| |
| |
| |
Uit mijn praktijk.
Brokjes les, gedachten en ervaringen.
9. Rythme.
‘Rythme, zegt u? O ja, 'k heb goeie boekjes daarover. Van Van Moerkerken en van Poelhekke en van Hasselbach en...’
- Neen; dàt rythme bedoel ik niet. Dat is eksamen-rythme. Dat is kennis van termen, en wat handigheid in 't scanderen. 't Rythme waarvan ik spreek, is geen kennis. -
‘Nou ja; u bedoelt de rythmus die in de verzen zit.’
- Neen. -
‘Hè?... Och ja, 'k begrijp u: ook de maat van rythmies proza zoals Multatuli 't schreef in de Toespraak tot de Hoofden, bv.?’
- Neen. -
‘Maar wat dàn?!’
- Het rythme dat ik bedoel, zit in je lijf, in je hele wezen, in je ademhalen, je harteklop; het is de cadans van je Leven. Geen Leven zonder beweging. Daar ligt 'n vrouw. Is ze dood? Neen, zie, haar borst golft, langzaam. O, dan is er leven. Begrijpt u? -
‘Nee.’
- Meent u dat u leeft? -
‘Ikke...?’
- Uw ziel, meen ik. Als gij een levende ziel hebt, dan zal ik 't merken aan haar beweging. Want door te bewegen openbaart zich 't leven. De ziel openbaart zich in alles: in uw lopen, uw gestes, uw eten en drinken, in uw daden en woorden. Als uw ziel maar wat stumperig leeft, dan zal ik 't merken aan uw daden met d'r horten en stootjes, 't gestrompel van uw doen met opschrikkinkjes en weifelingen; 'n leven zonder rythme. Maar zie Napoleon, zie Erasmus, zie Goethe, zie Thomas a Kempis, zie honderdduizend eenvoudige onbekende mensen, zie Tante Neel in de Jordaan van Querido, en zie hoe er rythme zit in hun leven: 'n vaste regelmatige gang die voortstuwt, die voortgolft door muren van tegenstand als
| |
| |
etherbeweging, altijd zichzelf, altijd gemarkeerd, met daden als stampende jamben, of anapesten in galop, of slepende dactylen die wegkwijnen maar altijd weer opleven met gelijke kracht. -
‘Nou ja; dat zal wel waar wezen. Maar je zoekt 't weer zo ver en zo diep en zo hoog. Mens, laat ons toch bij de school blijven en bij 't taalonderwijs.’
- Presies; dat wou ik. Om de ziel zich te zien markeren in de daden van 't leven, moet men dit omvatten met ruime blik; maar in de Taal tekent ze zich dageliks en elk ogenblik. Als ze lééft tenminste. Woorden die geen uiting zijn van Leven, vormen maar 'n stumperig geheel; ze horten en stoten, ze weifelen, en schrikken van d'r eigen geluid, ze trappen mekaar op de hakken en struikelen en strompelen. Maar taal die leeft, heeft haar eigen regelmatige golving, vol afwisseling, zoals ook de gedachten en aandoeningen wisselen. Rythme in taal is juist 't kenmerk van haar Leven. Als 't ten minste niet als 'n kunstje erin is gebracht door de Wil van buitenaf. 't Echte rythme komt van binnen uit, zoals de borreling van kokend water.
En dàt moeten onze schooljongens leren. Ze geloven dat de dans der woorden 'n aardigheidje is, in verzen of dichterlik proza, en weten niet dat zijzelf ook rythmies spreken; zijzelf en de straatjongens, en de visvrouwen en de leraars en vader en moeder. Ze moeten weten dat 't woord taal niet alleen betekent: klank of geuite gedachten en gevoelens, maar ook: rythme, zoals water ook betekent: natheid, sneeuw: witheid, stroom: beweging, enz.
En ze moeten leren opmerken dat sommige stukjes in hun eigen opstellen, en zo vele brokken in hun leesboek, ook zich bewegen in maat, en dat diè fragmenten alleen goed zijn, omdat ze leven, en dat de rest... niets is.
Wij moeten onze jongens leren lezen in de maat. Er bestaat 'n ouderwetse vrees voor 't dreunen van verzen. Maar verzen moèten gedreund worden of, om geen schimpend woord te gebruiken, men moèt ze neuriën of zingen.
