| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(Mei-Junie).
De Gids.
Mei. Dirk Coster schrijft een studie over Carry van Bruggen's Heleen. Daarin ziet hij ‘niet meer het gewone type van den Hollandschen naturalistischen roman’; het is veeleer een boek uit de school van Arthur van Schendel. Al lijkt het een paradoxe stelling, ‘het Ik is in de Hollandsche litteratuur misdadig verwaarloosd en onontgonnen gebleven’. De diepte van Stendhal, Flaubert, Dostojewski en Ibsen is bij ons niet bereikt. In het biezonder prijst de beoordelaar de diepgaande schildering van het kinderleven. In het laatste gedeelte ziet hij een gevaar voor tegengestelde overdrijving: ‘het loutere gedachten jagen’, dat het verschil tussen roman en essay uit het oog verliest.
Junie. In een studie over Het Roelandslied en de theorïe van prof. Bédier zet J.J. Salverda de Grave de betekenis uiteen van Bédier's standaardwerk Légendes épiques. Tot nu toe zocht men achter de Franse heldendichten van de XIe en XIIe eeuw een onafgebroken overlevering van opeenvolgende geslachten. Bédier wierp die theorie omver en maakte het aannemelik dat de dichters in deze eeuwen van hoge literaire ontwikkeling alle gegevens vonden voor hun geschiedkundige fiktie. Daardoor behoeft men geen oudere hypothetiese vormen van het epos meer te zoeken, maar kan men dat leren begrijpen en liefhebben als letterkundig kunstwerk. Bédier's ontleding van het Roelandslied heeft dan ook tot hoofddoel ‘aan te tonen dat het inderdaad één werk is, en dat alle tegenstrijdigheden die men tussen verschillende delen ervan had menen op te merken denkbeeldig zijn.’ De schr. geeft dan een overzicht van het Roelandslied, en laat uitkomen waar hij Bédier's opvatting niet deelt. In een slothoofdstukje bespreekt hij het vermoedelik auteurschap van Turoldus en zijn bronnen. De konklusie luidt: ‘Het oudste heldendicht zou dus zijn een door een geleerd dichter in de volkstoon en op de muziek van het volkslied gemaakt werk, waarvan de stof al of niet vóór hem door Latijnschrijvende “klerken” zou zijn behandeld.’
| |
| |
| |
De Beweging.
Mei. In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen geeft Albert Verwey onder de titel De liefde van Bakhuizen een breed overzicht van de dokumenten, onlangs in het boek van de Scharten's verwerkt. Deze uitgave wordt met waardering besproken: ‘Terwijl ik bij een eerste, oppervlakkige blik op hun uitgaaf vreesde dat zij zich hadden laten verleiden wat veel te geven, ben ik na ingaander lezing van die vrees heel-en-al teruggekomen: ik zou nu eer meer begeeren dan minder. Ook geeft hun heele behandeling blijk van zoowel wetenschappelijke zorg als zielkundig begrip en letterkundige doordachtheid. Waar ik hun voorstelling in het algemeen volgde, ben ik er in enkele belangrijke punten van afgeweken. Op te merken waar en hoe dat gebeurde, blijve aan hen die hun werk met mijn samenvatting vergelijken overgelaten. Wat ik vooral getracht heb, is mijn voorstelling in een andere toon te brengen dan waarin zij de hunne gaven. Wie over verliefden schrijft behoeft het niet te doen zelf als een verliefde. Een soort dilettantisch-novellistische verfraaiing lijkt mij even weinig wenschelijk als de uiting van een te dwepend-gevoelige bewondering.’
| |
Groot-Nederland.
Mei. J.L. Walch zet zijn beschouwingen over Nieuwe Verzenbundels voort. De verzen van P.N. van Eyck vindt hij ‘rhetorisch, vervelend en onecht’; Th. van Ameide en vooral A. Roland Holst worden geprezen. Verder bespreekt hij twee bloemlezingen, de Aandachtige Gedichten door Laurens van der Waals met ingenomenheid, de Feith-bloemlezing van W. Kloos afkeurend.
Junie. J.L. Walch bespreekt met ingenomenheid het proefschrift van E.J. Haslinghuis: De duivel in het drama der Middeleeuwen, en zegt zijn mening over het ‘Engels-zakelike’ proza van Frits Hopman (In het voorbijgaan en de roman De ondergang van het Dorp), die hij zwak aan kompositie vindt.
| |
Onze Eeuw.
