De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Boekbeoordelingen.P. Sipma. Phonology and Grammar of Modern West Frisian. (Oxford University Press. - 1913). Prijs 10 sh.Dit boek is uitgegeven door de ‘Philological Society’. Volgens de inleiding is het in de eerste plaats bestemd voor Engeland, ‘waar de aanverwante dialekten worden gesproken’. Verder is het geschreven voor allen die belang stellen in taalstudie, terwijl zoveel mogelik rekening is gehouden met de behoeften van de Friezen zelf. Het is ingedeeld in drieën: Part I geeft fonetiek, Part II grammatika, Part III teksten met fonetiese transkriptie, en een Fries-Engelse woordelijst. In het foneties gedeelte worden beschreven de klanken van het modern Fries, of liever daarvan ‘the main dialect (my own, slightly normalized)’. Aangezien zich in dit dialekt nog verscheidene variaties voordoen, door S. zelf op p. 37 en vgl. in het kort opgesomd, is het bevreemdend, niet vermeld te zien in welke streek van Friesland S.'s dialekt zich heeft gevormd. Het ‘normaliseren’, waarin ook bestaande, is uit den boze. Aan zijn opzet, de beschrijving der klanken van het modern Fries, heeft S. zich niet steeds gehouden; opmerkingen als: ‘h is reduced to a slight aspiration or hasGa naar voetnoot1) completely dropped in some words beginning with r or l’ (b.v. laitsje, ring) horen thuis in de historiese grammatika. Nog zonderlinger klinkt: ‘the sound ə shouldGa naar voetnoot1) not be exaggerated’ (p. 13). Veel te weinig aandacht is geschonken aan synthetiese verschijnselen in de klankleer. Dit valt vooral op bij de behandeling van de klemtoon. Van het suffix -lei wordt b.v. gezegd, dat het half-betoond is. Men vergelijke evenwel: trêdderlei útspraek en de útspraek is trêdderlei. In het laatste geval is het suffix volledig-betoond. Van de in § 93 genoemde adjektieven met ‘level stress’ wordt niet gezegd dat bij attributief gebruik de klemtoon terug valt op de eerste lettergreep: Cf. syn hier is pikswart, pikswart hier. In § 126 vindt men de bewering, dat aan het eind van een woord na ə de r vaak half-gerold en gedevokaliseerd wordt. In plaats van ‘woord’ had hier ‘adem-groep’ dienen te staan. Men vergelijke slechts: | |
[pagina 208]
| |
syn hier is griis en hy hat griis hier. - Bedenkelik is, dat S. zich bij het analyseren van klanken wel eens door de spelling schijnt te laten leiden. Zo wordt in § 80 het verschil tussen de tweeklank in toar en koart en de kombinatie: konsonant (w) + klinker in twa, kwael enz. ‘clearly audible’ genoemd. In mijn uitspraak - die van Lekkum en omgeving - bestaat hier hoegenaamd geen verschil. Eykman heeft te Grouw ook identiteit waergenomen.Ga naar voetnoot1) Kontrole op S.'s waarneming is onmogelik doordat - zoals ik reeds opmerkte - het lokale gebied van zijn uitspraak onvermeld is gelaten. Bij § 172 heeft zonder twijfel de spelling S. parten gespeeld: de daar aangegeven fluktuatie in de uitspraak van woorden met ei (ai, a:i, ai, a:i, ei) komt ook voor bij sommige woorden die met ai worden gespeld: laitsje, flaeije. - Te waarderen valt, dat S. hier en daar blijken geeft, zijn observatie-veld flink ruim te hebben genomen. Zo wordt in § 50 gewag gemaakt van de verlenging van konsonanten onder de invloed van nadrukkelik spreken, b.v. sa ′sm:ŏarg̊ oz ət (t) eris! Vgl. in 't Hollands: Zo: v: oeil als ət (t) a:r is! Zo worden ook in § 83 de voornaamste ‘ingeademde’ konsonanten opgenoemd, met vermelding