor zouden de gesprekken en opstellen van talentlozen niet minder noodzakelik materiaal opleveren. De ingelaste voordracht Het Kindeke van den Dood, hoe interessant op zich zelf als proeve van voordrachtkunst, komt mij voor in dit verband een hors d'oeuvre te zijn. Mooie bladzijden zijn gewijd aan de psychologie van de puberteitscrisis: daarop volgt een rijke en zorgvuldige gerangschikte verzameling jongenswoorden uit allerlei steden. Een pendant voor de meisjestaal ontbreekt tot nu toe. De studententaal, zegt Van Ginneken, verdiende wel eens ‘systhematisch en volledig onderzocht te worden’. Voor dat toekomstig onderzoek geeft hij een rijke voorraad materiaal, eerst uit onze tijd, | |
[pagina 309]
| |
dan uit Kneppelhout's dagen, ingelijst door nuttige toelichting en opmerkingen. Intussen geloof ik niet, dat dit onderzoek de mening bevestigen zou, dat de studententaal er een is van een ‘hechte compacte groep’, iets ‘geheel afzonderlijks in de groote maatschappij’. Veeleer zie ik een vervloeiing van de grenzen, naar de zijde van de jongenstaal en van andere jongelui van gelijke stand, die zou doen twijfelen of we wel van een gesloten groeptaal kunnen spreken. Bovendien zijn er veel woorden en uitdrukkingen die op individuele vindingrijkheid teruggaan, of tot een klein klubje navolgers beperkt blijven. Verwarring van studentenjargon en ‘studentikooze gratie’ met literaire modetaal bracht de schrijver tot het aanhalen van het gastronomiese stukje uit Kneppelhout (blz. 516), dat een stukje Franse romantiek bevat, op Nederlandse bodem overgeplant. In het hoofdstuk over de Vrouwentaal is de schrijver er niet in geslaagd door voorbeelden de weg te wijzen tot een systematies onderzoek: hij vergelijkt zijn poging bescheiden met ‘een eerste klein groen sprietje, opgekomen bij een wazig vroege lentezon’, waarvan hij de opkweking gaarne overdraagt aan de echt-vrouwelike zorgen van linguisties geschoolde vrouwen. Maar, vragen wij, is het sprietje behoorlik geworteld? Na de psychologie van de vrouw, op grond van de onderzoekingen van Heymans en Wreschner geschetst te hebben, wil de schrijver de weerspiegeling in de vrouwetaal aantonen, en citeert daartoe een stuk literair proza van Margo Antink, terwijl hij de analyse overlaat aan de lezer, die meer het literaire dan het vrouwelike karakter van dit proza zal opmerken. Zou een mannelik auteur, b.v. Coenen of Robbers, bij het schilderen van vrouwelik gemoedsleven, mannetaal gebruikt hebben, en waarin schuilt dan het ‘typisch-vrouwelijke’? Als hier van een groeptaal sprake is, zou het onderzoek zich over meer ‘vrouwelik’ en ‘mannelik’ materiaal moeten uitstrekken. Wenselik zou het zijn, de literaire taal eerst in de laatste plaats te behandelen, en uit te gaan van de omgangstaal. Daarin zou men b.v. eens de liefkozende woorden, gevoelswoorden en versterkingen (als: doddig, schattig, snoezig, snuitig, beeldig, beelderig, enz; het prefix in, b.v. innetjes, inlief enz.) moeten verzamelen, als tegenhanger van de krachtwoorden bij jonge mannen. Gewoonlik gaan zulke woorden uit de bakvissentaal in de taal van jonge vrouwen van een bepaalde stand over. De syntaktiese biezonderheden die uitsluitend de geschreven taal eigen zijn (blz. 521), moeten weer met voorzichtigheid beschouwd worden: hierbij kan licht navolging in het spel zijn, die tot een ‘schrijftaal’-gewoonte wordt. Het laatste gedeelte van dit hoofdstuk (blz. 528 vgl.) bestaat uit lijsten van woor- | |
[pagina 310]
| |
den, betrekking hebbende op de keuken en het huishouden, de vrouwelike handwerken en de mode, die voor een groot deel eigenlik meer tot ‘techniese’ taal, dan tot vrouwetaal te rekenen zijn. Koks en kelners zullen met die zeldzame gerechten meer vertrouwd zijn dan menige huisvrouw. En gaat men niet te ver, door ‘eieren koken, beschuit weken, aardappels schillen, eieren pellen’ enz. in een lijstje van speciaal vrouwelike woorden op te nemen? Het zonder vakkennis excerperen van katalogen is ook niet zonder bedenking: behoren al die termen tot Nederlandse vrouwetaal alleen doordat ze in een katalogus gedrukt staan? Ook hier zou een vrouwehand orde in de doelloze chaos moeten brengen. Aan het slot van het hoofdstuk verrast de schrijver ons met de mededeling... dat een methodies onderzoek een heel andere gang zou moeten volgen. Dit is dus een zelfkritiek die met de onze evenwijdig loopt. Mogen we daarin een belofte zien dat dit hoofdstuk geheel omgewerkt zal worden? Het slothoofdstuk over De oudere-menschentaal groepeert menskundige opmerkingen rondom twee aardig gekozen, maar weer met kritiese voorzichtigheid te beschouwen fragmenten: de ‘goedhartige stijl’, door Geel geparodieerd - meer als uiting van temperament, dan van leeftijd! - en de nauwkeurig weergegeven Besjes-taal van Falkland. Zulke uitersten kunnen leerzaam zijn, maar de ‘middenmaat’ dient ook als type in het midden van het onderzoek te staan.
