De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Boekbeoordelingen.
| |
[pagina 256]
| |
van de beste rederijkersstukken die tot ons zijn gekomen’, en bovendien zeer biezonder als ‘het eenige ernstige stuk, waarin de gegoede burgerij zonder allegorische vermomming optreedt.’ De indeling in zes ‘spelen’ is hier ‘zeer organisch’: de eerste twee spelen gaan feitelik in elkaar over; de uiterlike indeling is in overeenstemming met de innerlike geleding, zodat dit stuk, al is het te breed uitgesponnen, te beschouwen is als een voorlooper van de 17de eeuwsche drama's in vijf ‘handelingen.’ De karaktertekening is in veel opzichten verdienstelik; de ‘zinnekens’, die bekende ‘half duivelsch half clownachtige personages uit de rederijkerslitteratuur’, zijn hier een menskundige uitbeelding van de ‘slingeringen en weifelingen van het menschelijk hart.’ De handeling is levendiger dan in de meeste rederijkersstukken, al is er veel konventioneels in aan te wijzen. Meermalen breekt ‘het echt menschelijke krachtig door de stijve rederijkersvormen heen.’ In dit stuk treffen ons vooral twee biezonderheden: ‘het zoeken naar dramatische stof in het omringende leven en de aan sentimentaliteit grenzende gevoeligheid’, beide kenmerken van het burgerlik drama. Vandaar in het verleden aanrakingspunten met de Lanseloet en de Floris en Blanchefleur, tot een volksboek in rederijkerstrant omgewerkt, maar vooral een nauw verband met de gelijktijdige letterkunde in Frankrijk. Invloed van deze zijde is onmiskenbaar, al ontbreekt een rechtstreeks voorbeeld. Eigenaardig is dat Coornhert, die in 1561 dit stuk naar een ‘oud versleten’ handschrift te Haarlem liet drukken, er een andere moraal in zocht dan de dichter blijkbaar bedoelde. Hij gaf het uit als ‘leesdrama’, maar het zal zeker vroeger wel eens vertoond zijn. De uitgeefster vindt daarin aanleiding om zich die vertoning en het mogelike dekoratief voor te stellen. Het onderzoek naar de dichter, in het derde hoofdstukje, leidt niet tot stellige resultaten. Meer dan zijn naam is ons eigenlik niet bekend. Knuttel heeft hem vereenzelvigd met Colijn Keyart, bijgenaamd ‘den amoreusen Colijn’, die genoemd wordt als de auteur van Narcissus Echo, een van de vier spelen in Den Handel der Amoreusheyt, een bundel die ten onrechte op naam van Houwaert gesteld werd. Bovendien is Knuttel overtuigd dat ook de drie andere spelen op innerlike gronden aan Colijn toe te schrijven zijn, al worden in handschriften Mol en Smeecken als auteurs genoemd. Mej. Immink toetst deze stellig uitgesproken mening. In de rederijkersletterkunde - meent zij - is zoveel stereotieps en konventioneels, dat het gevaarlik is op grond van overeenkomst in stijl, uitdrukkingen en aardige tonelen twee stukken aan één auteur toe te schrijven. Men | |
[pagina 257]
| |
moet veeleer letten op ‘min of meer logische schikking, besef van samenhang en eenheid in de karakterteekening.’ In dit opzicht staat de Spiegel der Minnen zoveel hoger dan Narcissus en Echo, dat zij niet kan aannemen dat beide stukken van één schrijver zijn, want ze moeten ongeveer tegelijkertijd ontstaan zijn, of de Spiegel moet zelfs ouder zijn. Ten slotte worden de reputatie van de dichter in Noord-Nederland, zijn rijm, versbouw en taal, de drie drukken van deze tekst aan een onderzoek onderworpen. In de tekstverklaring vond de uitgeefster het moeielikste deel van haar taak. Zij heeft zich daar niet af gemaakt, en geen hulpmiddelen ongebruikt gelaten. Maar door het gekunsteld karakter van de rederijkerstaal zijn de struikelblokken vrij wat talrijker dan in een Middeleeuwse tekst. Er zijn volkseigen uitdrukkingen, zin- en woordspelingen die onoplosbare moeielikheden voor de tegenwoordige lezer opleveren, of die eerst te verklaren zullen zijn, als de gehele gelijktijdige litteratuur doorvorst is. Daarom is het van zoveel