van hun emotionele kracht. Dat hierbij sterk persoonlike afwijkingen kunnen voorkomen, ligt voor de hand: weinigen zullen misschien met S. de aandacht van kleine kinderen trachten te trekken door een ingeademde l. Het bekende geluid waarmee de voerman zijn paarden aanzet, is niet een ingeademde t: de punt van de tong verwijdert zich niet van het verhemelte. Ik kan deze klank voortbrengen door vrijwel de hele oppervlakte van de tong tegen het verhemelte te drukken, en daarna achter in de mond het kontakt tussen één zijde van de tong en het verhemelte te verbreken: een variëteit van de k dus. Een ingeademde r, in dit verband genoemd, is een fysieke onmogelikheid. De opmerking, gemaakt op p. 5 en herhaald op p. 15, dat 'n is nasalised before s, z, and some other consonants', is een fonetiese blunder. In het etymologies-grammaties gedeelte is de klank geheel en al achtergesteld bij het teken. Omtrent de uitspraak van de genitiefsuitgang van het substantief wordt geen woord gezegd (vgl. hwet goeds met whet hertliks). Bij de inflektie der verba is wel genoteerd het verlies van de slot-konsonant van de stam in de vormen (dou) wist, moast (van witte, moatte), omdat dit zich afspiegelt in de spelling, maar hetzelfde verschijnsel wordt genegeerd bij de vormen scilst, | |
[pagina 209]
| |
wolst, riedst, stjitst enz., blijkbaar omdat hier de konsonant niet is uitgestoten in de spelling! - Op onvoldoende wijze is aandacht geschonken aan de verschillen tussen gesproken omgangstaal en litteraire schrijftaal. Van het geslacht der substantiva zegt S. dat dit bij abstrakta en stofnamen niet duidelik is te herkennen, omdat het demonstratief pronomen dy vaak ter aanduiding wordt gebruikt in plaats van ‘het meer en meer in onbruik gerakende’ persoonlik voornaamw. hja of sy. Hierbij laat S. na, onderscheid te maken tussen de twee groepen: abstrakta worden inderdaad alleen in de litteraire schrijftaal aangeduid door hja of sy, maar van stoffen wordt in de omgangstaal nog geregeld gesproken als se (niet sy of hja), b.v. smakket de kofje goed? Is se wol swiet genôch? Van de genitief van geografiese eigennamen (b.v. Fryslâns marren) had opgemerkt moeten worden, dat deze uitsluitend in de litteraire schrijftaal voorkomt. Het moet bij de samenstelling van het grammatikaal gedeelte voor S. wel een grote moeilikheid opgeleverd hebben, dat de verschijnselen van de moderne Friese grammatika nog zo schaars zijn opgetekend. Meer dan eens heeft S. door hem geobserveerde gevallen in een eigengemaakte regel trachten onder dak te brengen. Het daaraan verbonden gevaar is natuurlik tweeledig: door beperkte waarneming der verschijnselen laat de regel te veel ruimte voor uitzonderingen of geldt ook voor niet opgemerkte gevallen. Aan geen van beide gevaren heeft S. weten te ontkomen. Ten bewijze: Van de genitief van eigennamen wordt gezegd, dat deze aangeeft de bezitter, de maker enz. (b.v. Waling Dijkstra's skriften), waaraan als noot is toegevoegd: ‘This genitive is not formed from monosyllabic proper nouns.’ Dit is onvolledig: ook van vóórnamen wordt deze genitief niet gevormd. Men zegt niet: Japik's pet of Jan's pet, maar: Japik (Jan) syn pet. Verder heet het, dat deze genitief ook aanduidt de vader of moeder, b.v. Anne Piers, waarbij S. de echtgenoot vergeet: Pieters Tryntje. Op p. 61 staat dat het adjektief onverbuigbaar is als het uitgaat op twee onbetoonde lettergrepen, waarbij dan als voorbeelden worden gegeven: in izeren stek, dy izeren brêge. Het eerste van deze voorbeelden deugt helemaal niet: zooals S. op dezelfde bladzij konstateert, wordt het door een onbepaald lidwoord voorafgegane adjektief nooit verbogen als het staat bij een neutrum. Maar dit als een slordigheid ter zijde stellend, is de zaak nog niet in orde. Men zegt: dy izeren brêge, niet omdat izeren uitgaat op twee onbetoonde lettergrepen, maar omdat het een adjektief is, gevormd van een stofnaam, zoals men ook zegt: de houten brêge, de stiennen flier enz. Eén voorbeeld uit de syntaxis: In § 280 wordt beweerd dat de | |
[pagina 210]
| |
verba kinne, meije, scille, moatte, wolle en doare gekomplementeerd worden door een infinitief zonder to en uitgaande op e. Dit is onjuist. Na doare heeft men, evenals na 't Hollandse durven en 't Engelse dare zowel een infinitief met als zonder to (te), b.v. ik ′doar it net ′dwaen, naast ik ′doarst it ′net to ′sizzen. Vgl. ik ′durf het niet ′doen, met ik ′durf het ′niet te ′zeggen. Waarschijnlik geeft het rhytme van de zin hier de doorslag, evenals het dat volgens Fijn van Draat in het Engels doet.Ga naar voetnoot1) Voor een meer besliste uitspraak in dezen ontbreekt het me aan voldoende materiaal. Van de fonetiese teksten wil ik alleen zeggen, dat zelfs hier de heer Sipma zich niet van de spelling heeft kunnen losmaken. Er bestaat van 't Friese gjin (= Holl. geen) een - volgens S. zelf - verouderde bijvorm nin. Wat ziet men nu? Staat in de tekst de spelling nin, dan geeft de fonetiese transkriptie ook nin, terwijl de spelling gjin getranskribeerd wordt als gjin. Dat S. op aesthetiese gronden in letterkundige taal een verouderde vorm gebruikt, is natuurlik zijn recht; dat hij dit doet wanneer en omdat de spelling er aanleiding toe geeft, is onverdedigbaar. Om een z.i. blijkbaar te grote afwijking tussen spelling en fonetiese transkriptie te vermijden, heeft S. zelfs niet geschroomd, hier en daar een wijziging aan te brengen in de spelling van de tekst: zo is meltsen vervangen door melken, brul veranderd in bril. Als een grote grief reken ik het ten slotte de heer Sipma aan, dat hij alleen in zijn inleiding melding maakt van de invloed van het Hollands op het Fries. Terecht wordt deze invloed door hem gekwalificeerd als ‘dangerous’. Maar daarom mag men er de ogen niet voor sluiten! S. had òf een apart hoofdstuk aan dit verschijnsel moeten wijden òf telkens naast de verdrongen wordende vorm de verdringende moeten geven. Een bewering, alsof de stemhebbende velaire spirans in het Fries niet aan het begin van een woord zou voorkomen, is ten enenmale onwaar. Onder de toenemende invloed, van het Hollands wordt de g in deze positie steeds meer gehoord, b.v. dou giist, naast dou giist enz. De vormen fətrĭitə, himəl, du:er, om maar een paar te noemen, maken plaats voor de verhollandste fədrĭitə (= Holl. verdrieten), hē:məl, dy:r, of hebben dit al gedaan. Ook de woordeschat ondergaat deze invloed: earebarre en nea b.v. zijn in de gesproken taal vervangen door ooiefaer en nooit. De ‘glossary’ aan het eind van 't boek is zeer nauwkeurig. J. Kooistra. | |
[pagina 211]
| |
F. Th. Schonken, De oorsprong der Kaapsch-Hollandsche Volksoverleveringen, naar het handschrift gewijzigd en, met gebruikmaking van Mej. Selly de Jong's vertaling uit het Duitsch, uitgegeven door D. Fuldauer, met portret en levensschets van den schrijver. Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1914.