Hebben we, door in deze bespreking te veel plaats in te ruimen voor de ontwikkeling van bezwaren, aan de verdiensten van dit standaardwerk te kort gedaan? Naar onze opvatting niet. Het grootse doel van de schrijver is meer gebaat door openhartige kritiek dan door kritiekloze ophemeling. Hij verlangt in de eerste plaats denkende en medewerkende lezers. Wel eindigt hij met een opmerking die tot voorzichtigheid stemt: ‘Er zijn in dit boek zoovele gedachtendraden begonnen, die pas in de volgende deelen kunnen afgesponnen worden’. ‘Hier is al veel meer aangelegd dan de lezer vermoedt’. Een reden te meer, om de volgende delen met de grootste belangstelling temoet te zien. C.G.N. de Vooys. | |
[pagina 311]
| |
Leo van Puyvelde: Schilderkunst en tooneelvertooningen op het einde van de Middeleeuwen. Uitgave van de ‘Koninklijke Vlaamsche Academie’. (Gent - W. Siffer - 1912). Prijs 12 fr.Deze ‘bijdrage tot de kunstgeschiedenis’ verdient ten volle de belangstelling van allen die de Middeleeuwse litteratuur bestuderen. Stelt de ikonografie zich ten doel de wisselwerking aan te tonen tussen de beeldende kunst en het Middeleeuwse geestelik leven, dan is die studie ook van grote waarde voor de beelden die door het woord opgeroepen worden, in 't biezonder wanneer, gelijk in het drama, woord en plastiek innig verenigd zijn. Aanleiding tot Van Puyvelde's studie was de geruchtmakende en met talent voorgedragen theorie van E. Mâle, die de gehele realistiese vernieuwing van de schilderkunst op het einde van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw toeschreef aan de invloed van het geestelik drama: ‘Le théâtre a mis, pour la première fois, la réalité sous les yeux des artistes. Pour la première fois ils eurent des modèles et ils easayèrent de les copier.’Ga naar voetnoot1) Niet ‘au génie flamand,’ maar aan de Franse toneelspeelkunst zou dus de ommekeer in de schilderkunst te danken zijn. Deze theorie, door L. Maeterlinck en G. Cohen verbreid, werd door Jacques MesnilGa naar voetnoot2) gecritiseerd, maar deze kunstkenner blijkt te kort te schieten in de kennis van het Middeleeuws toneel. Van Puyvelde wil nu, door een nauwkeurige détailstudie, de kern van waarheid trachten los te maken uit de schil van overdrijving, voortkomende uit die te ver uitgesponnen hypothese. In 't biezonder acht hij het noodzakelik, niet van te voren aan te nemen dat de Middeleeuwse kunst kosmopolities was, maar alle verschijnselen en feiten naar tijd en plaats te schiften. Illustratie op ruime schaal was daarbij onmisbaar. Na een bibliografies overzicht van het vraagstuk behandelt de schrijver Het indringen van het realisme in de schilderkunst, dat hij toeschrijft aan drie oorzaken: ‘de neiging van de noordelijke volkeren voor het gezond realisme, de -voorspoed van Vlaanderen in de XIVe eeuw, en het mysticisme.’Ga naar voetnoot3) Daarna worden de vragen gesteld: was | |
[pagina 312]
| |
daarbij Italiaansche invloed in het spel? (Hoofdstuk III) en: Welke invloed ging er uit van Geschreven en geteekende oorkonden ten dienste van de schilders? (Hoofdstuk IV) Beide invloeden acht de schrijver gering. Uit letterkundig oogpunt is vooral het laatste hoofdstuk van belang, omdat daarin achtereenvolgens behandeld worden de Biblia Pauperum, de Speculum Humanae Salvationis, de Meditationes Vitae Christi,Ga naar voetnoot1) de Legenda aurea en andere Stichtelyke Lectuur en Sermoenen. De laatste rubriek is voor aanvulling vatbaar, vooral wanneer men het onderzoek uitstrekt tot ongedrukte teksten, maar de schr. staat sterk in zijn betoog, wanneer hij wijst op allerlei schilderachtige trekken die de schilders ongebruikt lieten.Ga naar voetnoot2) Tot de