belang dat al het nog onverklaarde genoteerd en de moeielikheden geformuleerd worden. Een gelukkige gedachte is het dus, de tekstverklaring niet in voetnoten, maar in een uitgebreid glossarium te geven, gesteund door enkele bredere aantekeningen. Zulke glossaria op De Roovere, Van Ghistele, Anna Bijns, Everaert, Houwaert en de anonymi, krijgen dan met elkaar de waarde van een woordenboek van vijftiendeen zestiende-eeuwse rederijkerstaal. Doctorandi vinden daarin een nuttige en leerzame taak, waarmee ook de wetenschap gebaat is. Bezien we Mej. Immink's Glossarium uit dit oogpunt, dan zijn we niet geheel tevreden. In de eerste plaats laat de volledigheid te wensen. Bij het doorlezen en naslaan miste ik een aantal woorden, dat nog wel te vermeerderen zal zijn.Ga naar voetnoot1) Maar vooral is het van belang de uitdrukkingen aan te tekenen, ook al zijn de woorden op zich zelf algemeen bekend. Ik bedoel o.a. haer achterhiel toghen ( = verschoppen, 3586), haer achtersteertken crunckelt (= zij is verliefd, 4262, | |
[pagina 258]
| |
4614), door de mande druypen (656), in 't gherseken wintelen (5264), de mutse gespen (636), die karre is u ontdreven (4627), laet lopen den cloot (5306), hij moet na 't mosselken (5264), morghen noene (634, te vergelijken met ons: ‘morgen brengen!’) Bij deze en dergelijke uitdrukkingen vertoont het glossarium een belangrijk te kort. Dat de uitgeefster te zeer op de losse woorden lette,Ga naar voetnoot1) blijkt daaruit, dat ze een vraagteken zet bij het woord scholen (4538), waar de moeielikheid zit in de uitdrukking: in de roemige molen scholen, en dat zij sack (167) verklaart, in plaats van de uitdrukking in den sack schieten. Soms ziet de kritiese lezer bij een verklaard woord vergeefs uit naar bewijsplaatsen of nadere toelichting, b.v. bij haeyen, herken, kecke, waar de verwijzing naar Kiliaen en het Mnl. Wdb. meer licht verschaft had; soms is een onverklaard woord met vrij grote zekerheid uit het zinsverband op te maken, b.v. bevesten (3199) voor: in het bezit stellen van, brouwen om (473): verliefd zijn op; vruchten (4815) m.i. een neologisme met rederijkerswillekeur voor: tot vrucht worden, groeien. Op dergelijke willekeurige vormen en betekenissen moet men in dit soort taal, waar rijmdwang zo'n grote rol speelt, telkens verdacht zijn. Vandaar ook een vorm als verslonden, verslondere, in de noot hiervóór genoemd, die taalkundig wanvormen zijn, maar die juist genoteerd moeten worden om er soortgelijke gevallen mee te verklaren.Ga naar voetnoot2) Zou conduyt (2255) in dit verband niet de naam van een muziekinstrument zijn?Ga naar voetnoot3) Onjuist verklaard lijkt mij vs. 4689, dat met een komma na bedreten veel duideliker wordt; dan is quepaersken een liefkozend, ‘zoet’ woordje.Ga naar voetnoot4) Ten slotte nog een opmerking. De verklaarder van deze tekst heeft, evengoed als in een Middeleeuws handschrift, rekening te houden met de mogelikheid van fouten. Een Hollandse drukker had een tekst voor zich, die op zich zelf moeielik was, en tal van ongewone Zuid-Nederlandse woorden bevatte. Het zou vreemd geweest zijn als er geen fouten ingeslopen waren. De uitgeefster wijst (Inleiding, blz. | |
[pagina 259]
| |
lxxiv) zelf op een aantal gevallen, waar de nadruk een betere lezing geeft (genoost voor geroost; oren voor horen, sille voor fille) en verbetert stilzwijgend vlots gars (722) in het glossarium tot vlotgarsGa naar voetnoot1). Is er dan geen aanleiding om b.v. tyriakel (2964) te beschouwen als een fout voor tryakel, of mortorie (431) voor martorie. Wellicht zijn door een voorzichtige tekstkritiek nog enige moeielikheden uit de weg te ruimen.Ga naar voetnoot2) Ondertussen mogen wij Mej. Immink dankbaar zijn ook voor de taalkundige behandeling van deze tekst, waardoor de studie van de zestiende-eeuwse taal ongetwijfeld gebaat zal worden.