| |
[pagina 212]
| |
te maken. Schonken was een student van de allerbeste soort en zijn dissertatie is een toonbeeld van soliditeit en helder oordeel. De schrijver koos in alles de koninklike weg; hij wilde de landen zien waarvan bij de talen leerde, bezocht Engeland, Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk; toen zijn leermeester te Amsterdam, Prof. te Winkel, het vermoeden uitsprak dat het dialekt van Oud-Alblas en omstreken de meeste gelijkenis vertoonde met Afrikaanse klanken en woorden, ging hij enige maanden in de aangewezen streek wonen. Hij heeft voor zijn dissertatie geen onderwerp gekozen waarvan de behandeling de wereld kon verbijsteren door geleerdheid, een onderneming waartoe zijn eerste opleiding hem ook geen voldoende voorbereiding had gegeven; hij wilde wat hij bestudeerde zelf van meet af nagaan; hij verlangde alleen opinies te bespreken die hij zelfstandig kon beoordelen en hij heeft dat met grote liefde voor wetenschappelike waarheid gedaan. Bij het verzamelen van zijn materiaal bepaalde hij zich niet tot gedrukte bescheiden en persoonlike herinneringen, maar hij vroeg en verkreeg van vele belangstellenden in Afrika en in Europa, o.a. van Prof. Kern en Dr. Boekenoogen, belangrijke inlichtingen, die aan zijn vergelijking van Afrikaanse met Hollandse gebruiken ten goede zijn gekomen. De slotsom waartoe Schonken's onderzoekingen hebben geleid is in de eerste plaats dat de Afrikaanse volksoverleveringen voor verreweg het grootste gedeelte afkomstig zijn van de Hollandse kolonisten. Het klimaat heeft daarin betrekkelik weinig veranderd; meer is gewijzigd door het eigenaardige leven der Boeren. Deze hoofdstelling lijkt mij volkomen bewezen. Een enkele maal schrijft Schonken naar mijn mening nog te veel invloed toe aan het klimaat. Zo meent hij (blz. 175) dat ‘de Z.-A. bodem de vetvorming begunstigt; dat ziet men aan het Afrik. schaap (vetstèrtskaap), aan Hottentotten en, minder vaak, aan Bosjesmannen. Wat den Afrikaner betreft is deze neiging tot vervetting reeds in de 18e eeuw opgevallen.’Ga naar voetnoot1) Maar op Cyprus en in Klein-Azië (waar de mensen volstrekt niet dikker zijn dan elders) is een soortgelijk ‘vetstèrtskaap’ inheems, de vetvorming is bij de Hottentotten alleen ten opzichte van een bepaald lichaamsdeel algemeen en mag voor 't overige zeker wel in verband gebracht worden met de hun herhaaldelik door de schr. verweten luiheid; de | |
[pagina 213]
| |
bewegelike Bosjesmannen, die onder dezelfde hemelstreek wonen, zijn niet dik. En de schrijvers die in de 18e en 19e eeuw van de dikke Afrikaanse huisvrouwen gewagen, plegen er bij te vertellen dat zij op enigszins gevorderde leeftijd een zeer huiszittend leven leiden. - Op blz. 198 wordt het verschil tussen de levenslustige Bôlander en de zwaartillende Ondervelder verklaard door dat de eerste, ‘een kind van de lachende zon is,’ op wiens aard ‘de bodem sedert eeuwen bijna ongestoord kon inwerken,’ terwijl de laatste, ‘een kind der smarte,’ veel beter het instinkt van het ras bewaarde, dichter ‘bij den oer-stam’ bleef. Maar die zwaartillende Ondervelders zijn toch voor 't grootste deel afkomstig van de vrolike Bôlanders en niet rechtstreeks uit Holland in de Noordeliker gelegen gedeelten van Zuid-Afrika gekomen: wel een bewijs dat verschil van geaardheid hier zo goed als geheel uit verschil van levensomstandigheden verklaard moet worden, waarvan dan 't heerlike klimaat van de Kaapkolonie een onderdeel kan vormen. In geen geval kan men zeggen dat de Ondervelders dicht bij de oorspronkelike stam ‘gebleven’ zijn; hoogstens zou men aan een ‘terugkeer’ mogen denken. Een tweede belangrijke, en eveneens afdoende bewezen stelling van de schr. is dat Zuid-Holland beschouwd moet worden als de provincie die 't meest heeft bijgedragen tot vorming van het Afrikaanse type. Schonken maakte het op uit de taal die hij te Oud-Alblas hoorde en, naar mijn mening met nog meer recht, uit de overeenkomst van landbouwgebruiken en woonhuizen, een overeenkomst waarop reeds Boekenoogen had gewezen en die door het grote werk van Gallee volkomen is bevestigd. Misschien moet men naast Zuid-Holland