hoofdvraag voert ons het vijfde hoofdstuk: Konden de tooneelvertooningen op de schilders inwerken? Terecht wordt er op gewezen dat het Middeleeuwse drama in de brede zin van het woord volkskunst was, waarboven de ‘kunstenaars’ zich niet verheven achtten. Dirk Bouts b.v. maakte als schilder de ommegang mee, die gewoonlik aan de vertoning voorafging. Het waren de schilders, die de uiterlike verzorging van de Middeleeuwse vertoningen op zich namen, en die omgekeerd door de levende beelden, door het bezielde spel bekoord zullen zijn en geïnspireerd tot nieuwe schepping: ‘Het zien van de voorstellingen zal hun meermaals een wijze gesuggereerd hebben, waarop een onderwerp kon behandeld worden’ (blz. 71). ‘In meer dan een vromen speler, wiens gemoed zich trouw en zuiver weerspiegelde in de gelaatstrekken, doch niet in gebaren en houding, zullen de schilders een model gevonden hebben voor die houterige personages, die alleen met de voorgestelde gebeurtenis schijnen mee te leven door de teere vlam der aandoening in den doorgloeiden blik’ (blz. 72). Het korte maar zeer belangrijke zesde hoofdstuk, over de Mede- | |
[pagina 313]
| |
werking van schilders aan vertooningen, brengt de bewijzen, uit levensbeschrijvingen en rekeningen geput, dat de schilders decor en gereedschappen van togen en toneelvertoningen vervaardigden,Ga naar voetnoot1) dat ze als regisseurs optraden, en dat ze - gelijk de Van Aken's en Pieter Balten - als toneelspelers vermeld en geprezen worden. Bovendien zijn er gevallen aan te wijzen, dat een ‘toog’ naar een schilderij werd ingericht, b.v. naar Van Eyck's ‘Aanbidding van het Lam’ (blz. 82), maar ook omgekeerd, dat een schilderij in zijn kompositie aan een ‘toog’ doet denken, b.v. ‘De Fontein van 't Levend Water’ (blz. 84-85), die, naar Van Puyvelde onderstelt, wel onder invloed van bovenbedoelde ‘toog’ ontstaan kon zijn. De feiten wijzen dus op een wisselwerking van toneel en schilderkunst, die aannemeliker is dan Mâle's eenzijdige theorie. De drie uitvoerigste hoofdstukken (VII-IX) zijn dan gewijd aan het détail-onderzoek, dat wij in deze beknopte bespreking niet op de voet kunnen volgen. Achtereenvolgens worden onderzocht de Nieuwe Voorstellingen in de schilderkunst en Wijziging van oude voorstellingen, waarbij de hoofdmomenten van de gewijde geschiedenis, van de ‘Boodschap’ tot de ‘Hemelvaart van Maria’ een voor een nagegaan worden, Het Theater en het Decoratief in verband met kunstschilderyen en Het Uitzicht der Personages. (Het Opperwezen, de Engelen, Jozef, Adam en Eva, de Duivel). Meer dan wij uit de inleidende hoofdstukken zouden verwachten, is de schrijver geneigd allerlei trekjes aan de invloed van het toneel toe te schrijven.Ga naar voetnoot2) De kritiese lezer zal glimlachend opmerken dat de onderzoeker, die Mâle zo scherp veroordeelt, zich soms door dezelfde ijver laat meeslepen, wanneer hij verzekert dat de opvaart en verrijzenis ‘stellig’ met theatermekaniek vertoond werden (blz. 168-170) of elders van ‘onloochenbare teekens’ spreekt (blz. 187).Ga naar voetnoot3) Ontkomt de schrijver wel steeds aan het gevaar, de verbeelding van de schilder te laag aan te slaan,Ga naar voetnoot4) en de invloed van | |
[pagina 314]
| |