Naar het voorbeeld van Te Winkel's Torec- en Moriaen-uitgave bewerkte Dr. B.M. van der Stempel de tekst van de Roman van den Ridder metter Mouwen, eveneens een onderdeel van de grote Lancelot-kompilatie. Jonckbloet's uitgave is verouderd en niet binnen ieders bereik. Een zorgvuldige en betrouwbare uitgave, gevolgd door een met zorg bewerkt Glossarium, dat evenals bij de genoemde uitgaven en Verdam's Ferguut berekend is op beginnende studenten, die hun weg door het Woordenboek, de grammatica's en de tijdschriftlitteratuur nog moeten leren vinden, zal menigeen welkom zijn. Een biezondere verdienste krijgt deze uitgave door de Inleiding, die op grond van een breed opgezet onderzoek nieuwe bijdragen levert tot de kennis van het eigenaardige Lancelot-handschrift en van de verhouding tussen de Franse bronnen en de Nederlandse navolgingen. De uitgeefster betoogt namelik overtuigend dat ‘als het origineel van ons verhaal den Richars li Biaus, die aan een zekeren “mestre Requis” wordt toegeschreven, aan te wijzen is.’ Behalve in de inhoud is er overeenstemming in tal van kleine biezonderheden, ja zelfs zijn er enige bijna woordelik overeenstemmende plaatsen aan te wijzen. De Riddere metter Mouwen blijft evenwel ‘een absoluut vrije bewerking’, psychologies beter gemotiveerd dan het origineel, en pasklaar gemaakt voor de invoeging in de Lanceloot-kompilatie. Heeft de Dietse bewerker zijn stof volgens eigen opvatting of naar bepaalde voorbeelden bewerkt? Om die vraag te beantwoorden gaat de uit- | |
[pagina 260]
| |
geefster alle reminiscencen na, die zij in het werk herkende, en de verschillende invoegingen. Daarbij ontdekte zij vooral een zo grote overeenstemming met de Moriaen - een roman waaraan zij de prioriteit meent te moeten toekennen - dat haar konklusie luidt: ‘bij deze dietsche bewerking heeft de Moriaen tot model gediend.’ In een tweede hoofdstukje wordt de Invloed van den compilator besproken, en aangewezen waar hij, soms op onhandige wijze, de tekst veranderd moet hebben, om overeenstemming te krijgen met andere delen van de kompilatie, b.v. door de ontkenning dat Lanseloet Clarette beminde, omdat hij Ginevra's minnaar was, of door de verzwijging van de namen der ouders. - Enige techniese opmerkingen over dit gedeelte van het Lanceloot-handschrift besluiten de Inleiding. Over de taal van het gedicht vindt men slechts achter het Glossarium schrale gegevens, onder het opschrift Enkele Idiotismen in den Riddere metter Mouwen. Daaronder zijn ten onrechte opmerkingen over de spelling verzeild geraakt.Ga naar voetnoot1) Een diepergaand onderzoek van dialektiese eigenaardigheid zal waarschijnlik naast het onderzoek van het manuskript nodig zijn om meer licht te verkrijgen omtrent afkomst en wording van dit verzamelhandschrift.