hier ook denken aan invloed van nog zuideliker gewesten; zijn er in de bouwtrant van de oude Kaapse landhuizen geen Vlaamse eigenaardigheden op te merken? De hoofdoorzaak van de wijzigingen in de taal ziet Schonken in het Maleis-Portugees. Hij is geneigd daaruit ook bepaalde eigenaardigheden der Afrikaanse klanken te verklaren; zijn betoog heeft voor mij veel aantrekkeliks, maar ik moet een eigenlik oordeel overlaten aan speciale beoefenaars van de Afrikaanse fonetiek. Dat de uitspraak satang voor satan (blz. 174) van Maleise oorsprong is, wordt bevestigd door de taal van onze zeventiende-eeuwse Oost-Indievaarders, die van hetzelfde woord seetang maakten. Onvermijdelik bij een werk als dat van Schonken is het vermelden als eigen aan een bepaald volk wat vrij algemeen is. Dat geldt in de eerste plaats van veel wat op het bijgeloof slaat. Maar 't kan ook van sommige gebruiken en van sommige zinswendingen gezegd | |
[pagina 214]
| |
worden. Zo is 't ook in Holland niet beleefd om iemand ‘een bedekte (gehandschoende) hand aan te bieden’ (blz. 103); dat 't Afrikaans minder abstracta op -ing heeft (blz. 131), zal wel ook hieraan zijn toe te schrijven dat in het Hollands het aantal van die woorden in de laatste dertig jaar, onder de invloed van het Duits, sterk is toegenomen. Indien de schr. een Hollander tot promotor had gehad, zouden dergelijke kleinigheden hem bij de bespreking van zijn werk ongetwijfeld zijn gezegd. Zal mettertijd een herdruk van Schonken's werk nodig blijken? Ik hoop het van harte. Uit de vertaling kunnen dan een vrij groot getal onhollandse uitdrukkingen verwijderd worden; van die ik heb aangetekend, noem ik er enkele: wegens de beteekenis van het Oriënt (blz. 5), bij gebrek van meer nauwkeurige aanduidingen (blz. 5), de meest aangeziene man (blz. 31), kindervreter (gezegd van de reus uit Klein-Duimpje, blz. 53), pijnlijke zindelijkheid (blz. 94), kultureele betrekkingen (blz. 141).
Het boek van Dr. Besselaar, hoogleraar te Pieter-Maritzburg, is, evenals dat van Schonken, oorspronkelik een akademies proefschrift, doch de schrijver heeft het omgewerkt, en vermoedelik de inhoud zeer vermeerderd. Het werk dat tans voor ons ligt is een zeer degelijke bijdrage tot de kennis van het Afrikaans en zijn letterkunde. Het onderwerp dat de heer Besselaar koos heeft aan zijn boek een geheel ander karakter gegeven dan dat van het zo straks besproken werk. Daar was verklaring de hoofdzaak, bij Dr. Besselaar komt het in de eerste plaats op appreciatie aan en volledige vermelding van het belangrijke. De schrijver heeft ons een proeve geschonken van een letterkundige beoordeling van alles wat over Zuid-Afrika verschenen is, in Afrika zelf en in Europa. Hij begint met ons een krities overzicht te geven van de reisbeschrijvingen die Portugezen, Fransen, Duitsers en Zweden geleverd hebben, daarna beschouwt hij de litteratuurprodukten die in 't Nederlands Zuid-Afrika tot onderwerp hebben of door Afrikaners in 't Nederlands zijn gesteld. Een volgend hoofdstuk, verreweg het grootste van het gehele boek, laat ons zien wat de Engelsen in reisbeschrijvingen en in zuiver bellettristiese vorm over Zuid-Afrika hebben gepubliceerd, en wat in Zuid-Afrika geschreven is, in de Engelse taal, dat tot de letterkunde gerekend kan worden. Bij het vierde hoofdstuk (Zuidafrikaanse Letterkunde in het Afrikaans) sluit zich aan een korte beantwoording van de belangrijke vraag: hebben de inboorlingen rechtstreeks of zijdelings op de letterkunde der | |
[pagina 215]
| |
blanken invloed gehad (hoofdst. V). Ontkennend is het antwoord niet; de oorspronkelikheid en de rijke verbeeldingskracht der Hottentotten die uit hun ‘Diere Stories’ blijkt, hebben waarschijnlik er toe bijgedragen om de Boeren, die in hun jeugd gretig naar de outa's en aja's luisterden, tot goede vertellers te maken; de folklore van de Boesmans en het sombere bijgeloof der Kaffers zullen de algemeen menselike vrees voor onbekende machten vergroot hebben. Het is niet de schuld van de schrijver dat dit hoofdstuk wat heel kort (blz 183-191) is uitgevallen. Er lag, toen hij schreef, nog heel veel onverwerkt materiaal, afkomstig