de litteratuur te onderschatten, onder invloed van de vooropgezette stelling dat die invloed zo groot niet geweest kan zijn? Van rechtstreeks belang voor onze letterkunde zijn de afbeeldingen van toneelvertoningen, in het begin van het zesde hoofdstuk besproken: de openluchtvertoning van de Cluyte van Playerwater, door Peter Balten (blz. 88. Vgl. De Nieuwe Taalgids I, 120), aangevuld door twee latere vondsten (blz. 268 en 270), waarvan vooral de eerste, de kluchtvertoning op een schilderij van Gillis Mostaert, belangrijk is. Maar raadselachtig en onvoldoende toegelicht lijkt ons de schilderij van Gillis Mostaert, op blz. 92 besproken en afgebeeld. Hadden we hier inderdaad een ‘Passiespel op de Groote Markt te Antwerpen’, dan was deze afbeelding van buitengewoon belang. Van Puyvelde meent dat wij hier een schilder ‘betrapt hebben op het copiëeren van een vertooning’, maar hij neemt dadelik zijn eigen woorden terug, als hij er op laat volgen dat hier ‘het tafereel niet zoo duidelijk weergegeven is als een tooneelspel’. Mij dunkt dat de naaktfiguren en de afwezigheid van een toeschouwerskring geen twijfel laten of we hebben hier een anachronistiese Passie-fantasie, die met een werkelike toneelvertoning niets te maken heeft, en waaruit dus voor het Middeleeuws toneel niets met zekerheid te leren valt. In de laatste hoofdstukken krijgt Van Puyvelde's studie aanrakingspunten met die van Endepols en Haslinghuis, maar de parallellen met de schilderkunst blijven op de voorgrond. In het Besluit worden de resultaten samengevat, terwijl een uitvoerige Bibliografie getuigt van de belezenheid van de schrijver en tevens het studiemateriaal aanwijst. De talrijke illustraties zijn met zorg gekozen en over 't algemeen goed uitgevoerd. Deze kunsthistoriese studie is dus uiterst leerzaam voor ieder die de stichtelike letterkunde van de Middeleeuwen wil leren zien in de geestelike sfeer van die tijden. C.d.V. | |
Alle de Werken van Jan van Ruusbroec, de Wonderbare, in nieuwere taal overgezet door Dr. H.W.E. Moller. Eerste deel (Bussum - Paul Brand - 1914). Prijs ƒ 6.50.Wie zich wel eens in Ruusbroec's werken verdiept heeft, weet dat men daar een wereld betreedt, die mijlen ver van het moderne denken en voelen verwijderd is. De bewerker van deze weelderig uitgevoerde uitgave, een lust voor de ogen, biedt zich als gids aan, in 't biezonder ten bate van zijn Katholieke landgenoten. De weg die hij koos, was niet een brede kommentaar of een ‘vrije bewerking’, | |
[pagina 315]
| |
maar een trouwe overzetting, vol piëteit voor de subtielheid, voor de schoonheid van klank en bouw, die de sobere taal van deze grote Middeleeuwer kenmerkt. ‘Ruusbroec's heerlijke bewoording heb ik willen behouden, zoo zuiver als maar mogelijk is’. Een overzetting in die zin, dat uitsluitend hedendaagse woorden gekozen worden - dat heeft Moller terecht begrepen - zou eenvoudig onmogelik zijn. Immers, Ruusbroec heeft zich zelf, naar Latijnse en Duitse voorbeelden, een passende terminologie geschapen. Van die termen heeft de ‘overzetter’ er verscheidene behouden, als: inblijven, inzijn, onwijze, ontblijven, zonder middel, zich ontledigen, ontvlotenheid, overvormd, watheid, wezenheid, andere opzettelik door nieuwvormingen weergegeven als: gevoellijk, liefdelijk, schepsellijk (= creatuerlike) gelijkendheid enz., om ze los te maken van een traditioneel, en daardoor min of meer versleten of vervaagd gebruikelik woord. Dit ter waarschuwing van de lezer die zou wanen dat zo'n overzetting zonder veel inspanning voor ieder genietbaar is. Maar de overzetter is tevens inleider: eerst door een brede en elementaire Inleiding van ruim 100 blz., dan door een voorafgaande inhoudsanalyse van de drie in dit deel overgezette werken: Het Rijk der Gelieven, Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft en Het handsieraad of de stralende edelsteen. Deze toelichting, onder kerkelik toezicht bewerkt, draagt een streng Katholiek karakter. Moller wil aantonen dat Ruusbroec ‘door zijn zuiver volkomen Roomsch ascetisme, de groote leeraar van 't geestelijk leven geworden is’ (blz. 14), dat ‘Ruusbroec's leer op scholastieke