In een omvangrijk boek, Die heiligen drei Könige in Literatur und Kunst, een produkt van Duitse vlijt, heeft Hugo Kehrer de Driekoningen-legende in wording en ontwikkeling door de eeuwen gevolgd. Het zwaartepunt van deze studie ligt in de plastiese uitbeelding; aan de meest uitgebreide prozavorm is weinig aandacht geschonken: de schrijver vond maar één Hoogduitse redaktie. Mej. Scheepstra vond in de Mnl. bewerkingen van deze tekst aanleiding tot een grondig onderzoek, en vult daardoor op verdienstelike wijze een leemte aan in de studie van Kehrer. Als origineel van de vele vijftiende-eeuwse teksten wees zij de Historia Trium Regum van Joannes de Hildesheim aan. Aan deze auteur is een eerste hoofdstuk gewijd, dat van historiese speurzin getuigt, zelfs zózeer, dat de schrijfster zich op zijpaden laat voeren, die met het onderwerp in verwijderd verband staan. Wel van belang is, dat de schrijver van deze naieve legende, prior van een Karmelieten-klooster, een man van aanzien, geleerdheid | |
[pagina 261]
| |
en wereldkennis was. Zijn Historia, die hij geschreven moet hebben tussen 1364 en 1375, is zeer populair geweest: er zijn nog veertig handschriften en zes inkunabels van bekend. Bovendien bestaan er Franse, Duitse, Engelse, Nederlandse en Deense vertalingen (Hoofdstuk II). Het derde hoofdstuk handelt over De inhoud en de waarde van de ‘Historia Trium Regum’, als ‘eigenaardig specimen van middeleeuwse stichtelike heiligenlektuur.’ ‘Stichtend, getuigend van een vroom geloof, fantasties, bevredigt ze de begeerte naar biezonderheden over heilige figuren, prikkelt ze de verbeelding aangaande Oosterse landen. Mensen, streken en toestanden worden voorgesteld fris, levendig, met een verwonderlike aanschouwelikheid. We zien de figuren voor ons; het is, alsof de auteur zelf met hen mee is geweest op de plaatsen, die ze bezoeken, alsof hij met hen hun emoties heeft doorleefd’ (blz. 29). Vandaar dat niemand minder dan Goethe er zozeer mee ingenomen was: ‘Geschichte, Ueberlieferung, Mögliches, Unwarscheinliches, Fabelhaftes, mit Natürlichem, Wahrscheinlichem, Wirklichem bis zur letzten und individuelsten Schilderung zusammen geschmolzen, entwaffnet, wie ein Märchen, alle Kritik’ (blz. 15). Johannes van Hildesheim heeft zich namelik niet bepaald tot het door de legende uitgesponnen evangelie-verhaal, maar hij brengt de verdere lotgevallen van de Drie Koningen in verband met de legende van de apostel Thomas, de prediker van het Oosten, en met de legendariese overlevering omtrent Priester Johannes, de Christelike heerser te midden van de Heidenen. Bij het schetsen van De ontwikkeling van de Driekoningenlegenden en de samenstelling van de ‘Historia Trium Regum’ (Hoofdstuk IV), kon de schrijfster voor het eerste gedeelte haar voordeel doen met Kehrer's boek, voor het latere met Zarncke's studie over Der Priester Johannes. Maar ook hier blijkt, dat zij zelfstandig en krities tegenover haar voorgangers staat. De stof is terecht zo begrensd, dat het einddoel, de wording van het werk van Johannes de Hildesheim, steeds in het oog gehouden wordt. Het einde van de Historia vormen de ‘Translationes’, d.w.z. de overbrenging van het stoffelik overschot naar Constantinopel, Milaan en Keulen, als kenmerkend voor de Middeleeuwse reliquieën-verering door de schrijfster uitvoerig besproken. Een volledige studie over ‘De Driekoningenlegende in de Nederlanden’ zou nog hoofdstukken kunnen bevatten over de legende in het geestelik lied, de legende in volksgeloof en volksoverlevering, maar vooral een belangrijk hoofdstuk over de behandeling - men zou haast kunnen zeggen: de ‘vertaling’ - van de legende in de Nederlandse schilderkunst. Een geïllustreerde aanvulling en uitbrei- | |
[pagina 262]
| |