van Dr. Bleek en zijn schoonzuster Dr. Lucy Lloyd, in de Bibliotheek te KaapstadGa naar voetnoot1); zelfs de veel meer bestudeerde fabels der Hottentotten zijn nog nimmer systematies vergeleken met de overeenkomstige Europese vertelsels die de kolonisten van vroeger en later tijd naar Afrika kunnen gebracht hebben. - Het laatste hoofdstuk van het boek behandelt de taal, als voertuig van de letterkunde, en de middelen waardoor de litteratuur wordt verbreid (verenigingen, tijdschriften, bibliotheken en boekhandel). Ik zie geen kans om aanvullingen van enige betekenis tot Dr. Besselaar's bibliografies overzicht te geven. Het komt mij voor dat het vrij wel volledig genoemd kan worden. Hier en daar had ik graag wat meer biezonderheden omtrent belangrijke boeken vermeld gezien; zo had er de aandacht op gevestigd kunnen worden dat het interessante boek van Mentzel, indertijd door Prof. de Vreese te Berlijn ontdekt, buitengewoon zeldzaam is. Ik geloof niet dat een enkele bibliotheek in Nederland het bezit; prof. du Toit toonde mij indertijd een eksemplaar dat hij met moeite in Duitsland was machtig geworden. Ook ontbreekt bij verschillende boeken de opgaaf van de plaats, en soms ook het jaartal, van de uitgave, iets wat vooral in de toekomst lastig kan zijn daar Dr. Besselaar's boek ongetwijfeld als punt van uitgang zal dienen voor verdere onderzoekingen. Van de ruim 500 werken die Dr. Besselaar heeft besproken zijn er slechts zes die hij niet in handen heeft kunnen krijgen. Uit die cijfers blijkt reeds dat we de vrucht van een zeer langdurige studie voor ons hebben; uit de wijze van beoordeling, die zich onderscheidt door een streven naar objektiviteit en naar waardering van wat onder ongunstige omstandigheden beproefd is, kan men opmaken dat de schrijver getracht heeft iets blijvends tot stand te brengen. Ik geloof dat hem dat gelukt is. Leiden, Mei 1914. D.C. Hesseling. | |
[pagina 216]
| |
Brieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter. Bewerkt en Toegelicht door J. Bosboom Nz. - Rotterdam. D. Bolle.Uit de ‘Inleiding’: ‘Het kan niet zonder bedoeling geweest zijn, dat Mevrouw Bosboom - Toussaint op 17 September 1869 aan Potgieter schreef: “Dat mijn vrienden mij kennen uit mijn brieven is mij genoeg, en als dan een later geslacht nog belang in mij stelt, moeten de overlevenden het beste uit mijn brieven maar in fragment uitgeven.”’ ‘In dezen wenk twaalf jaar later nog eens in een schrijven aan Busken Huet, zij het ook in eenigszins andere bewoordingen herhaald, ligt een aansporing tot publicatie van een keur uit haar brieven.’ ‘Evenwel, bij de viering harer zeventigsten verjaardag daartoe opgewekt, besloot Mevrouw Bosboom haar autobiografie te schrijven, toen de dood haar vrij plotseling - in April 1886 - overviel.’Ga naar voetnoot1) ‘Haar onvoltooid gebleven levensverhaal, dat een uitgave harer brieven wellicht overbodig zou gemaakt hebben, breekt af waar zij bezig is te vertellen met welk een geestdrift zij “de Graaf van Devonshire”’ in (1838 verschenen) schreef nadat zij met ‘Almagro’ ‘had gedebiteerd.’ ‘Beide werken brachten de schrijfster met Potgieter, die ze in “de Gids” goed en aanmoedigend beoordeelde, in aanraking, en zoo ving in hetzelfde jaar, waarbij het levensverhaal afbreekt, de briefwisseling aan, die tot 1874, kort voor Potgieter's dood (3 Febr. '75) bijna onafgebroken heeft voortgeduurd.’ ‘Mevrouw Bosboom's brieven in het bezit van de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam sluiten zich alzoo, als 't ware, aan bij haar afgebroken autobiografie, en al geven ze op verre na niet wat, te oordeelen naar dit fragment, het levensverhaal had kunnen worden, ze geven toch een vrij volledig overzicht van Mevrouw Bosboom's leven en werkzaamheid tot Potgieter's overlijden; alsook een inzicht in haar karakter.’ ‘Zoo volgt hier allereerst, eenigszins gewijzigd en uitgebreid, het overzicht, dat ik in het September-nummer van “de Gids” 1912 leverde van de vaak lange brieven van 1838 tot '42. | |
[pagina 217]
| |
De latere brieven - van 1845 tot '74 - worden eveneens slechts in fragment gegeven; waar noodig een kort overzicht.’