Mei. D.J. van der Ven schrijft een folkloristies artikel: De volkspoëzie der Spinneweken, over gebruiken in Drente, Twente en de Achterhoek.
Junie. G.F. Haspels bespreekt een zevental Nieuwe Boeken, vier van Noord-Nederlanders Fenna de Meyier, Carry van Bruggen, Arthur van Schendel en P.H. van Moerkerken) en drie romans van Zuid-Nederlanders, van René de Clercq (Harmen Riels), Willem Elsschot (Villa des Roses) en Cyriel Buysse (Van Hoog en Laag).
| |
Vragen des tijds.
Junie. G. Kalff publiceert een opstel over de Brieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter. Er is
| |
| |
in deze brieven vrijwat belangrijks, ook voor ‘de ontwikkeling van Mevr. Bosboom-Toussaint als mensch en als schrijfster’, maar als letterkundig werk staan deze brieven beneden die van mannelike tijdgenoten, Potgieter, Huet, Multatuli. ‘Men vindt in Mevr. Bosboom's brieven wel aardige passages, maar zij zijn er schaarsch, en anderzijds wordt men niet zelden getroffen door gebrekkig gebouwde zinnen en slordig of onjuist Nederlandsch.’ - ‘Echter, men moet deze kunstenares nemen zooals zij nu eenmaal was: groot in het groote, niet in het kleine. Uit den aard der zaak zal een auteur van zulk een aanleg eer triomfen kunnen behalen in een roman dan in een brief.’
| |
De Nieuwe Gids.
Junie. In de Literaire Kroniek bespreekt W. Kloos de Brieven van A.L.G. Bosboom-Touissaint aan E.J. Potgieter, die voor hem een nieuw licht werpen op Mevr. Bosboom's karakter en christendom.
| |
Elseviers Maandschrift.
Junie. Herman Robbers beoordeelt de roman De Sterkste van Anna van Gogh - Kaulbach, waarin hij, na Moeder - een hoogtepunt in het werk van deze veel producerende schrijfster - een teruggang ziet.
| |
Oud-Holland.
Junie. Door F.D.K. Bosch worden de Brieven van Bilderdijk aan Johannes Kinker ingeleid en uitgegeven. Er zijn er 12 van 1798, 3 van 1799 en 3 van 1800, terwijl 7 brieven met grote tussenruimten in de jaren 1806-1812 geschreven werden. De eerste groep, vóór 1800 geschreven, is voor de kennis van Bilderdijk's leven het belangrijkst. Zijn vriend Kinker is dan zijn pleitbezorger tegen zijn vrouw. Het feit dat de brieven tussen 1800 en 1806 - de tijd van het echtscheidingsproces - ontbreken, brengt de uitgever tot de veronderstelling dat Kinker deze brieven uit vriendschap voor Bilderdijk vernietigd heeft, om daardoor te voorkomen dat ze Bilderdijk's goede naam bij het nageslacht zouden schaden. De brieven uit de tweede periode zijn dor en zakelik: door Bilderdijk's terugkeer in het vaderland verviel de oorzaak van het briefverkeer.
| |
Ons tijdschrift.
April. P.H. Ritter Jr. geeft Gedachten over Proza en Poëzie. Deze niet gemakkelik te volgen bespiegelingen eindigen met de Lof van het proza.
| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort.
No. 4. In de rubriek Boekennieuws bespreekt C. Lecoutere Mej. Naber's biografie van Betje Wolff en Aagje Deken en Julie Simon van C. en M. Scharten-Antink. - J. Persijn beoordeelt uitvoerig de roman Harmen Riels van René de Clerq. Na Rootland ziet hij in deze autobiografiese roman vooruitgang, maar al is er veel in te prijzen, de schrijver ‘moet zichzelf leeren binden als denker en dichter.’
No. 5. L. Reypens S.J. geeft een bijdrage Voor de Geschiedenis van Jan van Ruysbroek, waarin hij aantoont dat onlangs Ruysbroek's biograaf Pomerius door P. O'Sheridan ten onrechte van oneerlikheid en onbetrouwbaarheid beschuldigd is.
| |
Volkskunde.