grondslag rust’ (blz. 128g). Vandaar de doorlopende vergelijking met Sint Thomas van Aquinen. In deze bespreking, die geen beoordeling maar slechts aankondiging is, kan niet nagegaan worden of Moller's vertolking daardoor ook beïnvloed werd. Trouwens, dit zou een diepgaande studie vereisen, want dit werk is de vrucht ‘van 'n jarenlange bestudeering en overweging’. Daardoor verdient het ook de aandacht van kenners van het Middelnederlands, die begrijpelikerwijze aan de originele tekst de voorkeur geven, en die dus de neiging zouden hebben deze ‘gepopulariseerde’ tekst voorbij te gaan. Moller zegt namelik in zijn Voorbericht dat hij bij moeielike plaatsen en woorden in het ‘Middelnederlandsch Woordenboek’ op ‘talrijke misvattingen’ stuitte. Daar zal men dus in zijn overzetting een afwijkende verklaring kunnen vinden.Ga naar voetnoot1) Aan het einde van dit deel komen een reeks aante- | |
[pagina 316]
| |
keningen met bewijsplaatsen, in het Middelnederlands en in het Latijn. Ten slotte nog de mededeling dat deze uitgave op vijf delen geraamd is. Het laatste deel zal Ruusbroec's leer en leven ‘in z'n geheel dieper behandelen’ onder de titel De tijd en het leven van Ruusbroec. Het belooft dus een standaardwerk te worden. C.d.V. | |
A. Kempeneers: Hendrik van Veldeke en de Bron van zijn Servatius (Leuvensche Studiën en Tekstuitgaven No. 3. Leuven - Drukkerij J. Reekmans - Vanderwaaren - 1913) Prijs 8 fr.Deze studie bevat allereerst een volledige uitgave van de Vita sancti Servatii episcopi, waarin de schrijver de rechtstreekse bron herkende van de Mnl. Sinte Servatius, die in voetnoten vergeleken wordt. De bewijsvoering volgt in Hoofdstuk I: De Latijnsche Servaaslegende. In tegenstelling met vroegere onderzoekers betoogt de schr., dat de Nederlandse en de Hoogduitse dichter niet dezelfde bron kozen, maar elk een eigen Latijnse redaktie. Het tweede hoofdstuk (Veldeke en de Nederlandsche Servaasberijming) dient om Richard Meyer's opvatting te bestrijden, die aannam de dichter van de Servaas een navolger van Veldeke was. In Hoofdstuk III wordt alles bijeengebracht wat in oorkonden omtrent ‘Hendrik van Veldeke en zijn bloedverwanten’ te vinden is. Het resultaat luidt: ‘Bewezen is het dus dat onze eerste dichter geen eenvoudige inwoner was van het leen Veldeke - gelegen een uur ten Westen van Hasselt - maar wel de telg van de adellijke familie Van Veldeke welke de grondbezitting Veldeke in leen had van den graaf van Loon of den abt van St. Truiden of van beide heeren tegelijk.’ Zijn Servaas heeft hij omstreeks 1176, dus vóór de Eneit gedicht. In het laatste hoofdstuk wordt De Nederlandsche Servaasberijming technies onderzocht. Zonder dat men Veldeke's bron kende, werd tot nu toe aangenomen dat hij slaafs vertaalde. Een onderzoek leert het tegendeel: ‘Veldeke volgt de Vita niet getrouwer op den voet dan den Roman d'Encas, maar hij behandelt en verwerkt de bron van den S. en de bron van den E. beide op dezelfde wijze’ (blz. 128). In tegenstelling met Duitse geleerden schat de schr. dan ook ‘Veldeke's bewerking hooger dan de Hoogduitsche.’ Ten slotte weerlegt hij de mening van Wilhelm, als zou Veldeke's Servaas een tendenzwerk | |
[pagina 317]
| |
zijn, ‘een partijgeschrift tegen Paus Gregorius VII’, waarin een partijganger van de Hohenstaufen aan het woord is. In zijn legende leren we Veldeke kennen ‘als een geleerde dichter, met kennis van den mensch en de wereld, den man met opmerkzamen geest en gevoelig hart, die de gegevens der Latijnsche legende schikt en bijwerkt met gevatheid en klaar inzicht, voor zijn middeleeuwsche toehoorders.’ Enige Bijlagen besluiten deze vlijtig en degelik bewerkte studie. C.d.V. |
|