De uitgave, hoe belangrijk ook, laat onbevredigd. Vooreerst is de andere helft der correspondentie, van de zijde van Potgieter, overeenkomstig de laatste wens van de schrijfster, vernietigd: een onherstelbaar verlies, en niet alleen voor de kennis van het karakter der beroemde correspondenten. Ten andere door de vele ‘fragmenten’ door deze verzamelaar gegeven, zonder nadere verklaring omtrent het wat en het waarom van wat hij voor zich zelf oordeelde te moeten verzwijgen. Waren het ‘herhalingen’, ‘bittere’ woorden, al te ‘intieme’ of te ‘persoonlike’ zaken? Het publiek behoeft niet alles te weten; maar een kort woordje vooraf over hetgeen de verzamelaar wel of niet oorbaar achtte om wereldkundig te maken, zou niet misplaatst zijn geweest. Zonder dat zou de lezer al te zeer, of altans te eenzijdig, zich afhankelik kunnen voelen van de schenker, die laat voelen dat hij niet uit de volle hand wenst te geven. Het is het gevaar van elke persoonlike ‘keuze’, die zo licht een ‘keur’, en waar fijngevoelige kiesheid meegist en overweegt, schier een ‘zelfkeur’ wordt. Spijtig is evenzeer - en hieraan is de hr. J. Bosboom zo onschuldig mogelik - dat in haar laatste levensuren de schrijfster ons niet heeft kunnen laten gissen om welke reden zij de, voor het nageslacht zo gewichtige, briefwisseling van Potgieter ten vure heeft gedoemd. Geschiedde het, op de grens van de Eeuwigheid, in een gevoel van menselike kleinheid, dat aan haar, de Christinne, nooit vreemd was geweest? Zouden de brieven, naar haar oordeel, een te persoonlik karakter dragen, namen en feiten en verklaringen inhouden, die het beter ware niet aan de openbaarheid prijs te geven, of voor de nabestaanden zelf, inzonderheid voor den hr. Bosboom te zeer het leed nog eens ophalen, waarvan de herinnering hem met weemoed zou vervullen, uit deernis met haar?Ga naar voetnoot1). Kortom, heeft zij zich zelve, de achterblijvende echtgenoot, of anderen willen sparen? Wij weten het niet, maar, gezien der briefwisseling, zou zowel het ene als het andere als de aanleiding tot het genomen noodlottig besluit zijn aan te merken.
De brieven zijn in 4 bundels verdeeld. De eerste loopt van 1838 tot 1842, van het antwoord op de Eerste brief van Potgieter waarbij het jaarboekje ‘Tesselschade’ naar haar ter kennismaking werd op- | |
[pagina 218]
| |
gezonden, met het verzoek om haar krachten te wagen aan een ‘bijdrage’, tot aan de verwijdering tussen Potgieter en Bakhuizen, waarbij Mej. Toussaint zich bij de laatste aansloot. Van de jaren '43 en '44 zijn er geen brieven. Ondertussen - Bakhuizen heeft zich in 't najaar van '43 verwijderd, - vat zij, worstelend tegen haar rampspoed, - de studie op van het Leycesterse tijdvak, waarvan in '45 het eerste deel verschijnt. 't Is wederom Potgieter die de korrespondentie weer opvat. Hiermee begint de tweede bundel (1845-63/64), die onder vriendschappelik verkeer, ook met Bosboom (sedert '51), een rijke en zeer gemengde inhoud brengt. De hr. J. Bosboom laat deze bundel afsluiten met de ziekte zijner tante in '64, maar feitelik wordt met de derde Reeks in hoofdzaak de afscheiding uit ‘De Gids’ op het tapijt gebracht. De grens tussen de derde en de vierde bundel is nog willekeuriger getrokken, en blijft de afscheiding, zonder verdere verklaring, tot op Jan. 1866 een raadsel. De bundel eindigt met '74, kort voor Potgieter's dood (3 Febr. '75).