Afl. 5-6. A. de Cock publiceert een doorwerkte voordracht: Een oudtestamentisch bijbelmotief in Brabant en Vlaanderen, waarin hij het in talloze sagen van Europa voorkomende motief behandelt van ‘het wijzend dier, gemeenlijk een plaats aanduidend waar iets plechtigs of zeer belangrijks moet gebeuren.’ - Dezelfde schrijver vervolgt zijn Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen op volksgeloof berustend: de vierde rubriek handelt over ‘Het Kind’. - Th. Peeters geeft opnieuw een Oud Kempisch Lied (No. 28); M. Sabbe een Driekoningenlied.
| |
Den Gulden Winckel.
Mei. J.J. Gris bespreekt de jongste roman van A.S.C. Wallis: De Koning van een Vreugderijk, waarin hij te veel de werkelike uitbeelding en de historiese achtergrond mist en te veel redenering vindt. ‘De nieuwere tijd schijnt over het hoofd van Wallis te zijn heengegaan.’ - J.H. François beoordeelt De Sterkste van A. van Gogh-Kaulbach.
Junie. Anna Salomons beoordeelt De ondergang van het Dorp van P.H. van Moerkerken, en vergelijkt dit boek met Van Suchtelen's Quia absurdum. - Lode Baekelmans bespreekt Harmen Riels van René de Clerq, een ‘autobiografie, gezien à travers d'un tempérament’, waarin het onwezenlike het natuurlike overwoekert. - André de Ridder prijst Elooi in 't Woud, een eersteling van Hugo van Walden, ‘eene idylle, modern van gevoel, half-symbolistisch en half-realistisch van trant.’
| |
De Nieuwe School.
April-Junie. In een artikel Taalonderwijs veroordeelt Th. Thijssen de methode van J. Kuypers: Levende taal. Het moderne daarin is voor hem maar schijn; de ‘ervaring’ is niet gegrond op werkelike kennis van het kind. Het ‘mondelinge stellen’,
| |
| |
dat in deze methode vooroefening is van het ‘schriftelike stellen’, acht hij verkeerd: het ‘zou methodies er op dienen te volgen’. Voor hem is hoofdzaak ‘het kind een beduidend aantal malen de geestestoestand te doen doorleven van schriftelike uiting’. In het eisen van ‘eigen taal’ kan men weer doktrinair worden, evenals in het eisen van zelf doorleefde onderwerpen. Thijssen houdt zich daarom liever aan opstelverhaaltjes als die van Stoorvogel. De proeve van ‘beschrijving’ die Kuypers zelf geeft (blz. 172) stelt hij achter bij het opstelletje van een leerling (blz. 176), dat als mislukte proeve meegedeeld wordt. Als Kuypers goede resultaten krijgt, dan is het tengevolge van de oefening, en ondanks de ‘misse theorie’. In het laatste gedeelte veroordeelt hij Kuypers' pogingen om het ‘zuiver schrijven’ door regels te steunen; voor de schr. is het voornamelik ‘oefening geven in onbewust, instinktmatig juist schrijven’. Het opstel is de ‘grammatica-oefening’, waardoor het kind behoorlik juist leert schrijven, óók in het latere leven.
| |
De Amsterdammer.
31 Mei en 7 Juni. Frans Coenen noemt De Heilige Tocht van Ary Prins ‘bekorend als kunst, een monument van het glorieuse verleden van anno-80.’ Ary Prins moet gevierd worden ‘als een onzer waarachtige classieken, een, die van het Hollandsche het beste en sterkste en eigenste in zich heeft, een curieuze uitbreiding in het litteraire van het Hollandsch schilderlijk genie... al is het maar goed, dat de Prinsen op dat gebied schaarsch zijn. Want velen als hij zou de Hollandsche taal niet kunnen verdragen zonder erg uit haar verband te raken.’
| |
De School.
9-16 Mei. A. Goudsmit geeft een breed overzicht en een degelike bespreking van Van Ginneken's Handboek der Nederlandsche Taal.
| |
De Schoolwereld.
Mei. Een verdienstelik werk verricht J. Wolthuis door in het vervolg van zijn populair maar degelik geschreven artikel zoveel mogelik Amsterdamse woorden te verzamelen en in verband te bespreken. Men vindt er dan ook heel wat aardig taalmateriaal. Het artikel wordt in Julie voortgezet.
C.d.V.
|
|