ding van Kehrer's boek zou zeer aantrekkelik kunnen zijn. Bij schilders als Pieter Breughel en Hieronymus Bosch krijgt de legende een zeer typies Nederlands-realistiese uitbeelding. Door de besnoeiïng van haar aanvankelik werkplan heeft Dr. Scheepstra dit aantrekkelike gedeelte van haar taak aan een ander overgelaten. De vergelijking en de uitgave van de teksten was trouwens reeds een tijdrovend werk. Vijf Mnl. teksten kwamen voor een onderzoek in aanmerking. Ze bleken drie zelfstandige vertalingen uit het Latijn te bevatten. Het Deventer handschrift bevat de uitvoerigste tekst; het Brusselse een kortere; de drie overige handschriften, bewaard te Hamburg, Leiden en 's Gravenhage, zijn ongelijk van lengte, maar gaan terug op één vertaling. Deze vijf teksten zijn door de uitgeefster achter elkaar afgedrukt (blz. 91-258), krities verbeterd, doorlopend met het Latijn vergeleken en van bredere aantekeningen voorzien. Om het boek niet te dik te maken is een klein - naar mijn smaak te klein - lettertype gekozen. Ernstiger is een ander bezwaar tegen deze wijze van afdrukken. Had de uitgeefster alleen de letterkundige betekenis van deze teksten op het oog gehad, dan had zij er een of twee kunnen kiezen, en van de overige de belangrijkste afwijkingen kunnen vermelden. De volledige uitgave is m.i. ten volle gewettigd door het taalkundige belang. De eerste vertaling is namelik afkomstig uit de Saksiese, de tweede uit de Zuid-Nederlandse gewesten, terwijl de taal van de derde bewerking in L. en G. uit Holland afkomstig is, en H. waarschijnlik daarvan een Oostelik getint afschrift is. Ieder die het belang van Mnl. dialektstudie, uit het oogpunt van onze taal-historie en van de wordende eenheid inziet, zal begrijpen welk belangrijk materiaal dit proefschrift bevat. De schrijfster liet dit taalonderzoek ‘gaarne aan meer bevoegden over’ (blz. 88). Door de scherpzinnigheid, bij het overige onderzoek getoond, en door haar vertrouwdheid met de teksten, had zij m.i. onder de bewerking gemakkeliker dan menig ander, verschillen in woordvorm, woordbetekenis, woordvoorraad kunnen aantekenen en rangschikken, al zou zij dan de stof ook niet uitputten. Maar in elk geval zou dit onderzoek zeer vergemakkelikt zijn door een parallelle uitgave, zoals die door De Vreese en Endepols bepleit, en door de laatste - in bondgenootschap met Verdeyen - weldra in praktijk gebracht zal worden. Technies en finantieel zijn er ongetwijfeld bezwaren, vooral nu de teksten in omvang zozeer verschillen. In dit geval zou er al veel gewonnen zijn, als de drie teksten die op één vertaling teruggaan, naast elkaar stonden. Misschien zou het ook mogelik zijn, vijf afzonderlik ingenaaide stukken in een omslag te leggen of te hechten, en op de rand de overeenko- | |
[pagina 263]
| |
mende bladzijden aan te wijzen. Door te veel nadruk te leggen op wat Dr. Scheepstra niet meende te kunnen geven - grotendeels ten gevolge van verstandige beperking en ten bate van de degelikheid - zouden we te kort doen aan dit inderdaad verdienstelike proefschrift, dat voor de kennis van de M.E. stichtelike litteratuur en voor het onderzoek van de M.E. taal een belangrijke aanwinst is.
De Inleiding tot de tekstuitgave van Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur door de Zuid-Nederlander Dr. R. Verdeyen en de Noord-Nederlander Dr. J. Endepols, is uitgegroeid tot een lijvige tweevoudige studie over de Middeleeuwse visioenlitteratuur. De omvangrijke litteratuur over dit onderwerp hebben ze doorgewerkt en verwerkt in hun studie. Verdeyen - want van hem is het eerste gedeelte - gaat eerst Het Visioen bij de Ieren na, waarin Keltiese stof met christelike opvattingen versmolt. Dan volgt een overzicht van Het Christelijk Visioen vóór Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur. In lange rij worden ze beschreven en vergeleken: van de Hebreeuwse en apokriefe visioenen, langs Gregorius - bij wie ‘de eigenlike eschatologiese visioenen’ optreden, met hun verdeling der onderwereld in drie delen: vagevuur, hel en hemel - en Beda, met zijn visioen van Drithelin, en de Karolingers, met hun politiek getinte visioenen tot de twaalfde eeuw, ‘het bloeitijdperk der hellereizen’ met hun rijkdom aan eschatologiese voorstellingen. In een beschouwing over De theologiese waarde van de visioenen, in het biezonder van het Visioen van Tondalus en van Patricius' Vagevuur (blz. 39),Ga naar voetnoot1) wordt de houding van de Kerk tegenover deze legenden nagegaan: dogmatiese waarde is er nooit aan gehecht, al geloofde men in de Middeleeuwen met enkele uitzonderingen, aan de waarheid er van. De Kerk stond er welwillend tegenover. In het tweede hoofdstuk wordt Het Visioen van Tondalus van alle kanten belicht. De inhoud wordt ontleed en vergeleken met andere visioenen, de datering (1149) nagegaan, de historiese personen in het visioen en de bronnen nagespoord. De betekenis van het visioen ligt in zijn kultuurhistoriese en theologiese waarde; vooral in de eerste: ‘Geven de visioenen ons inderdaad niet een levendig beeld van het dagelikse leven der tijdgenoten? Ze onthullen ons het intieme leven van de mens, zijn zeden en gebruiken.’ | |
[pagina 264]
| |
Op een onderzoek van de Latijnse Tondalus-teksten volgt dan een bespreking van de vertalingen, inzonderheid de Nederlandse. Van omstreeks 1160 dagtekent de oudste, een Nederrijnse bewerking. De eerste Nederlandse is de berijmde van Lodewijk van Velthem, slechts fragmentaries bewaard. Sedert 1387 komen de prozabandschriften, die in drie zelfstandig vertaalde redakties te splitsen zijn. Met het jaar 1601, toen de legende nog eens in Den Troost der Zielen ter sprake kwam, ‘eindigt de letterkundige geschiedenis van Tondalus' Visioen.’ Met een Lijst van handschriften en drukken, die door nauwkeurigheid en uitvoerigheid uit de school van De Vreese afkomstig blijkt te zijn, eindigt deze eerste afdeling. Het Vagevuur van St. Patricius wordt naar dezelfde methode door Dr. Endepols behandeld, die de minder rijke stof verlevendigt door de bedevaartplaats uit eigen aanschouwing te beschrijven, en de historiese betekenis te schetsen. Opmerkelik is ook de vergelijking van de straffen met soortgelijke in de voorstelling van Hindoes, Chinezen, Arabieren en Indianen (blz. 195 vgl.) Bij de vergelijking met Tondalus' Visioen (blz. 208 vlg.) wordt er o.a. op gewezen dat Patricius' Vagevuur minder kultuurhistoriese- en kunstwaarde heeft. Deze legende van Owein is bovendien veel meer ‘verkerstend,’ meer bedoeld ‘om iets bij te dragen tot de uitbreiding en verspreiding van de leer van het vagevuur.’ Tot staving van dit dogma wordt ze dan ook bij voorkeur door theologen aangehaald. Maar ondanks de mindere kunstwaarde is de legende, toen Tondalus' Visioen vergeten was, in nog levende herinnering gebleven. Ook deze inleider gaat De letterkundige geschiedenis der legende in het Latijn en in de volkstalen, in rijm en onrijm, in drama en volksboek na, een rijke geschiedenis, die bewijst hoezeer deze stof in de smaak viel. Een volledig verslag zou in ons bestek onmogelik zijn. Een afzonderlike rubriek is gewijd aan De Pelgrimsverhalen, terwijl evenals in het eerste gedeelte een Lijst van handschriften en drukken volledige bibliografiese gegevens verschaft. Na inleidingen die van zoveel vlijt en studie getuigen, belooft het geheel een model-uitgave te worden. Op de betekenis van de teksten komen we na de verschijning van het tweede deel terug. Ten slotte verdient vermelding dat een groot aantal goede illustraties, verscheidene in het royale formaat van het boek, de aantrekkelikheid van deze studie verhogen. C.d.V. | |
[pagina 265]
| |