De ‘Brieven’ zijn echte, brieven van mond tot oor. Geen bladzijden van forse zwaai en grote lijnen, zoals die in haar breeduitgebouwde romans, maar knusse kantjes met intieme opmerkingen, half mopperig soms, dan weer fier afsprekende, met ernst en scherts gemengd. In het begin vallen ze kleinmoedig. Dan hoort men de toekomstige auteur, die zich nog zwak voelt voor haar taak, die tegen de kritiek op moeit roeien, die klaar met haar arbeid, onrustig is over wat de heren kunstrechters zullen zeggen, maar nog veel rustelozer is, wanneer ze ledig zit, en peinst over een onderwerp, waarover de geest nog niet vaardig worden wil. In haar ‘arbeid’ voelt ze zich het sterkst. De ‘vrouw’ heft zich op aan de ‘begaafde’. Vandaar het machtige ‘opus’, in jaren van strijd verkregen; vandaar ook, dat zij allengs rustend op haar ‘fonds’ en leunend tegen haar gevierde naam, ook in haar ‘brieven’ onafhankeliker en gemakkeliker wordt. Men ziet ze allengs groeien. Het ene onderwerp na het andere, meer of minder bij haar arbeid betrokken of haar aandacht aan haar omgeving bindende, komt in haar brieven te berde, en wat zij zelf niet opmerkt, wordt als vanzelf een voorwerp van belangstelling door de aanwijzing van Potgieter, of door de een of ander in de kringen van haar verkeer. Haar oordeel omtrent personen ondergaat nog al eens afwisseling. Behalve in de jaren '43 en '44, toen ze, met Bakhuizen samen, niet mooi van hem deden, is haar vriendschap met Potgieter door alle gebeurtenissen heen beproefd gebleken. In de ‘Gids’-afscheiding kiest zij partij vóór Potgieter en Huet. In die bladzijden | |
[pagina 219]
| |
komt ook uit, hoe zij (en Bosboom) stonden ten opzichte van de door Huet gebrandmerkte hof-camarilla. Het verhaal van een bezoek van de ‘Reine’ aan haar huis is meer gunstig dan eerbiedig (blz. 226/7). Met Huet kon zij zo goed niet opschieten. Zelf heeft ze zich over diens afbrekende kritiek nog al eens gevoelig betoond, - zij vergelijkt hem met een, alles tussen zijn scharen fijn-nijpende kreeft, - doch zij lacht in haar vuistjes, als Quos Ego en Dercksen hun bekomst krijgen, en zij heeft te doen met hem, als na '65 - ook later in Indië - hij van alle kanten wordt aangevallen. Beets ook staat met verschillende aangezichten vóór haar; met Groen, Da Costa, De Clerq houdt zij, al is het niet geregeld, omgang, doch blijft ook van hen geestelik onafhankelik. De kring van haar kennissen wordt aanmerkelik uitgebreid door Bosboom. In 't algemeen geeft de verzameling aardige bizonderheden, en behalve gegevens voor de kennis van het leven en het karakter van de schrijfster zelve, heel wat lijntjes en toetsjes, welke kunnen dienen om de kennis van het leven in de 19de eeuw, inzonderheid in de Haagse kringen, te retoucheren en aan te vullen. Zelfs kunnen sommige brieven, als nieuwe bescheiden, naar wij ons voorstellen, de aanleiding zijn tot onderzoekingen in richtingen, waarin tans, door de bekend geworden bizonderheden, de belangstelling werd geleid. J.K. |
|