Mij is een taalleraar bekend die aan de jongens zei dat men bij 't lezen van verzen de maat niet mocht laten horen. En die jongens keken gek op, toen ìk bij de leesles riep: ‘De maat! de maat! ik moet de maat horen!’
Dat is 'n schromelik wanbegrip.
Als mijn jongens de vanbuiten geleerde verzen opzeggen, eens in de week, dan sla ik er zachtjes de maat bij, met m'n hand, als 'n muziekmeester. Het potlood is mijn dirigeerstok. De jongens vinden
| |
| |
dat wel 'ns grappig en dan glimlachen ze, en dan wil ik er mee ophouden, maar 'n ogenblik later doe ik 't al weer, zonder dat ik 't weet.
't Techniese wezen van 'n vers ìs juist: sterk gemarkeerd rythme.
Maar ook proza dient zo gelezen.
Let op, dat ik dit stukje proza in regels of verzen heb verdeeld, en de verzen in voeten; dat de voeten alle van stijgende aard zijn, behalve éen; dat ik elk vers in tweeën heb geknipt, zó dat éen bovenklinkende lettergreep de kern vormt van elke golving.
In 't boek stond: as̆'t is̅. Ik heb er van gemaakt; ăs 't̆ is̅. Zo kan men de eerste voet ook veranderen: ă' j'̆ noo̅it.
Lees dit stukje nu eens zó, dat alle geledingen merkbaar worden, gelijk de verdiepingen van 'n gebouw en de voegen van 'n metselwerk, en ge moet wel neuriën of zingen. Het wordt muziek van taal.
‘Ja maar...’
- Zeg maar niets; 'k weet wat u denkt. U woudt zeggen dat Cremers novelle in kunstproza is geschreven en dat hij eigenlik 'n dichter moet heten. Goed; maar alle mensen zijn dichters op hun tijd, als namelik hun ziel vol is van iets, zodat ze léeft. Ik bedoel dit heel kalmpjes. Als ze maar helder weten, helder zien, levend voelen, wat ze zeggen willen, dan léeft hun ziel en léeft hun taal.
Ik heb 't derde deel van 't leesboek van Van den Bosch en Meijer voor me. Ik neem 't eerste stukje.
Zijn bejaarde huishoudster, die hem een schoon overhemd en boord gaf, had dien vorigen avond al gemerkt, dat hem het uitgaan niet naar den zin was.
Dat klinkt heel prozaïes. Maar de zin is toch goed geschreven. Alleen zal ik ‘dien vorigen avond’ veranderən in ‘den vorigen avond’.
Ik wil dat mijn leerlingen dit stukje zó lezen, met verdeling in verzen en voeten:
| |
| |
Men ziet dat bijna alle voeten dalend zijn. Ik laat natuurlik alle vrijheid aan iedereen om dit stukje te lezen met kleine wijzigingen in de klemtoon. Maar ik vraag van m'n leerlingen dat ze 't scanderend voordragen. Ik zeg tegen ze: ‘Je moet golvend door zo'n zin heengaan; 't is 'n montagne russe; 't gaat zo lekker; je voelt vanzelf hoe 't moet.’
De kunst van lezen bestaat op de eerste plaats in de kunst van verdelen. Ik heb ondervonden dat 'n knoeier van 'n lezer opeens goed voordroeg, als-ie mijn bedoeling pakte en handig door de regels heen dodeinde. Ja, wie hier wat oor en gevoel voor heeft, leest vaak 'n stuk heel goed, dat-ie maar half goed begrijpt.
Dat kan ons ideaal niet wezen, natuurlik, maar 't bewijst, wàt gevoel voor rythme betekent, in taalontwikkeling.
Taal heeft Betekenis, namelik Begrip en Gevoel, èn Klank. Die twee: betekenis en klank, vormen 'n natuurlik, onscheidbaar geheel, zoals onze gelaatskleur of gezichtslijnen met onze ziel en onze geest; de gehele lichamelike habitus van 'n mens is 'n uitwendige openbaring van z'n ziel. En zo is de Klank der taal de habitus van 't geestelik leven dat er door wordt uitgedrukt.
