Iemand die, absoluut niet op de hoogte met de opleiding voor de hoofdakte - laten we aannemen van een frisse wandeling thuiskerend - door een onnatuurlik toeval dit boek op z'n schrijftafel vond, zou 't een tamelik geslaagde parodie wanen op een hèus boek over Onze levende taal, een soort wel wat erg langwijlige uitbreiding der Schülerscène uit Faust, een doorlopende illustratie van de woorden:
Wer will was Lebendiges erkennen und beschreiben,
Sucht erst den Geist heraus zu treiben.
Geen levende geest zweeft over deze dode wateren, het is de trieste, troosteloze didaktiek, de knarsende schoolmeestersstijl van zo menig taalboek. Wij ruiken het met ons zesde zintuig: wij zijn in Platland.
Van eindeloos klassificeren, schematiseren, systematiseren wordt hier alle heil verwacht. Er wordt druk geschermd met de woorden natuurlijkheid, individualiteit,, levende taal, maar onder biddend opzien tot het examen wordt ook de simpelste inval nog een paar krukjes toegestoken. Wie ‘vaste leiding’ zo automaties opvat, doodt alle spontaneïteit, alle studie-initiatief en studielust, en bereikt bij de cursisten een karikatuur van ontwikkeling. En in zijn consequente zorg om ‘den zich oefenende op het goede spoor te brengen en in het goede spoor te houden’ (Voorbericht), krijgen z'n inlichtingen, wenken en vingerwijzingen vaak een simpel onnozel karakter. De mens is zwak. Men kan hem niet licht te véél steunen.
Er wordt (ook heel vaak begriploos) nu en dan heel ‘modern’ gedaan in dit boek. Wij zien dat méér in deze tijd van overgang naar een beter taalonderwijs. Maar ondanks alle stijlnieuwigheden (‘geheel affe gedachten’ p. 9), alle citaten van Kloos en Querido, is het één antiquiteit.
Maar nu de taalkwestie. De candidaat, wie het als een twede Jourdan is geopenbaard, dat hij een eigen individuele taal spreekt, die onophoudelik moest horen: ‘Geen rhetorica! Onze schrijftaalgebruiken zijn voor een belangrijk deel conventioneel’ (p. 8). ‘Natuurlijkheid is de eerste eisch’ (p. 11). ‘Conventioneele taal is doode taal!’ - en die dus besloten is tot het uiterste zijn levende individualiteit te handhaven, leest nu op p. 24: ‘Ieder denkt in zijn eigen individueele taal is dus ook geneigd, die taal te schrijven. In het algemeen is dat natuurlijk wenschelijk. Maar op het hoofdakte-examen....’ Het is niet nodig verder te citeren. Deze slag-om-den-arm-logica is typerend voor het hele geschift.
Op p. 10 wordt eerst met blijkbare instemming een (wel wat on-