Bloemlezing uit Nederlandsche Schrijvers, sinds de Renaissance, verzameld door Dr. J.A.N. Knuttel. Deel I. Amsterdam - S.L. van Looy - 1914. (Prijs ƒ 1.90, geb. ƒ 2.40).Volgens het ‘Voorwoord’ is deze ‘Bloemlezing’ bestemd voor onderwijsboek (zowel voor ‘school’ als bij ‘zelfonderricht’) en voor huisboek. De moeielikheden, die zich bij deze dubbele bestemming opdoen, zijn zo veel mogelik ondervangen. De noten ‘evenzeer hinderlijk voor het genieten van een stuk als bevorderlijk voor het goed begrijpen’, zijn zo veel mogelik beperkt, ‘in hoofdzaak wel toelichtend de moeielijkheden, die op taalverschil berusten, maar slechts zelden die, welke door eenig nadenken opgelost kunnen worden.’ Even spaarzaam zijn op dezelfde grond de historiese en mythologiese aantekeningen gehouden. Bij de keuze der stukken is getracht, in een geheel ‘de verschillende schrijvers zoo kort mogelijk te karakteriseeren’ en tevens ‘zoo precies mogelijk hun plaats in de literatuur aan te wijzen.’ Daarom begint de verzamelaar dan ook met een groep, die in de letterkunde een nieuw tijdvak opent, met de mannen der Renaissance. De 16e en de 17e eeuw zullen beter dan in de gebruikelike bloemlezingen bedacht worden; voor de 19e en de 20e eeuw zal daarentegen een grote beperking in acht worden genomen. Zij, aan wie slechts uit sleur enige betekenis wordt toegekend, zullen worden geweerd; van de jongeren worden zij opgenomen, van wie mag worden aangenomen, dat zij blijvende figuren zullen zijn. Toch - verrast de uitgever ons onmiddellik daarop - zal wegens het gewenste ‘historisch karakter’ van zulk een bundel, ‘soms bekendheid meer dan werkelijke beteekenis omtrent het opnemen van een schrijver den doorslag moeten geven.’ Overigens wordt tegelijk met ‘het beste’ of ‘van het beste’ te geven, er naar gestreefd het ‘karakter’ en de ‘veelzijdigheid’ van de schrijvers te doen uitkomen. Daarbij worden zoveel mogelik stukken gegeven van een afgeronde vorm. Het 1e Deel besluit met de laatste dichters uit de school van Vondel en Hooft; het volgende Deel zal aanvangen met de mannen die de 18e eeuw vertegenwoordigen, als Van Effen en Langendijk.
De beste Bloemlezingen zullen, volgens de één, die zijn welke de grootste verscheidenheid van namen en produkten geven; een ander | |
[pagina 266]
| |
vleit er zich mee er te komen met het volgen van een eigen zelfstandig inzicht en het konsekwent doorvoeren van een bepaald ‘karakter’. Ons dunkt, dat ieder schrijver voor zich - en in deze gaan wij met de heer Knuttel akkoord - moet opkomen voor zijn eigen werk. Hij moet uit een beperkte en omzichtig gekozen, sprekende anthologie, gekend worden. Nu leent de een er zich beter toe dan de ander. Van der Noot, Marnix, Spieghel, Cats zijn gauw gegrepen. Vondel valt al moeieliker ‘wegens de verspreide ligging’ van zijn harmonie. Maar Bredero, en Visscher, en Luyken? - Iets anders: Wie moeten gekend worden? Waarom wel Coornhert, en waarom niet Heynsz; waarom wel Van Mander, en waarom niet Heinsius; waarom wel Heemskerck en waarom niet Jonctijs; waarom wel Oudaen en waarom niet Anslo? - Wij noemen slechts equivalenten; want om de hier uitgedrukte tiepen zou een krans van bijna gelijkwaardigen bijeen te brengen zijn. Niet, dat ze opgenomen zouden moeten. Maar de opmerking mag niet terug worden gehouden, dat er zo velen zijn wier talrijkheid en homogeniteit, tot heden, ook vanwege de conventie, door één beelddrager wordt gedekt. Zo het in de ‘Bloemlezingen’ uitkomt, dan dient het toch ergens gezegd. - Uit de rijke bundel van de heer Knuttel, zo gelukkig geopend met de opdagende poëtiek van Van der Noot, zou ik niet weten, wàt er te schrappen viel; maar wat voor reden mag er geweest zijn, dat de samensteller van de bundel Proza uit de zeventiende eeuwGa naar voetnoot1), wie zoveel proza onder het oog is doorgegaan, uit die grote verscheidenheid van proza-geschriften in ieder voor zich zo afwijkende eigen-dommelike taal niet wat meer en vooral niet meer ‘karakteristieks’ in zijn bundel heeft kunnen opnemen? Is het hierin misschien geweest, dat de Verzamelaar, in het achterhouden van het meer ‘betekenende’ een offer aan het meer ‘bekende’ heeft gebracht? J.K. |
|