Daarom is in goede taal, in woorden die léven, de grammatiese verdeling dezelfde als de rythmiese. En 'n lezer die de bobslee zijner woorden laat glijden over de golvingen van 't rythme, zal vanzelf de onderdelen der betekenis goed laten merken. Maar omgekeerd: 'n lezer zonder taalmuziek in 't lijf; 'n man die enkel verstand is, analyserend verstand; wiens Begrip in z'n hoofd blijft en niet neerdaalt door eigen zwaarte in 't gemoed; de onbewogen Begrijper; die kàn niet goed lezen. Hij wéét waar hij op moet houden; waar de klemtonen moeten klinken; waar de stem moet rijzen en dalen; hij weet alles en begrijpt alles; en toch leest hij slecht, schoolmeesterlik slecht, hoofdonderwijzersexamenachtig slecht. Zijn lezen is de Duitse paradepas en mist lenigheid, wieging. Waar hij moet stoten, daar stoot-ie; waar hij moet bonken, daar bonkt-ie; maar 't is niet ècht, 't is komedie, hij is 'n slecht akteur, 'n volkskomediant. En de goede lezer is 'n stuk natuur; ofwel toch akteur, maar dan toch akteur die lééft in z'n rol. De goede schrijver, spreker, lezer; dat is allemaal 't zelfde; die verliest de eigenheid van z'n wezen, en z'n ziel en z'n geest die lossen zich op in de dingen die hij zegt of leest; en hijzelf spreekt niet meer, maar 't Onderwerp spreekt; 't Onderwerp materïaliseert zich in zijn geluid, zoals de geesten zich materialiseren in de lichamen der mediums, naar men zegt. -
‘Hou, hou! daar gaat 't weer. Denk toch aan de School en 't Onderwijs.’
| |
| |
- 't Is geen ogenblik uit mijn gedachten. Ik wil mijn leerlingen graag wat rythme in d'r Wezen brengen, zodat ze rythmies lezen, rythmies schrijven, rythmies denken. Of neen; erin brengen? dat niet: ze hebben 't allemaal vanzelf, de een wat meer en de ander wat minder. 't Is net als met hun verstand en gevoel; ik kan 't er niet in brengen. Maar ik kan ze'r bewust van maken dat ze rythme in zich hebben. Ik kan hun oor er aan wennen om te luisteren naar hun eigen rythme en dat van anderen. Maar de meeste leraren zijn altijd zó bezig met het uitleggen van Betekenis, met het analyseren der Gedachten, dat ze de Klank vergeten.
Hugo Verriest zei van z'n meester Gezelle: Hij deed onze oren open en leerde ons horen.
En Gezelle stond dikwels te luisteren naar de kinderen die hun oude liedekens zongen in de straat, hun liedeken zongen, hun liedeken stapten, op lichten teen; met de hoekjes van hun schortjen tusschen duim en vinger; met heffenden voet- en lijfwentel, en lief gebaar van hals en hoofdeken, en allerzoetste ooggestraal.
Och, als zulke spelende meiskens eens het beeld konden wezen van 'n jongen die z'n opstel gaat schrijven.
Ja, ik weet 't wel: ik ben idealist en optimist.
Maar ik ben ook realist.
De woorden van die liedjes waren onzin dikwels. Het volk doet anders dan onze Schoolmeesters: de gedachten waren verhaspeld, als bijzaak; maar het rythme en de muziek hadden ze trouw overgenomen en bewaard.
En de dichter kwam tuis en wandelde, wiegelde, huppelde op z'n kamer, heen en weer, en neuriede betekenis-loze klanken. Hij had van straat 'n rythme meegebracht, als iets wezenliks en waarachtigs op zichzelf. 'n Rythme waar-ie later gedachten en gevoel in zou gieten.
Heeft Jacques Perk niet eens gezegd: ‘Het kost mij geen moeite, voor mijn rijmen gedachten te vinden’?
En Albert Verweij bekende dat hij zich meer dan eens tot schrijven zette, zonder dat hij wist wat er komen zou, maar hij voelde enkel een zekere behoefte aan klanken, aan een woorden-dans. -
‘Maar meneer, meneer! U praat over dichters, grote mannen. 'k Moet zeggen, ik luister graag naar u, 't is heel aardig wat u zegt. Maar hebben we daar nu iets aan voor onze school? U overschat onze leerlingen. Veel te hoog allemaal; veel te hoog! En dan: de Gedachte is toch hoofdzaak. Moeten we onze leerlingen niet op de eerste plaats zuiver leren denken? Hebben ze dàt niet broodnodig? Kunnen wij daar wel toe komen, aan dat hogēre stijlonderwijs dat
| |
| |
u bedoelt? Is dat niet alleen voor leerlingen van talent, geboren stilisten en dichters? En bovendien, heeft Albert Verweij ook niet gezegd dat er wezenlik verschil is tussen proza en verzen, zoo goed als tussen hout en steen, tussen lopen en dansen, tussen zeggen en zingen? Heeft Albert Verweij niet gezegd, dat proza behoort te zijn in de eerste plaats: een klare, lucide verstandsuiting, en dat dat andere proza dat op verzen gaat lijken, een tusschensoort is?... Nou U!’
- Nu ik. Verweij was de plank helemaal mis, toen-ie dat zei. Tegenover zijn positief: zó is 't! zet ik mijn krachtig: het is niet zo! Tenzij hij met proza alleen bedoelt hetgeen moeizaam en peuterig bijeengeschreven is, met langzaam bezinnend overleg zinnetje bij zinnetje voegend, bijvoorbeeld de tekst van een wet of een eksamenverslag of een koopmansbrief, een diplomatiek stuk, kortom: alle dingen die niet gehóórd werden door de schrijver toen-ie schreef, maar die alleen gezien werden op 't papier, zoals de algebraïcus zijn vormen ziet met accoladen en grote en kleine haken, met positieve en negatieve tekens; ze werden niet gehoord omdat ze niet leefden in z'n wezen voor-ie ze ter wereld bracht. Is dat proza? 't Is niks! Maar elk stuk levende taal, elke uiting van 'n brok inwendig volworden weten of doorvoelen, heeft z'n eigen rythme, en ik ken in dat opzicht geen wezenlik en waarachtig verschil tussen 'n goede passage in 'n schooljongensopstel èn... 'n verheven gedicht.
Ja, onze jongens moeten dikwels gaan schrijven als ze niets te zeggen hebben, en over dingen die niet ìn ze zijn; natuurlik, dan komt er geen proza. Maar ik krijg ook van m'n zwakste leerlingen nu en dan 'n halve bladzijde mooie taal, mooi van gang, mooi van klank, aardig van inhoud; maar dan zijn ze uitgepraat in die paar regels, en 't opstel moet toch z'n minimum van grootte bereiken; dus, dan stumperen ze verder; maar dat is geen proza dat er dan komt; 't is niets.
Heus, 't schrijven van grote mannen èn... van schooljongens, is in z'n wezen 't zelfde.
Maar ik heb straks met m'n citaten van Verriest en Perk en Verweij niets anders willen zeggen dan dat het rythme in 't bizonder en de klank in 't algemeen 'n zeer voorname zaak is. Natuurlik hebt U gelijk dat we allereerst onze discipelen zuiver moeten leren denken en dat analyse der gedachten daarvoor broodnodig is, maar ik ontken dat het bestuderen van de Klank hoger stijlonderwijs is, alleen voor de jongens en meisjes van talent. Terwijl gij een samengestelde of enkelvoudige volzin ontleedt, kunt ge luisteren naar de wieging en 't samenklinken der onderdelen, en de oren der leerlingen openen
| |
| |
voor wat mooi en wat lelik is. En leer ze maar zo gauw mogelik de termen die nodig zijn om te spreken over deze dingen; U weet wel: jambe en trochee en caesuur en alles wat zo mooi staat in die boekjes van Hasselbach en Poelhekke en Van Moerkerken. Ze moeten dat immers toch kennen voor 't eksamen!
En wat nu betreft uw verwijt van te hoog, te hoog: och, effen is kwalik treffen, zegt 't spreekwoord; studie is: rijzen, klimmen; de onderwijzer moet dus naar boven wijzen; en, klauter ik te gauw bergopwaarts, dan gaan de leerlingen met heel hun zwaarte aan m'n slippen hangen, en ik merk wel m'n fout; want m'n leerlingen die zijn m'n direkteur, m'n inspekteur, m'n kommissie van toezicht; ze tonen me m'n fouten, op hun manier; 't is maar de kunst om d'r wenken te verstaan. Overigens, als er toch 'n fout moet wezen, en die moet er wezen omdat we mensen zijn, beter is 't: wat te hoog te klimmen, dan te lang op de vlakte te blijven. Op de vlakte? En op sloffen? Daar krijg je platvoeten, zoodat je sjokkend gaat door 't leven, rythme-loos, gratie-loos.
J. Mathijs Acket.
|
|